Metabletica of leer der veranderingen
(1956)–J.H. van den Berg– Auteursrechtelijk beschermdBeginselen van een historische psychologie
[pagina 201]
| |
Hoofdstuk IV
| |
De afwezigheid van het wonderBij de bespreking van de handelwijze van Spencer's vader beloofde ik terug te komen op het wonder, dat hij zo radicaal uit de voorvallen wegstootte. Waar is het wonder gebleven? Niet zodra heb ik deze vraag gesteld, of ik bevind mij in ernstige verlegenheid. Want op de vraag, waar het wonder gebleven is, krijg ik geen antwoord, mijn vraag sterft weg en ontmoet geen obstakel, zelfs geen echo keert terug. Ik maak met mijn woorden een leegte. Het moet Spencer's vader toch goed gelukt zijn. Aan de vraag, die ik eigenlijk wilde stellen: wat houdt het wonder in? - kom ik niet toe. Eerst moet ik weten, waarom de vraag naar de plaats van het wonder - ik bedoel niets anders dan de vraag naar de plaats van God - een onmogelijke vraag is geworden. Waar is God? Wat een vraag. | |
De afwezigheid van GodHet moet Descartes toch goed gelukt zijn, toen hij God aan het begin van de gebeurtenissen neerzette en zei: zo hoort het. Er zal veel kracht gescholen hebben in de oratie, waarin hij iedereen - en dus ook God - bewees, dat daar de ware plaats was, daar, aan het begin der dingen. God is er gebleven. Het is de vraag. God is misschien zelfs nooit gaan staan op de plek, die Descartes reserveerde. Toen Descartes God wegnam uit de lijn, die vroeger met nu verbindt, en hem voerde naar het punt, waar de lijn een aanvang neemt, zette hij niet God op dat punt, maar een vraagteken. Descartes merkte het verschil niet op. Thans is dit verschil verdwenen. Wat is God? Een vraagteken. Vraag en antwoord blijken zeer goed bij elkaar te passen. Zou ik dan beter kunnen vragen: waar is het vraagteken? | |
[pagina 202]
| |
Onmiddellijk hoor ik een antwoord: het vraagteken bevindt zich in de aanvang. Maar ik hoor meer antwoorden. Een storm van antwoorden breekt los. Het blijkt, dat het vraagteken overal is. Is God dan overal? Onmiddellijk gaat de storm liggen. Erg plezierig voel ik mij bij dit alles niet. Met mijn vragen raakte ik kennelijk gevaarlijk materiaal. Ik moet vrezen het effect van mijn vragen niet te overzien, misschien zelfs niet in de hand te hebben. | |
Geboden voorzichtigheidHet is de lezer duidelijk, dat ik in dit boek op veranderingen wil wijzen. Op goede veranderingen; gelukkig zijn die er in overvloed. Maar ook op kwade en verdrietige. Ik deed mijn best om door deze veranderingen heen te kijken en te zien naar een oude gedaante, die ten onrechte bedolven raakte. Zo zag het er uit, wilde ik zeggen, en dat hebben wij ervan gemaakt, was het nodig? Niet zelden was het nodig, in dat geval viel er niet te treuren. Dikwijls ook was het niet nodig; de lezer herinnert zich, dat ik hem dan uitnodigde het kwade of verdrietige karakter weg te nemen. Soms ontstonden de woorden voor deze uitnodiging gemakkelijk, soms kostte het moeite. Zo was het moeilijk de oude en betere gedaante van de seringen, die Dorian Gray's aandacht trokken, onder de veranderingen weg te halen. Maar het lukte - ik hoop, dat de lezer het met me eens is. Veel gemakkelijker was het de oude gedaante van de omgang van jong en oud voor de dag te brengen; het kostte weinig moeite te tonen, dat wij in die omgang goede, maar oneindig veel meer kwade veranderingen hebben aangebracht. Het kostte zo weinig moeite dit te tonen, dat ik daarmee ben begonnen. Maar God, ik zou niet goed weten hoe ik met hem moest beginnen. Om hem ging het. De kwade en de verdrietige veranderingen blijken, als men ze nader beschouwt, voor het grootste deel te bestaan in verwijderingen. Toekomst en verleden werden onzichtbaar, het heden snelt ons in overijling voorbij. Het kind staat ver van ons af, de volwassenen hebben weinig waar contact. De vrouw migreerde naar een staat van bewusteloosheid. Foucault maakte het Panthéon tot distant bouwsel. En zo verder. In al deze verwijderingen gaat het om één enkele verwijdering: die van God. Het hoeft ons niet te verbazen, dat hij door een laag stof bedekt is, zo dik, dat iedereen, die hem wenst te vinden, zeker kan zijn te suffoqueren voor hij aankomt. Hoeveel Godzoekers zijn er | |
[pagina 203]
| |
niet, die na een eerlijke aanvang zo in de benauwdheid geraakten, dat zij het doelwit verloren en niets werden dan één lange verstikkingsdood? Ik voel daar weinig voor en vraag de lezer verlof mij te gedragen als een modern mens, die van God niet weet, zich niettemin verbaast over het wonder, en zoekt naar een verduidelijking. Wel hoop ik zinnig genoeg te zijn om niet te snel te schermen met uitroepen als: ouderwetse vooroordelen, fabelen, metaforen en zo meer - ik hoop bovendien psycholoog genoeg te zijn om niet te belanden in het fuiknet der projectieleer. Ik wil eens over het wonder praten, en het van verschillende kanten bekijken. Een frontaanval waag ik niet, ik zou toch maar in ademnood komen. | |
De willige dingenDe gedaante, waarin de dingen ons verschijnen, is bijzonder variabel. Niet alleen hebben de dingen de neiging tegemoet te komen aan onze wisselende stemmingen, bovendien kunnen wij ze beïnvloeden, wij zijn, tot op zekere hoogte, in staat de dingen te veranderen uitsluitend door ze met een andere intentie gade te slaan. Ik kan mij in mijn kamer neerzetten en de meubels, de gordijnen, de verzamelde voorwerpen van mijn bestaan zo ongunstig aanzien, dat zij het karakter van pure vijandigheid ontvangen. Zij worden dan mijn vijanden en het duurt niet lang, of ik vraag mij af hoe het ooit mogelijk geweest is, dat ik mij in die kamer en met die voorwerpen gelukkig voelde. Verander ik echter de intentie van mijn waarneming, zet ik mij er bijvoorbeeld toe met het oog gunstige kwaliteiten aan de dingen te ontlokken, dan blijkt in de regel spoedig, dat de dingen, die mij zojuist nog aangrijnsden, beginnen te glimlachen en mij misschien wel de zonnigste aspecten van hun bestaan gaan toevertrouwenGa naar voetnoot1. Deze moedwillige verandering van het uiterlijk der dingen is zeker niet altijd mogelijk. Er bestaat een stemming, die alles drenkt in sombere naargeestigheid, de bloemen hebben minder kleur, het licht van de zon is niet veel meer dan een onnodige extrapolatie van een gloeilamp en het lukt mij niet daarin veel verandering aan te brengen. Dit is dan een kwade dag, het kwade ervan ligt in de eerste plaats besloten in het onveranderbaar-onvriendelijke aspect van de dingen. Ook zijn er dagen, | |
[pagina 204]
| |
waarop alles met een persisterend nieuw licht overgoten blijkt. De zon is briljant, de kleuren van de bloemen zijn onverwacht diep en het kleinste voorwerp staat mij zijn strikt eigen dosis geluk af zonder daardoor, al was het in het geringste, armer te worden. Ook daaraan kan ik misschien niets veranderen. Maar meestal wachten de dingen op onze intentie, zij zijn willig, wij hebben de vrijheid van ze te maken wat wij wensen - al maken wij van deze vrijheid weinig gebruik. - Hier voor mij ligt een stompje potlood, dat mijn zoontje vergat mee te nemen. Aan de ene kant is een onbeholpen punt gesneden, de andere kant heeft hij stuk gekloven. Aan mij de keuze, wat ik van dit stukje potlood maak. Ik kan het zien als een blijk van slordigheid: waarom laat hij alles liggen waar het valt, waarom liet hij het potlood juist op mijn opengeslagen boek vallen, zodat het natte eind een vlek op de bladzijde maakt. Het is echter evengoed mogelijk het stompje te zien als het attribuut van een jeugd, die maar al te snel voorbij zal zijn; ik stel mij voor hoe hij onhandig, met de tong tussen de tanden, een punt sleep en zie hem sabbelen op het potlood. Dat er een vlek op het boek is gekomen, raakt mij dan niet, ik zie deze vlek nauwelijks en zie ik de vlek wel, dan is het niet denkbeeldig, dat ik er met mijn potlood een cirkel om trek en erbij noteer: ‘Hier lag een stukgebeten, vochtig en vies stukje potlood van mijn zoontje’ - met een datum, waardoor ik mijzelf een aardige herinnering bezorg wanneer ik jaren later het boek weer open en de inmiddels wellicht vergeten notitie opnieuw lees. - Maar misschien zie ik totaal andere dingen. De rij kleine deuken toont mij, dat het kind een melkgebit heeft, wat ik wel wist; ik zie het alleen nu duidelijk voor mij en kan de regelmatigheid van de indruk onderzoeken, ik vraag mij af, wanneer de eerste tand zal loslaten en beland in reflexies over de tandarts. Of wel de kleur van het opengebeten hout trekt mijn aandacht. Ik ga erop in, bezie de vezels nauwkeurig en terwijl ik het stukje potlood dicht bij mijn ogen houdt, dringt de typische geur van het potloodhout tot mij door. Onmiddellijk ben ik in mijn eigen jeugd, heb ik een vage maar intense herinnering aan een broeihete schoolklas met geopende vensters, waardoor het gezang van enkele klassen verder moe naar binnen golft. Dit alles is niet nodig, ik kan de waarneming van mijn jeugd weigeren, evengoed als ik de tandarts, die in dit voorwerp verscholen zit, terug kan sturen, of de dierbare aandoening van een hulpeloos besneden en bekloven stukje hout kan weigeren. Ik kan kwaad willen worden en dadelijk vertoont het potlood zich in de gedaante | |
[pagina 205]
| |
van corpus delicti. Ik neem dan niet een schijngestalte waar, maar een compacte realiteit: het stukje potlood is een vies eindje hout, het besmeurt mijn smetteloze boek en het stinkt. | |
De eerste pogingDe variabiliteit van het waargenomene typeert ons bestaan. Dit is de zin van het paradijsverhaal: dat de mens vrijheid ontving in elk ding duizend dingen te zien. De appelboom is niet alleen een appelboom: een diffuus gegeven, dat één per slot nameloze betekenis toekomt, maar oneindig veel gegevens; onder meer is hij een boom om inzicht te krijgen. De sprong van de diffuse, nameloze waarneming naar de waarneming van duizend harde realiteiten is een gevaarlijke sprong. Want door zo te zien kan men van zijn wereld een hel èn een hemel maken, of juister: de sprong van het diffuse naar het veelvoudig-concrete maakt van de wereld tegelijk een (mogelijke) hel en een (mogelijke) hemel, de sprong naar de gedifferentieerde waarneming is de sprong naar licht en duister, naar geluk en ongeluk, naar geloof en ongeloof; een bevordering en een degradatie, een gelijk worden aan God en een oneindige verwijdering van hem. Beide tegelijk. God zelf heeft het zo gezegdGa naar voetnoot2. ‘Zie’, zei hij, ‘de mens is geworden als ik ben, hij kent goed en kwaad’. En onmiddellijk daarop, in één adem: ‘Ik stoot hem uit zijn gelijkheid aan mij weg’. Snel. Van Adam en Eva vóór de ‘val tot bevordering’ wordt niet gezegd, dat zij geloofden of niet geloofden, zij waren aan geen van beide toe; nauwelijks echter is de mens (deze tot God bevorderde) uit het paradijs verdreven of hij ontsteekt het eerste offervuur. Geloof onderstelt een breuk met God, men kan uitsluitend hopen op Gods nabijheid en zijn gehele leven daarop instellen als men uitgaat van zijn verte. Nu zit ik al tamelijk in het stof. Het is mij te gevaarlijk om verder te gaan. Een andere kant dus. | |
De tweede pogingWie zijn vakantie doorbrengt in de natuur en zich op zekere dag voorneemt paddestoelen te zoeken, zal, zonder dat hij dit expliciet hoeft te weten, zijn waarneming afstellen op padde- | |
[pagina 206]
| |
stoelen en dit betekent niets anders dan dat hij de natuur om hem heen verzoekt in de eerste plaats paddestoelen te tonen. Is hij tegelijk een enthousiast entomoloog, dan zal hij op die dag desondanks weinig insekten zien, in ieder geval aanmerkelijk minder dan wanneer hij, met net en fles gewapend, op insekten uit is. Zoekt hij hout voor de haard, dan heeft hij geen oog voor insekt of paddestoel, maar ontdekt takken, die hij daarvoor geen enkele keer had opgemerkt. Overkomt het hem ten slotte, dat zijn zoontje uit een boom valt en zijn been breekt, dan zal hij, op weg naar de dokter, takken, insekten en paddestoelen in het niet laten verdwijnen en alleen de oneffenheden van de bosgrond zien, die een bepaalde handigheid onderstellen, wil hij er zich per fiets snel over voortbewegen. Nooit leven wij met een ‘complete’ wereld, de wereld zoals deze bijvoorbeeld op een foto wordt afgebeeld; wij leven steeds met een ijlGa naar voetnoot3 netwerk daarvan, het meeste verdwijnt door de mazen. Telkens is dit net anders over de werkelijkheid geworpen, telkens vertoont zich de werkelijkheid in een andere gedaante. Zelfs wanneer wij ons betrekken op één zelfde net, dan nog blijft een onafzienbare rij van onderling verschillende mogelijkheden. De bomenkenner, de houthandelaar, de achtervolgde dief en de klimlustige vlegel, zij hebben, zo lijkt het, allen in het bos hetzelfde net geworpen, het net getiteld bomen (en niet paddestoelen, insekten, sprokkelhout, bloemen, kleuren, kobolden, spoken, mysteriën, angsten, enz., enz.), in feite wierpen zij onderling sterk verschillende nettenGa naar voetnoot4. Een bepaalde boom van het bos, die allen zien, moge fotografisch dezelfde boom zijn, in de ogen van het viertal is hij telkens een andere boom, een boom met andere eigenschappen. Het kan zijn, dat de een deze boom onachtzaam voorbijloopt, terwijl de ander niet moe wordt ernaar te kijken. Het is niet zo wonderlijk, dat op de transformatie van de eenvormige doch tamelijk nameloze appelGa naar voetnoot5 tot ‘begeerlijk inzicht’ de Babylonische spraakverwarring volgde. Niemand heeft hetzelfde inzicht (dat is de transformatie) en aangezien woorden luid geworden inzicht zijn, ligt het misverstand voor de deur - | |
[pagina 207]
| |
om precies te zijn voor de deur, die het paradijs van onze wereld scheidt. De waterbouwkundige en het verliefde meisje kunnen beiden met onverkorte belangstelling hun blik over water laten glijden, zij moeten echter met elkaar zeker geen gesprek gaan voeren over wat zij zien - tenzij de waterbouwkundige zich verandert in een verliefde, wat niets anders betekent dan dat hij zijn in Delft gebreide net verwisselt met een ander, waarvan men niet zo gemakkelijk zou kunnen zeggen, waar het wel gebreid werd. Wil men met iemand zijn, dan is het nodig, dat men met hem ziet en met hem hoort. De gelovige wil met God zijn. Hij zoekt Gods zicht en luistert naar Gods woorden. In de beeldspraak van zojuist betekent dit, dat hij het net tracht te ontwaren, dat God wierp (en werpt). Een bijzonder net. Misschien in het geheel geen net, maar datgene, waarover alle netten geworpen worden. Wie zal het zeggen. Een net bij de gratie waarvan de werkelijkheid bestaat. Of misschien juist die werkelijkheid zelf, niets dan gratie, de werkelijkheid die voorkomt, dat alle andere werkelijkheden in puin vallen. Het stof omringt mij nu helemaal, ik moet haastig zien weg te komen. Nog één vraag, ik kan haar nu nog stellen. Als de gelovige Gods net ontwaart, ziet hij dan het wonder? Is dit het wonder: Gods net? Het wordt tijd, dat ik weer in de frisse lucht kom. Want deze vragen hebben geen zin. Een andere richting. | |
De derde poging‘Tante’, riep het kind in zijn logeerkamertje, ‘tante, zeg eens wat, ik ben bang, het is zo donker’. De tante zei: ‘Waarom moet ik wat zeggen, je ziet me immers niet?’ Maar het kind riep: ‘Dat geeft niet, als iemand praat, wordt het licht’Ga naar voetnoot6. Het kind was bang in het donker, het begeerde licht. Het kreeg licht - licht zonder vuur, licht door een woord. Maar dat is een wonder. Dit geeft moed. Zonder de richting van God in te slaan - en als gevolg daarvan in verstikkingsgevaar te komen - valt ons het wonder in de schoot. Misschien ligt in deze richting meer. | |
Een juiste richting?Ik kom dan onmiddellijk bij een autobiografische aantekening | |
[pagina 208]
| |
van André GideGa naar voetnoot7. Het voorval, dat hij vertelt, is zo zinrijk, dat ik het reeds in enkele andere publikaties heb gebruikt. Het is inderdaad een bijzondere anekdote. Toen Gide eens als kind met het kindermeisje bloemen plukte en hij, bemerkend alleen te zijn, riep waar zij was, kwam zij juist uit de schaduw van een es in de volle zon. Zo licht en zomers had hij haar nog nooit gezien, en daar het hem leek, dat zij hem toelachte, vroeg hij naar de reden van haar blijheid. Ze zei: ‘Om niets, maar wat is het een prachtig weer’. - Op dat ogenblik, schrijft Gide, stroomde het dal vol met liefde en met geluk. Gide verstond zich goed met het kindermeisje, dat is zeker. De verandering van het dal was er het bewijs van. Ik bedoel dit letterlijk: het dal veranderde. Het stroomde (zichtbaar) vol met heerlijkheden. De bloemen werden kleurrijker, de schaduwen dieper, het licht intenser en de zomer zomerser. Dit alles door enkele woorden. Dat is weer een wonder. Niet zozeer omdat de dingen zonder causa (ik wil niet zeggen: zonder reden) veranderden - daarom ook - de verandering, die Gide zag, betrof echter vooral daarom een wonder, omdat zich in de dingen een groter nabijheid van de ander (in dit geval van het kindermeisje) werkelijk maakte. | |
Te humaan?Ik verwacht niet anders, of velen zullen dit onaanvaardbaar achten. De waarneming van Gide is zo volledig humaan, zo ‘diesseitig’, dat daaraan bezwaarlijk de betiteling wonder gegeven kan worden. Het wonder, nietwaar, is juist niet humaan, het is de doorbraak van het niet-menselijke, zelfs bij uitstek onmenselijke, in een menselijke wereld, het is ‘jenseitig’ van aard, in het wonder schuift God de menselijke wereld terzijde, hij verplettertGa naar voetnoot8 plaatselijk de menselijke wereld, die volgens essentieel andere wetten en in essentieel andere zingevingen verloopt als zijn sacrale, ‘bovennatuurlijke’, goddelijke wereld. Het is niet onmogelijk, dat men zich met deze redenering veilig stelt voor het wonder: men lokaliseert het elders: onder het stof of (wat hetzelfde is) in de bovennatuur, buiten ons gewone bestaan, men hoeft er dan niet meer mee te rekenen. Dit laatste is een feit: wonderen worden niet meer waargenomen, | |
[pagina *2]
| |
Bij bladzijde 106
| |
[pagina *3]
| |
Bij bladzijde 106
| |
[pagina 209]
| |
zij gebeuren niet meer, zij behoren, zeggen wij, tot een infantiele, naïeve, goedgelovige tijd, toen de listen en de lagen der natuur nog niet zo bekend waren, en de lacunes der menselijke kennis om een vulling riepen. Voor de moderne mens zijn deze lacunes er niet meer, bijgevolg vraagt hij niet meer om een vulling. Hij heeft geen behoefte aan het wonder, de gaafheid van zijn natuurbeeld verdraagt zich niet met het geloof in niet-natuurlijke of on-natuurlijke voorvallen. ‘Men kan’, zegt BultmannGa naar voetnoot9, ‘zich onmogelijk bedienen van elektrisch licht en van radio, men kan bij ziekte onmogelijk de hulp inroepen van moderne medische middelen en tegelijkertijd geloven in de wonderen van het Nieuwe Testament’. Dit zegt een modern theoloog en hij is zonder twijfel de tolk van al die talrijken, die het juist - zo niet rustig - vinden, dat het wonder, deze steen des aanstoots, uit ons bestaan is weggenomen. Wij leven in een zindelijke wereld: men draait aan een knop en het geluid, dat dan voor de dag komt, vindt in de encyclopedie op armlengte van de behaaglijke fauteuil zijn hygiënische uitleg. Alles heeft zo zijn uitleg. Wat een uitleg derft, bestaat niet. De verandering van water in wijn op de bruiloft van Kana hoeft ons niet meer in verontrusting te brengen; het is niet nodig, dat dit verhaal ons gevangen houdt, het verhaal stamt uit primitieve tijden; er zou van dit wonder weinig overblijven, wanneer de bruiloft van Kana op filmstrook en geluidband was opgenomen. Echter, ook van het licht, dat het kind zag, blijft dan niets meer over. En van Gide's waarneming eveneens: niets. Men kan er volledig zeker van zijn, dat een film genomen voor en na de woorden van het kindermeisje beelden te zien zou geven, die zich in niets van elkaar onderscheiden. Toch nam Gide een verandering waar, die hem het hele leven bijbleef. Wie zegt, dat wonderen nooit gefotografeerd werden, moet er onmiddellijk aan toevoegen, dat de foto niet of zelden vastlegt wat wij zien op de belangrijkste ogenblikken van ons leven. Wij zagen de schoolklas, toen wij er voor het eerst kwamen - maar de foto van dit ogenblik staat daarbuiten. Wij zagen als kind de zee, geen foto kan dit ogenblik weergeven. Eens waren wij voor het eerst in de verzengende hitte van Zuid-Frankrijk, nooit, of slechts bij hoge uitzondering, zal een foto het trillende - naar wijn smakende - landschap kunnen terugroepen. | |
[pagina 210]
| |
Het wonder: een humane gebeurtenisWie zegt, dat het wonder een niet-humane, maar extra-humane, ‘sacrale’ aangelegenheid is, heeft het wonder op zo grote afstand geplaatst, dat hij zich geen zorgen hoeft te maken over een ontijdige terugkeer, die hem overigens als ongeoorloofd voorkomt. Hij heeft het wonder tot attribuut van God gemaakt - terwijl het een attribuut van de mensen is. God gelooft niet. Geloven is onze zaak; wij geloven, in ons geloof wordt de wereld schepping, in ons geloof wordt God aanwezig - op de enige plaats, waar met enig recht van aan- en afwezigheid gesproken kan worden: in de wereld der substantiële dingen, in onze wereld. Geven de dingen van zijn aanwezigheid blijk, dan geschiedt een wonder. De dingen zullen dat nooit lukraak doen. Men kan toch niet aannemen, dat God in een gril op de aarde stapt, daar enkele onwetmatigheden verricht en dan weer even onberekenbaar, onverhoeds en zonder reden vertrekt naar een eigen domein (wat niets anders betekenen kan dan: naar een stellig nog niet geëxploreerde uithoek van het heelal). Gods aan- en afwezigheid is niet te vergelijken met de aan- en afwezigheid van een komeet die, komende uit onbestemde oneindigheid, een ogenblik zichtbaar wordt en dan weer wegsnelt naar oneindigheid. Als God zichtbaar wordt, heeft dat zin. Zijn zichtbaarheid is de zin van het nabijkomen van mens tot mens. Een ander nabijkomen is er niet. Treedt God ons tegemoet, dan komt hij niet als een transparante geest in het dodenrijk van onze even doorzichtige, bleke, spirituele ideeën. Hij staat voor ons als een kennis, een vriend, een echtgenoot of een kind. Zeker, als het kindermeisje van een jonge Gide. | |
Wonderen van nabijheid en van verteEr zijn ook slechte kindermeisjes. Onvriendelijke, harteloze, zelfzuchtige vrouwspersonen. Was Gide met een van dezen gaan wandelen, dan zou bij overigens identieke omstandigheden het dal in tegenovergestelde zin veranderd zijn. Haar woorden hadden het dal zichtbaar doen volstromen met kinderlijk leed en verlatenheid. De dingen zouden Gods afwezigheid hebben getoond. Een negatief wonder, de ontkenning van het wonder, maar daarom niet minder wonderlijk. Is niet van oudsher bekend, dat ook valse (vals uitziende) wonderen voorkomen? Gods wonderen alleen zijn befaamd om de openbaarmaking van de nabijheid van mens tot mens. Brood en wijn | |
[pagina 211]
| |
werden vermenigvuldigd; het betekent, dat Christus aanwezig was en dat zijn aanwezigheid de aanwezigen samenvoegde. In hun (overvloedige) samenzijn werd alles overvloedig, men hield zelfs over. | |
Het extramundiane feitMen ziet: deze richting voerde tot het gewenste doel. Zonder in al te veel moeilijkheden te geraken, zijn wij bij God aangekomen. Nog is het niet geheel helder om ons heen: de laatste zinnen waren lichtelijk nevelig. Het zal geraden zijn behoedzaam verder te gaan. Laten wij het wonder nu direct in ogenschouw nemen. In de meeste geschriften wordt het wonder begrepen als een feit of een gebeuren, dat los staat van de eventuele waarnemer. Het is een feit, dat als alle feiten waarneembaar is. ‘Le miracle est un fait et comme tel est l'object de l'expérience’Ga naar voetnoot10. Een feit echter, dat in dit opzicht wezenlijk verschilt van andere feiten, dat het niet behoort tot het rijk der dagelijkse, bij voorkeur natuurlijk genoemde dingen, maar thuishoort in het daarvan essentieel verschillende rijk van het bovennatuurlijke. Een goddelijke interventie zou tussen de natuurlijke gegevens een gegeven van andere aard schuiven. Het wonder is ‘un fait surnaturel, et sous cet aspect il se relie au monde invisible et présuppose une intervention divine’Ga naar voetnoot11. Een dergelijke definitie nodigt tot ongebreidelde dagdromen. Op zekere ochtend open ik de deur van mijn studeerkamer, stap binnen en zie alle dingen in hun bekende staat. Als ik mij naar mijn bureau begeef, bespeur ik echter, dat daarachter niemand anders zit dan Job, Job uit het Oude Testament, in de meest armoedige plunje, die men zich kan voorstellen, en met een lichaam, dat mijn medische belangstelling zou wekken, was het niet, dat ik aan de grond genageld sta en tot niet veel meer in staat ben dan grenzeloze verbazing. De verbazing zal ik, zo neem ik aan, trachten te verjagen door de overweging, dat iemand een (vooralsnog niet te begrijpen) grap heeft uitgehaald. Maar juist op het ogenblik, dat ik met deze gedachtengang de natuurlijke orde der dingen heb hersteld en tot overeenkomstige maatregelen kan overgaan, gaat Job met stoel en al de lucht in en blijft halverwege het plafond hangen. Mijn voorgenomen maatregelen smelten weg. Ik ben getuige van een | |
[pagina 212]
| |
mirakel. De laatste twijfel wordt weggevaagd als Job dan dwars door het gesloten venster naar buiten waait, het hemelruim met goedmoedige vaart doorklieft en verdwijnt in een ijlings geopende, stralende wolkenpoort - terwijl mijn stoel met krakend geweld op zijn rechtmatige plaats terugvalt. - Dit is een enigszins blasfemische dagdroom. Maar is het niet even blasfemisch te menen, dat een beeld zich voor devote zielen verwaardigt de stenen lippen tot een glimlach te verbreden? Elk mirakel is een blasfemie, omdat het de schepping, die als menselijk tehuis één magistraal wonder uitbeeldt, eigenmachtig, eigenzinnig, eigengereid en daardoor beledigend doorkruist. | |
Wonder en mirakelHet verschil tussen wonder en mirakel werd door C.S. Lewis op een even eenvoudige als scherpe wijze aangegeven. In zijn boek over de wonderen schrijft hij het volgende. ‘Wie Grimm's Sprookjes of Ovidius' Metamorphosen leest, maakt kennis met een wereld van wonderlijke voorvallen. Dieren veranderen in mensen, mensen in dieren en planten, bomen praten, schepen worden godinnen en door een toverformule verschijnen gedekte tafels in de meest afgelegen oorden. Nu zijn er wel mensen, die van zulke verhalen niet houden. Maar de meesten lezen ze met genoegen. Het geringste vermoeden echter, dat deze verhalen op waarheid berusten, zou het genoegen veranderen in een nachtmerrie. Wanneer zulke dingen als daar beschreven werkelijk gebeurden, zouden zij ons, vermoed ik, doen geloven, dat de natuur bezig was onherstelbaar ziek te worden, ziek door een vreemde macht. Wonderen hebben een gezonde aard, het verschil tussen wonderen en deze mythologische mirakelen ligt hierin, dat de wonderen ons een macht tonen, die niet vreemd is aan onze wereld. Wanneer de natuur beheerst wordt door de God van deze natuur, dan mogen wij wonderen verwachten’Ga naar voetnoot12. Er is, zo zou men deze enigszins vrije vertaling van Lewis' woorden kunnen aanvullen, een continuïteit tussen het wonder en de ons omringende werkelijkheid, er bestaat echter een discontinuïteit tussen de werkelijkheid en het mirakel. Het mirakel is ‘tegen de natuur’, een feit contra naturam, luidt de befaamde definitie. | |
[pagina 213]
| |
Contra naturamHet verschil tussen wonder en mirakel berust ten leste op een verschil tussen twee opvattingen van de ‘natuur’. Verstaat men onder ‘natuur’ de werkelijkheid der natuurwetenschappen, de werkelijkheid dus, die door een zeer bepaalde, niet gewone, aangeleerde, alleszins kunstmatige instelling uit die andere, meer complete, algehele, dagelijkse werkelijkheid, uit de werkelijkheid die wij zijn, is losgepeld, dan, ja dan heeft men zich reeds zozeer verwijderd van de habituele aard der dingen, dat zij Gods aanwezigheid niet meer kunnen tonen. Wie Gide's dal opvat als een geologische kloof in een geografisch landschap, waarin atmosferische invloeden en een botanische vegetatie, zal van de verandering, die de woorden bewerkstelligden, niets waarnemen. Hij heeft God zo ver uit de werkelijkheid weggeduwd, dat het God eenvoudig onmogelijk wordt daarin nog te verschijnen. Hij kan er dan alleen nog in verschijnen als fysisch-fysiologisch feit, naast al die andere fysische en fysiologische feiten, bijvoorbeeld als een kind: het kind Jezus, dat tussen eik en esdoorn speelt en even biologisch te benaderen valt als de flankerende bomen. Het is niet nodig in de mogelijkheid daarvan te geloven. Daarin te geloven is eerder ongeloof. Want ten eerste heeft men de werkelijkheid, die vóór alles de verwerkelijking is van de dialoog, die God met de mensen voert, teruggebracht tot een samenstel van natuurwetenschappelijke gegevenheden - en dat betekent, dat men God in deze werkelijkheid heeft gedood; ten tweede vraagt men God dan toch nog in de hem vervreemde werkelijkheid terug te willen keren, als natuurfeit tussen de overige natuurfeiten - en dat betekent ten tweeden male, dat God sterft. De opvatting, dat het wonder contra naturam is, betekent niet alleen, dat het wonder (als mirakel) de natuur niteenrijt, deze opvatting houdt eveneens in, dat het zo in de gapende wonde verschijnende mirakel voor de dag komt als natuurlijk, fysisch en chemisch feit. Het geloof in het mirakel is het geloof in de natuurwetenschappen. Ik wil daarvan een illustratie geven. | |
Het bedorven feitIn het reeds eerder geciteerde werk van Lépicier wordt melding gemaakt van het wonder, dat de Messias over de oppervlakte van het water liep als was het vaste begaanbare aarde. De auteur zet hierbij een noot, waarin hij opmerkt, dat bij dit wonder aan twee interpretaties gedacht kan worden. Ofwel Christus | |
[pagina 214]
| |
gebood het water een andere aggregatietoestand aan te nemen, waardoor het, als quasi-ijs, zijn lichaam vermocht te dragen, ofwel hij bewerkte een andere staat van zijn lichaam, een staat zonder gewicht, waardoor het niet meer kon zinkenGa naar voetnoot13. Een andere mogelijkheid is er niet. Dat wil zeggen: het wonder wordt aan het natuurlijke adequaat gemaakt. Het wonder (dat is dus hier: het mirakel) is een feit als andere feiten, alleen met dit verschil, dat het een abnormaal feit is. Het is een bedorven feit. Want wat moet men denken van ijs, dat geen ijs is, en van een lichaam, dat geen gewicht bezit? | |
De geloofwaardigheid van het wonderWie zo gelooft in de wandeling over het water, gelooft er eerder niet in. Hij gelooft in een bedorven natuur. Het geloof in Christus' wandeling over het water ontspruit aan het geloof, waarin deze wandeling plaatsvond. Mattheüs schrijft daarover voldoende. De discipelen waren in nood, hun schip was in een gevaarlijke storm, het leek of ze zouden vergaan. Zij slaagden er niet in tegen de landwind opvarend de kust te bereiken. Nu was deze kust geen neutrale kust, maar de kust van hun vaderland, de kust bovendien van het land, waar hun bijzondere meester verbleef. In hun moeilijkheden waren zij bij hem. Dat was hun geloof: zij waren bij hem. In dit geloof gebeurt dan het wonder. Zozeer waren zij bij hem - zo sterk was hun geloof in hem - dat Christus dan ook bij hen komt. Men leze daarin niets bovennatuurlijks. Waar het om gaat, weet iedereen. Als ik op deze wijze bij u ben, waarde lezer, komt u hier. Dat is het geheim van alle denken - en van alle verlangen - het roept de ander en het andere tot nabijheid. U kunt natuurlijk in uw stoel blijven zitten, dat raakt mij niet, ik denk aan u en u komt. - Op het ogenblik dat Christus bij hen komt en zij zijn gestalte steeds duidelijker ontwaren, gaan zij met nieuwe hoop naar hem toe. Petrus verlaat zelfs het schip. Hoe zo, vragen wij op dit ogenblik, stapte hij dan over de verschansing? En men komt in de overwegingen van Lépicier. De vraag is niet geheel eerlijk. Het gaat er niet om, of Petrus wel of niet over de verschansing stapte. Het gaat erom of hij het schip verliet. Dat deed hij. Er steekt niets bovennatuurlijks in. Want als ik bij u ben, lezer, ik zei zoëven, dat u dan naar | |
[pagina 215]
| |
mij toesnelt; het is echter onmogelijk om te zeggen, waar u en ik elkaar vinden. Bij mij? of bij u? Het laatste is evenzeer waar - en even onwaar - als het eerste: denk ik aan u, dan denk ik aan u waar u bent; ook als ik u niet ken, dan nog ben ik in het ogenblik, dat ik aan u denk, te vinden op de (mij onbekende) plaats, waar u (onbekende) zich thans bevindt. Toch blijf ik - in een andere zin - op mijn plaats en schrijf zelfs door. Het is duidelijk, dat alle geografie (in zekere zin) sterft als iemand zegt: ‘Ik ben morgenavond bij je’, en de aangesprokene bevindt zich in de trein, die aanstonds vertrekt naar Zwitserland. Toch liegt hij niet. Dat beseft degene, die deze woorden hoort - die ze misschien wel in zich opzuigt. Hij beseft het nog sterker de volgende dag, 's avonds op het uur waarvan hij weet, dat de ander aan hem denkt, hij wordt er stil van. Wat denkt men, dat hij de pen zou nemen en schrijven: ‘Je zei wel, dat je vanavond hier zou zijn, maar ik zie je niet. Ik kon bovendien weten, dat je er niet zou zijn, want ik wist, dat je de trein niet zou nemen’? Neen. Een dergelijke brief zou een motie van wantrouwen behelzen ten aanzien van de genegenheid, die zich uit in de onbetwijfelbare belofte: ik ben morgenavond bij je. - Zo is het een motie van wantrouwen in het geloof van Petrus, wanneer men vraagt: heeft hij zijn benen over de verschansing gezet? Petrus was bij Christus. Toen Christus in het geweld der golven bij hem gekomen was, ging hij naar hem toe. Niet zodra echter gelooft Petrus meer in het geweld der baren dan in de nabijheid van Christus, of hij dreigt te verdrinken. Christus redt hem, door een nog grotere nabijheid. Hij steekt hem de hand toe en zegt: Waarom twijfel je? - ‘Morgenavond’, zegt de scheidende op het perron, ‘morgenavond zal ik jouw hand in mijn hand nemen’. Het is zo geloofwaardig, dit geloof. | |
Contra miraculumMaar ik moet toegeven, dat de combinatie geloof en geloofwaardigheid een slechte faam geniet. Wat niet- en anti-menselijk is, dàt is geloof: nietwaar, juist omdat in bovenstaande regels het wonder gehecht wordt aan het dagelijkse bestaan (gelijk dit in de middeleeuwen nog het geval was), juist daarom zullen zulke regels niet overtuigen. Het wonder behoort tot de bovennatuur - en niet tot de natuur van ons natuurlijke, dat is dagelijkse bestaan. Wat echter is de natuur van ons natuurlijke bestaan, wanneer zij niet de (zo genoemde) bovennatuur | |
[pagina 216]
| |
behelst? Wat was ons leven als het geen deel had aan dat andere leven, dat in de betiteling ‘bovennatuur’ van ons vervreemd dreigt te raken? Ons leven is misschien in de eerste plaats dat andere leven. Zoals de natuur (de natuur, die men op de wandeling ziet) in de eerste plaats die andere natuur is. Die ‘andere natuur’ heet, naar de letter, terecht ‘wat geboren werd’: een feit van de schepping, feit van een wereld, die staat of valt met Gods aandacht. In het geloof wordt deze aandacht duidelijk, de wereld krijgt de haar toekomende gestalte, de dingen ‘vormen’ zich, in deze wereld geschiedt het wonder. Eerst het geloof in de wereld als schepping, dan de waarneming van het wonder. Het wonder is niet contra naturam, de natuur van het contra naturam is contra miraculum. | |
Het wonder: habituele aard der dingenIn deze zin kan men over het wonder niet ‘natuurlijk’ genoeg denken. Als de Joden kort na hun uittocht voor de barrière van de Rode Zee verschijnen, waait ‘een sterke oostenwind gedurende de hele nacht’, en deze wind ‘doet de zee wijken en maakt haar droog’Ga naar voetnoot14. Een volledig natuurlijk gebeuren, dat echter de betekenis ontvangt van een wonder door het geloof van Mozes en de zijnen. Dit geloof doet hem zeggen: ‘de kinderen Israëls gingen op het droge midden door de zee, en de wateren waren hun als een muur ter rechter- en ter linkerhand’Ga naar voetnoot15 - maar een foto zou daar weinig van gemaakt hebben. Evenmin kan men over het wonder menselijk genoeg denken. Als Jezus in Nazareth komt, is hij ‘niet bij machte daar een enkel wonder te verrichten’Ga naar voetnoot16. Jezus is dan niet verbaasd over het tekort in zijn macht of over de natuur in Nazareth, die, als een modern landschap, geen opening laat voor zijn bovennatuurlijke ingrijpen, maar hij ‘verwondert zich over hun ongeloof’Ga naar voetnoot17. Ons geloof is de voorwaarde van het wonder. Zonder ons geloof kan (klaarblijkelijk) geen wonder plaatsvinden, in ons geloof is het wonder aanwezig, het wonder is de habituele staat der dingen. Men hoeft aan het gewone aspect der dingen niets te veranderen om onder voortduring wonderen te ervaren. Heeft echter ons ongeloof dit aspect verjaagd en de dingen gedenatu- | |
[pagina 217]
| |
reerd tot ‘natuurlijke’ feitelijkheden, dan is er van het wonder niets meer te bespeuren. ‘Het wonder geschiedt in de mate, waarin ons geloofsleven ermee gemoeid is’Ga naar voetnoot18. Geloven wij in de nabijheid van God - dit is: geloven wij in de nabijheid der mensen - dan is het wonder aanwezig; willen wij het wonder echter apart nemen, het lichten uit het landschap, waarin het thuishoort, het losmaken van een geloof, dat zijn voorwaarde uitmaakt, het voor ons zetten als een feit met de bedoeling zo een antwoord te vinden op de vraag der vragen: ‘waar is God?’, dan verjagen wij zijn aanwezigheid, wij verdampen de glorie der dingen en in onze handen bevindt zich ongevormde stof, materie vóór de schepping. God is nabij voor de gelovige, het ongeloof tast naar zijn afwezigheid. | |
Storende eerlijkheidIk kan het hoofdstuk besluiten. Het wonder is gered: het hoefde niet te verdwijnen, het moest alleen een storende gedaante verliezen. Misschien denkt de lezer er anders over, ik ben wel tevreden. Het was zelfs mogelijk het betoog te sluiten met een niet weinig stoffige opmerking, zonder dat daarvoor zoveel stof opwaaide. Zelfs de eschatologie (dit Cartesianisme met negatief voortekenGa naar voetnoot19) hoefde er niet bijgehaald te worden. Het gaf mij ten slotte voldoening, dat enkele bekende passages uit de Bijbel hun plaats kregen, zonder dat er zoveel aan getrokken moest worden. De mededeling van Marcus werd het sluitstuk van het zojuist besloten relaas. Eigenlijk is het vreemd, dat de evangelist op dat ogenblik zo eerlijk is. Hij zegt, dat Jezus, die God is, het niet kon, terwijl hij de almacht bezit. Is het ‘kunnen’ dat Marcus bedoelt, dan niet te vergelijken met de macht van een hypnotiseur, die een hele zaal mensen doet rillen van de kou, terwijl het er meer dan warm is? De hypnotiseur is daartoe alleen in staat, omdat de mensen in hem geloven. Waarom maakt Marcus deze vergelijking zo gemakkelijk? Hij kon ervan verzekerd zijn, dat het ongeloof er zich meester van zou maken. Hoe meer ik daaraan denk, des te meer bevreemdt het mij, dat de evangelist geen andere woorden gebruikt. Hij had toch gemakkelijk kunnen | |
[pagina 218]
| |
schrijven: Jezus wilde wel wonderen doen, maar de mensen daar waren het niet waard. Of (meer theologisch): in Nazareth toonde zich de tweede natuur van Jezus, hij was er mens en niet God. Of kortweg: hij verrichtte daar geen wonderen. Wat ter wereld heeft Marcus bewogen toen hij schreef: hij kon het niet, want ze geloofden niet in hem. | |
Er gebeurde nietsAlleen zijn eerlijkheid kan hem ertoe bewogen hebben te schrijven wat hij schreef. Marcus was een eerlijk man. Een bijzonder eerlijk man, hij heeft zelfs geen gebruik willen maken van een pia fraus, die zeer voor de hand lag. Hij was eerlijk - en kwam door zijn eerlijkheid niet in de knel: terwijl wij staren naar een van de meest verbazingwekkende teksten van de Bijbel, schrijft hij verder alsof er niets gebeurd is. Er is niets gebeurd, dat is de enige verklaring van de gemoedelijkheid in Marcus' mededeling. Zijn woorden, die ons ongeloof steunen, die zelfs zeer gemakkelijk ongeloof wekken, moeten in zijn tijd ongevaarlijk geweest zijn. Niemand viel over deze tekst - ik geloof niet, dat een andere uitleg mogelijk is. De realiteit van het wonder was voor iedereen (voor gelovige en voor ongelovige) zozeer buiten discussie, dat niemand de tekst verkeerd kon uitleggen. Het is, alsof in onze dagen iemand zou zeggen: ‘Ik was vorig jaar in Spanje en snakte naar wat drinken, ik vroeg iedereen om water, maar geen mens begreep mij, ik kon mij niet verstaanbaar maken. Ten slotte heb ik mijn reisgenoten maar weer opgezocht’. Niemand wordt door dit verhaal gebracht in de twijfel aan de werkelijkheid van het woord als middel van verstandhouding. Voor de dorstende was het middel ondeugdelijk, omdat hij Nederlands sprak, en de Spanjaarden geen Nederlands verstonden. Hij zei veel, hij sprak zijn wens duidelijk genoeg uit, maar er gebeurde niets. De Spanjaarden zullen hem vreemd hebben aangekeken. Zo (ongeveer) keken de Nazareners. Zij verstonden Jezus niet (dat was hun ongeloof), daarom gebeurde er niets. De realiteit van het wonder blijft daarbij onaangetast. Welke realiteit? Wat is de realiteit van het wonder? - Zojuist dacht ik het te weten, nu is het mij meer dan ooit duister. De realiteit van het licht in de logeerkamer? De realiteit van de zon en de kleuren in het dal der bloemenplukkers? Als het om deze realiteit ging, had Marcus zijn verhaal wel anders ge- | |
[pagina 219]
| |
schreven. Wat er nu staat, is dan nog te gevaarlijk. Eigenlijk is zijn verhaal, als het om deze realiteit ging, geheel onjuist. Er had dan moeten staan: Jezus verrichtte wel wonderen en wij zagen die wonderen wel, maar zij zagen ze niet, zij hadden geen geloof. Er staat: hij kon geen wonderen doen: er gebeurde niets. - Zijn dan de wonderen toch mirakelen? Feiten naast feiten? Wonderlijke feiten? - Zo worden de wonderen in de Evangeliën verteld. Als de bruiloftsgangers in Kana wijn tekort komen, laat Jezus de kruiken met water vullen. De feestleider weet van het experiment niets af (het is Jezus' eerste wonder, ik ben er nog niet aan toe, zegt hij tegen Maria). Hij proeft en zegt: ‘Die wijn hadden wij niet tot het laatste moeten bewaren, want die is de beste’. - Het verhaal berust op een feitelijkheid - of het is verzonnen. Het lijkt mij niet nodig meer voorbeelden te noemen. Metaforen doen de Bijbel geweld aan. Er komt ons een andere geest tegemoet. | |
Het metabletische karakter van het wonderZo anders, dat ik van het eerste deel van dit hoofdstuk geen woord wil terugnemen. De wonderen van onze tijd zijn subtiele wonderen. Klaarblijkelijk wordt God niet toegestaan zich anders te vertonen dan in het verschijnende karakter van de dingen. Niet in de dingen zelf. Het is ook wel duidelijk waarom. De dingen (de substraten der dingen) hebben zozeer geleden door de maatregelen van vele eeuwen, dat de schade niet meer te herstellen is. Ook niet door God. Juist niet door hem, want de aangebrachte schade is zijn afwezigheid. God kan zich alleen nog tegen de substraten aanleggen, hij kan doen alsof, en ons in dit doen een verleden in berinnering brengen, dat glorierijker was, werkelijker. Een verleden van faire werkelijkheid. Van een werkelijkheid, die God gemakkelijk verdroeg. Hij liep in en uit. Men wenste hem goedemorgen en als er brood te weinig was, dan maakte hij er wat bij. Niemand zei dat het niet kon, want de wetten van dit onvermogen waren nog niet uitgevonden. - Gelooft gij erin, waarde lezer? Ik niet (ik wilde wel). U niet (u wilde wel). Ons geloof is van een ander karakter. Wij geloven in elkaar - en zeggen, dat daarbuiten geen geloof bestaat. Wij geloven in wat wij zien - en zeggen, dat daarbuiten niets is. Als wij eerlijk zijn, staat ons niets anders te doen. Iets anders te doen is zelfs ongeoorloofd. Wie nu in wonderen | |
[pagina 220]
| |
gelooft, wonderen in de geest van de Evangeliën, moet slapeloze nachten hebben over het schrijnende onrecht vlak naast zich. Iedereen kent er de voorbeelden van. - Een onschuldig man wordt in een concentratiekamp gebracht. Door een licht vergrijp wekt hij de woede van een der bewakers. Deze hangt hem met de handen aan een boomtak en snijdt hem de huid in repen. Het wordt warm, de vliegen lopen op het bebloede lichaam en besmetten het. Na enkele dagen is de man niets dan etterende pijn. Hij leeft. Er gebeurt niets. De man is gelovig, hij bidt om verlossing. Er gebeurt niets. Geen spoor van enig wonder. En dan te bedenken, dat de feestvierenden in Kana door een wonder meer wijn kregen. Ik weet, dat elke theoloog mij nu in de rede valt en wijst op het teken-karakter van het wonder: het wonder betekent de vervulling, het herinnert aan de uiteindelijke zegepraal. Maar wie durft daarmee te volstaan bij de aanblik van de stervende? Had er dan niet één wonder minder kunnen zijn in de Bijbel - en één meer hier, daar waar de man hangt? Wat een teken trouwens. Men moet het zich voorstellen, dat de man, die zojuist nog kromp van de uiterste ellende, gaaf op de grond staat. Wat een teken. Nu in een wonder geloven - dat is een godslastering. Want God kan het niet meer. Hij kan de arme drommel niet helpen. Wil men soms zeggen, dat hij het wel kan, maar niet wil? Dat bedoelde ik, toen ik sprak van een godslastering. Hij kan het niet. Wij hebben het hem onmogelijk gemaakt. Hij heeft als het ware afscheid genomen en gezegd: als ik er dan niet meer bijhoor, moeten jullie het zelf maar doen - ik blijf erbuiten. Vandaar, dat ons ‘doen’ zo lukt. Vandaar, dat wonderen niet meer voorkomen. Zij kwamen voor. |
|