| |
| |
| |
[11]
En nu zouden wij dan nog terugkomen op de ‘overtraining’, welke voor ons, sedert jaren, geen physische doch een psychische kwestie is.
Uit de beknopte studie van prof. Buytendijk ‘Sporthygiëne’ maken wij op, dat deze uitspraak maar door enkele physiologen en psychologen wordt gedeeld, doch zij is ons door de practijk bijgebracht.
Voor ons is bij zogenaamd overtraind zijn, de spier, het lichaam niet overtraind, (bij gezonde slaap en oordeelkundige voeding restaureren spier en lichaam snel), doch de geest, welke beu was geworden. Men geeft dan het advies van ‘uitrusten’ en wij wezen er reeds op, dat dit advies hierop neer kwam, dat men den man, die geen psychische energie meer bezat, de raad gaf juist datgene te gaan doen wat in werkelijkheid grote psychische energie vergt.
Overtraind zijn wil zeggen, dat men zijn geestelijke krachten niet meer achter zijn sport kan zetten, het betekent dus verval van macht, hetgeen, voor de zoveelste maal, de enorme waarde van deze geestelijke krachten in de sport aantoont. Nu kwam er eens 'n beroepssportman bij ons, die totaal overtraind was. Hij had een lange periode van zeer veel wedstrijden achter de rug en zijn kunnen was voor hem, als beroepssportman, op beangstigende wijze gedaald.
En nu had hij zich door een buitenlands medicus laten onderzoeken (in de vreemde vertoevende, had hij aan- | |
| |
vankelijk gemeend, dat hij ‘iets onder de leden’ had en dat zijn prestaties daardoor zo verminderden) en deze had gezegd, dat hij lichamelijk volkomen in orde was, doch dat hij het beste deed te gaan ‘uitrusten’. Maar waar wrong de schoen?
Deze sportman had nog verscheidene contracten lopen, welke hij ‘op poene van’ had te vervullen en bovendien vreesde hij, dat hij nooit meer de oude zou worden, wanneer hij ging ‘uitrusten’, want hem waren gevallen bekend van overtrainde sportlieden, die, met hun rust, hun ‘vorm’ blijvend hadden verloren.
Ook voor ons had deze vrees deugdelijk fond. Het proces van ‘uitrusten’ van den overtrainden athleet is er veelal een van lange duur, zijn ‘uitrusten’ wil dan zeggen buiten zijn sport en buiten dè sport blijven, en daarbij doen zich bij den overtrainde dan wel reacties voor, welke van ruïneuze invloed zijn op zijn sportaffect. Vaak ‘leeft hij niet meer op’. Hij zakt als sportman geheel en al weg.
Wij hebben toen tot onzen overtrainden wielrenner het volgende gezegd: Als je er niets aan doet, rijd je niet alleen je eerstvolgende contracten slecht, doch blijf je slecht rijden. Als je er wel iets aan doet, rijd je alleen de eerstvolgende contracten nog slecht, doch bestaat de kans, dat je daarna gaandeweg verbetert. Wij geven je de volgende raad. Leg je oefening voor je eigen sport, dus voor de sport waarvan je leeft, enige tijd volkomen stil, doch ga iets doen, waarbij je toch een z.g. conditietraining onderhoudt. Doe iets wat je nog nooit hebt
| |
| |
gedaan en dat je een volkomen gedachten-afleiding geeft. Loop 's ochtends een kilometer in zeer
versnelden pas, loop daarna 200 meter hard, dan weer een kilometer in versnelde pas wandelen, daarna weer 200 meter hard lopen en zo vervolgens, tot er 10 km opzitten. Dan ga je naar huis, je verfrist je geheel en dan ga je 1 ½ à 2 uur op bed liggen, niet in bed onder de dekens, doch op bed. Je voorkomt daarmede het fnuikende lanterfanten van z.g. uitrusten, je dalft niet rond, je rust toch, terwijl je wéét dat je tóch sportbeoefening hebt gedaan, en 's middags ga je dan een paar uur tennissen. Tennissen!?.... daar heb ik nooit aan gedaan!
Juist, daar gaat het om. Tennissen, of iets anders, dat moet jij weten, maar in ieder geval moet je iets doen, wat je nog niet deed. Het pogen in dat nieuwe neemt je hele geest in beslag, je lichaam is er danig bij in de weer, je denkt niet aan de fietserij en toch houd je je lichaam fit en sportwaardig.
Nauwelijks drie weken later nam de man zijn training per fiets weder op, en twee weken nadien getuigde hij verheugd, dat hij weer lichter begon te draaien. Of dit in werkelijkheid zo was, laten wij geheel in het midden. De man geloofde het, hij had weer ambitie gekregen, wat natuurlijk tengevolge had, dàt hij beter begon te ‘draaien’ en dat hij binnen enkele weken weer geheel de oude was, de felle, vinnige, snelle renner.
***
Een zeer merkwaardig geval was dat van den wegrenner, die de bijnaam had van ‘de vent’, 'n Brabander
| |
| |
van het ‘Heike’,.... vagabondage en romantiek.
Een taai athleet, een onverschrokken kerel, die, buiten zijn sport om, ook onverschrokken daden uithaalde, in sommige opzichten een echte boekanier in andere opzichten simpel als een kind.
Wij hadden, door de sport, veel omgang met hem gehad en van hem, die van nature wantrouwend was, hadden wij het vertrouwen gewonnen, en dat hadden wij o.m. gewonnen door gesprekken van sport-psychologische aard, waarvan hij de juistheid aanvoelde.
Nadat hij enige jaren tot onze allerbeste wegrenners had behoord, was er een seizoen, waarin hij totaal uit vorm was, waarin hij vlak af slecht reed. Hij had enige jaren voor een rijwielfabriek gereden, die wij nu maar ‘De Pijl’ zullen noemen, doch had daar een geschil mee gekregen en nu reed hij voor een ander merk, een prima buitenlands fabrikaat, hetwelk hem bij succes beter betaalde dan ‘De Pijl’, zodat hij dus bij dat nieuwe merk een nog feller prikkel had om zijn best te doen dan bij ‘De Pijl’, doch succes lag thans niet binnen zijn bereik. Hij trainde precies zoals hij vóórdien steeds had getraind, doch zijn vorm, zijn kunnen, liep steeds terug. Hij blaakte van gezondheid en leefde zijn gewone sobere leven, dus daar lag het niet aan. Wij hadden hem in maanden niet ontmoet en op generlei wijze met hem in verbinding gestaan, doch deze verbinding kwam op de volgende wijze weer tot stand. Op zekere dag kregen wij bezoek van een onzer goede bekenden en wel van ir. van Noppen, die ons mede- | |
| |
deelde, dat hij op reis door Frankrijk naar de Frans-Belgische grens was afgezakt en dat hij daar bij de start voor een grote wegwedstrijd onzen Brabantsen renner had ontmoet. Hij kende hem niet persoonlijk, maar als Hollander in de vreemde had hij dien anderen Hollander in de vreemde aangesproken; ir. van Noppen had hem verteld, dat hij een goede kennis van ons was en toen had de renner even verrast opgekeken. Neerslachtig merkte hij toen op, dat het vandaag wel wéér niets zou worden, want dat hij nog steeds slecht reed en toen had hij ir. van Noppen plotseling gevraagd, of hij ons binnenkort nog sprak. Ir. van Noppen antwoordde hem, dat hij op de terugreis wel eventjes bij ons kon aanwippen, waarop de renner hem met klem had gevraagd: ‘Vraag dán, of hij mij een brief wil schrijven.’ Meer niet.
‘Vraag dan, of hij mij een brief wil schrijven!’
Van zo'n vraag sta je toch even te kijken, doch wij begrepen spoedig, dat het hier gold de hartekreet van een man in psychische nood.
Hij vroeg geen brief over koetjes en kalfjes, geen brief hoe het ons ging; het kind in dezen sterken athleet, het kind in dezen inwoner van het durvende ‘Heike’ vroeg om morele hulp.
Wij hebben hem toen een brief geschreven, een suggestie-brief.
Wij hebben hem geschreven: Hoor eens vriend, het is met jou een bekend geval, een simpel geval. Je lichaam is goed, je bent goed gezond, je hebt geleefd als steeds
| |
| |
in de dagen dat je goed reed, je hart is goed, je longen zijn goed, je spieren zijn dezelfde gebleven, het zit dus niet in je gestel, het is alleen maar, dat je je zelfvertrouwen kwijt bent, je geloof, je overtuiging. En nu is het 't eenvoudigste, deze periode nog deze week af te sluiten. Je moet doen, alsof je een nieuw jaar, een nieuw seizoen begint, van voren af aan. En nu moet je beginnen met die fiets, waar je nu op rijdt, weg te doen en je moet weer een fiets van ‘De Pijl’ nemen, waar je je beste wedstrijden op reed. Je training begin je van voren af aan, als na de winterperiode. Je rijdt eerst enige dagen in matig tempo 60 à 70 km, waarvan je de laatste 10 km in sneller tempo aflegt. Na een week rijd je 90 à 100 km met de laatste 25 km sneller. Weer na een week rijd je 125 à 130 km, met de laatste 40 km in opgevoerde snelheid, en dán kan je weer gaan naar je 150-160 km in hoger tempo. Maar het voornaamste van alles is, dat je iedere dag, als je op je fiets zit, er steeds aan zit te denken, dat je dit alles, dat je deze nieuwe opzet, uitvoert om over een maand weer de renner te zijn, die je was, om weer snel en gevaarlijk en sterk te worden. Je moet steeds en steeds dit doel voor ogen houden en daarom moet je ook steeds aan deze brief denken. Ik zeg je, dat je over veertien dagen reeds het gevoel zult hebben, dat je beter, dat je lichter begint te rijden en ik zeg je, dat je over een maand van een kracht zult zijn, welke je oude kracht te boven gaat. In deze geest schreven wij hem en wij schreven hem er nog enige suggesties bij. Het teruggaan naar zijn
| |
| |
oude fabrikaat, och, het had er au fond niets mee te maken, hij bereed immers een uitstekende fiets. Doch na onze brief voelde hij het als een eerste voorwaarde, als een noodzakelijkheid. En toen gebeurde er zelfs dit, dat ‘De Pijl’ waarmede hij immers kwestie had gehad, hem geen fiets meer wilde schenken, waarop onze renner de fiets cash betaalde; hij, die altijd zijn fietsen als reclame-middel gratis had gekregen. En dat wij hem vóórschreven te beginnen met in bedaard tempo te trainen, wel! het lag toch voor de hand, dat hij dan het gevoel zou krijgen, dat hij ‘vloog’, wanneer hij na enkele weken zichzelf weder de vrije teugel zou laten. Hij liet niets van zich horen, geen syllabe, maar na een goede maand, bij het Kampioenschap van Nederland te Hoogerheide, toen wij hem aan de start voor het eerst weer persoonlijk ontmoetten, drukte hij ons de hand en was het enige wat hij zeide: ‘Nu zal je vandaag eens wat zien!’
Het werd een formidabele overwinning, de machtigste, welke hij ooit had behaald. Hij won het kampioenschap en won het nota bene met dertien minuten voorsprong op zijn naasten concurrent.
En nu dit!
‘Weet je,’ zei hij na afloop, ‘dat ik iedere dag getraind heb met je brief onder mijn trui op mijn borst en dat ik aan je brief lag te denken als ik ging slapen?’
***
De kwestie van overtraind geraken.
Wij zullen er nog het volgende op laten aansluiten.
| |
| |
Een athleet op het toppunt van zijn macht, zei Plato reeds, is zijn val het dichtst nabij. Het toppunt ‘van zijn macht’ kan hier ‘van zijn loopbaan’ betekenen. Op het toppunt van zijn macht staan, betekent óók in topvorm verkeren, hetgeen eveneens wil zeggen: zijn val het dichtst nabij zijn, doch dan: door in staat van uiterste kwetsbaarheid te verkeren.
Wat doet nu een verstandig sportman?
Hij draagt er zorg voor, o.m. door zich bij training en inzake concentratie enige reserve op te leggen, dat hij de uiterst gevoelige dus gevaarlijke top-vorm, de top-conditie, niet bereikt voor ontmoetingen, welke dit naar zijn oordeel niet waard zijn. Met andere woorden, hij zorgt er voor, dat hij voor de minder belangrijke wedstrijden juist even beneden de topvorm blijft, dat hij er om zo te zeggen tegen aan zit. En alleen voor grote gebeurtenissen, voor evenementen, kweekt hij de topvorm. Want dit moet iedere crack toch weten, dat de topvorm gepaard gaat met spanningen, welke men niet straffeloos lange duur onderhoudt, en vandaar dat een crack, die op tournée gaat en gedurende een nogal lange periode veelvuldig in wedstrijden moet uitkomen, er voor moet waken bij de aanvang van zijn tournée reeds in topvorm te verkeren. Hij moet tijdens zijn tournée naar de topvorm toegroeien. De topvorm is dus niet alleen een zeer tijdelijk, doch ook een zeer gevaarlijk, immers hyper-gevoelig bezit, en zij die dit weten (dat is voelen), handelen er naar.
Als voorbeeld diene, dat de vijfvoudige wereldkampioen
| |
| |
Moeskops, toen hij zich te Parijs in verband met een naderend groot sportevenement de topvorm had gekweekt, physiek zo goed als niet meer trainde. Hij trainde bijna uitsluitend psychisch, mentaal. Lichamelijk deed hij niet veel, doch hij bleef met geheel zijn wezen in zijn sport. Iedere dag ging hij naar de wielerbaan, waar hij zich gedroeg, alsof hij daadwerkelijk ging trainen. Hij ontkleedde zich, trok zijn dunne truitje, zijn race-broekje en race-schoenen aan, hij maakte zeer zorgzaam zijn fiets in orde, alsof er heel wat ging gebeuren, doch na enige rondjes in het tempo van een toerist te hebben gereden en er ‘even aan te hebben getrokken’ ging hij op zijn chambercloak op het middenterrein in het zonnetje in het gras liggen en dan keek hij er naar hoe de anderen, deels zijn toekomstige concurrenten, zich inspanden.
Een Franse sportjournalist maakte er van, dat de Hollander nog te lui was om te trainen. Doch Moeskops zei: ‘Wanneer je in opperste conditie bent, dan behoef je niet veel meer te trainen. Dan moet je voornamelijk met je hersens en met je innerlijk trainen. Je moet wèl naar de baan gaan, je moet persé met je geest en met je gedachten midden in de beweging blijven. Je moet er in blijven mee leven. Je moet denken aan rijden en je moet denken aan wedstrijden, je moet je massage onderhouden, en al zit je dan desnoods ook in twee weken niet op de fiets, dan blijft je conditie toch bewaard. Maar stel je nu eens voor, dat je in diezelfde paar weken niet naar de baan gaat en dat je, laten we
| |
| |
ROMAIN GHIJSSELS
| |
| |
maar eens zeggen, gaat zitten vissen (op zich zelf toch een gezond en rustig werkje) dus dat je iets doet wat je gehele aandacht in beslag neemt, zodat je dus een dag of veertien niet aan racen en aan wedstrijden hebt gedacht, dan ben je - alhoewel je uit sanitair oogpunt toch niets verkeerds hebt gedaan - toch totaal uit conditie. De eis is, dat je er met je geest, met je gedachten steeds bij blijft.’
Physiek trainde hij om zo te zeggen niet en toch bleef hij maar even snel en won hij het wereldkampioenschap.
***
Enige jaren later zou de juistheid van dit inzicht en aanvoelen in een sport-historisch feit blijken. Het was in 1932, het grote jaar van den Belgischen wegrenner Romain Gijssels.
Gijssels was dat jaar kolossaal op dreef, nooit had hij zo voortreffelijk gereden als toen. Hij was de grote winnaar van het seizoen, gold algemeen als aan de top te staan van de internationale keurbende en het mooiste was, dat hij zijn top-vorm had bereikt, juist even voor het wereldkampioenschap. Nog goed veertien dagen scheidden hem er van en bij alle insiders, en ook in de prognostics der bladen, gold Romain Gijssels voor aanstaand wereldkampioen.
Ten einde nu die topvorm gedurende de dagen, welke hem van zijn gaan naar Rome, naar het Wereldkampioenschap, nog scheidden, goed te bewaren, besloot Gijssels voorzichtigheidshalve eveneens van physische
| |
| |
training af te zien. Maar wat deed hij nu? Hij ging in een Belgische badplaats aan het strand liggen. Hij lag daar lekker in het zonnetje naar de zee te kijken en naar de wolken en de schepen, hij lag daar lekker lui en naar hij meende lekker ‘conserverend’ naar het gezond strandleven te kijken, en patent uitgerust vertrok hij naar Rome.
Welk een failure!
De grote Romain Gijssels vermocht geen moment in de strijd in te grijpen, hij was zijn grote vorm totaal kwijt, en de grote favoriet reed zijn slechtste wedstrijd van het seizoen.
Hij was met zijn geest, met zijn gedachtenleven ‘uit de beweging’ gegaan en zijn grote vorm was met de wolken en met de schepen zee in getrokken.
Nauwelijks twee weken later ontmoetten wij te Amsterdam, waar hij een wedstrijd had te rijden een dorpsgenoot van Romain Gijssels, te weten den renner Emiel Thollenbeek, een simpelen Vlaamsen boer, doch een die sportzaken goed aanvoelde. Wetende hoedanig wij ons voor ‘dat andere’ in de sport interesseerden, begon hij onmiddellijk over het geval Gijssels.
‘Ik heb 't hem nog gezegd,’ zei Thollenbeek, ‘ik heb hem nog gezegd, Romain, jongen, blijf in uw dorpje en blijf bij uwen hof, pak uwen velo en rijd er dagelijks een paar uur op, al is het niet rapper dan een bejaarde mens gaat, ge blijft dan aan uwe coursen denken, ge blijft in uwen stiel, en ga dan 's middags met uwe vrienden de coureurs in een langen stoel op uwen hof
| |
| |
liggen. Maar Romain wist het beter. Hij had er schrik van te veel te zullen doen. En nu hing hij in Rome aan het steertje als een sukkelaar.’
***
De concentratie-kweker Lotsy liet op de z.g. trainingsavonden van het Nederlands Elftal in Den Haag de spelers het voetbal-tenue en de voetbal-schoenen aantrekken.... alhoewel er geen bal in het veld kwam.
En Moeskops te Parijs trok zijn race-costuum en race-schoentjes aan.... alhoewel hij niet (althans niet zichtbaar) trainde en hij niets deed als op het middenterrein liggen en kijken.
De voetballers en de renner hadden hetzelfde evengoed kunnen doen in hun colbertje.
Even goed?
Mis!
Het inleven, de mental training, de concentratie, vereisen stijl.
Niet alleen lichamelijk, doch ook psychisch en mentaal voelt men zich anders in sportcostuum dan in het colbertje. Het sportcostuum bevordert het op de sport gerichte denken. De geblesseerde voetballer, de geblesseerde athletieker en wielrenner, de geblesseerde bokser, die tijdelijk zijn sport niet daadwerkelijk kan beoefenen, kan tóch in conditie blijven, doch hij dient in sportcostuum op het sportveld en onder zijn sportvrienden en trainingsgenoten te vertoeven.
Hij moet in de lucht, in de atmosfeer van de arena blijven. Hij moet de prikkelende geur blijven insnuiven.
| |
| |
De kwestie van het tenue wordt ook uit anderen hoofde veronachtzaamd. En hij kon toch beter weten, want in zijn dagelijkse leven, buiten de sport om, heeft hij de macht van het costuum aan den lijve leren kennen. De eenvoudige man voelt zich in zijn Zondagse pak anders dan in zijn daagse. Het stemt hem anders. En de houder van een meer uitgebreide garderobe ondervindt de invloed van zijn geklede jas, welke weer verschilt van die van zijn smoking of rok. Er gaat iets uit van een costuum op den drager zelf.
Wat dit betreft ligt er de typische verklaring van een Engels rechter, dat hij moeilijk recht zou kunnen spreken zonder toga.
Er wordt op dit gebied door talloze sportlieden gezondigd, doch de waarheid gebiedt ons er bij te zeggen, dat wij dit zelden hebben gezien van de waarlijk grote figuren in de individuele sporten. Er zijn talloze sportlieden, die in hetzelfde costuum waarin zij trainen, in hetzelfde broekje en zelfde truitje, in wedstrijden uitkomen, .....zij het dan ook, dat zij het voor deze gelegenheid laten opfrissen.
Het wedstrijdleven gaat gepaard (moet gepaard gaan) met zelfbeïnvloeding en al wat daartoe kan bijdragen dient aangegrepen te worden.
Het hebben van een speciaal wedstrijdcostuum nu, draagt daar toe bij.
Het past bij de sfeer van het bijzondere.
Cracks, die zo zuinig waren, dat zij er welhaast een studie van maakten, hoe zij op hun reizen een paar
| |
| |
kwartjes goedkoper konden uit zijn, hebben wij zonder aarzeling een handvol rijksdaalders zien uitgeven om zich in het bezit te stellen van een mooie natuurzijden wedstrijdtrui.
Enige praalzucht was daar vreemd aan. Het gold de wedstrijd en zij kochten de kostelijke trui ‘voor hun gevoel’. Trainen deden zij in een gewoon dingetje.
***
Het costuum beïnvloedt.
De kleuren van de Nederlandse voetbalploeg zijn: oranje shirt en witte broek, een frisse, opwekkende, gelukkige kleurencombinatie.
Kreeg het Nederlands Elftal nu een buitenlandse ploeg op visite, tot wier uitrusting ook de witte broek behoorde, dan had de ontvangende ploeg, dus het Nederlands Elftal (zo is het nu eenmaal geregeld) in zwarte broek te spelen en werd de combinatie dus oranje-zwart.
De leider van onze ploeg, Lotsy, nu had een danige hekel aan dat zwart, en hij niet alleen. Ook tal van spelers prefereerden in oranje-wit te spelen. Hun begeerte, het nationale voetbalcostuum te dragen, was samengegroeid met oranje-wit. Hun begeerde internationale ontmoetingen hadden zij zich voor hun geest altijd zien afspelen in het oranje-wit. Oranje-zwart viel uit de sfeer, waarin zij hadden geleefd.
***
En dat zich bij anderen hetzelfde gevoel had ontwikkeld, bleek onze voetballers te Bern in Mei 1939.
| |
| |
Nederland had toen te spelen tegen de Zwitserse nationale ploeg, wier kleuren zijn: rood shirt (met wit kruis) en witte broek, en als gastheren dienden de Zwitsers in zwarte broek te spelen.
Doch zij vertikten het.
Zeker! het ging alles heel hoffelijk en vriendelijk, maar met dat al schudden zij toch maar halsstarrig neen!
De tijd drong, en vijf minuten voor de strijd was men nog aan het delibereren. Toen op dat moment van Zwitserse zijde werd aangevoerd, dat het publiek aanstonds tot levendige demonstraties zou komen, wanneer het de spelers in een andere kleurencombinatie dan de ‘officiële’ zou zien verschijnen, gaf de scheidsrechter zijn verzet tegen het spelen van beide ploegen in witte broek op.
Met rood-wit en oranje-wit in de felle zon steeg voor hem weliswaar de mogelijkheid op vergissingen, doch hij besloot het er maar op te wagen.
En de Zwitsers pret, en vol tevredenheid toen zij met 2-1 wonnen.
|
|