Metabletica of leer der veranderingen
(1956)–J.H. van den Berg– Auteursrechtelijk beschermdBeginselen van een historische psychologie
[pagina 172]
| |
AnomieNiet toevallig is de naam van de ziekte, waaraan de samenleving lijdt, bijna even oud als de neurosenleer. In 1897 schrijft DurkheimGa naar voetnoot36 in een studie over de zelfmoord, dat de samenleving in een toestand van ‘norm-loosheid’ is geraakt, zij lijdt aan anomie. Als gevolg daarvan ‘reguleert’ de samenleving de enkeling onvoldoende, zij bindt hem niet; de groepen, waartoe hij behoort, vallen uiteen. In onze tijd is deze stoornis, de anomie, aanmerkelijk beter bekend. De tekorten van onze samenleving werden vooral duidelijk door de studie van het bestaan van volkeren, wier levensstijl sterk van de onze verschilt, en wier bestaan onder meer door dit merkwaardige feit gekenmerkt is, dat daarin neurotische stoornissen geheel of bijna geheel ontbreken. Een onderzoek, verricht in opdracht van de Unesco, maakte duidelijk, dat een gezonde samenleving gekenmerkt is door deze vier eigenschappenGa naar voetnoot37: 1. Alle aspecten van het leven horen bijeen. Dat wil zeggen: in een gezonde samenleving bestaat geen hiaat tussen werk en ontspanning, ernst en spel, werk en geloof, geloof en lust, leven en dood, jeugd en volwassenheid. Alles is samengebonden in één coherent geheel, nergens scheuren. Niets staat apart. 2. Iedereen behoort ‘automatisch’ tot de gemeenschap van allen. Niemand staat alleen, niemand krijgt daartoe de gelegenheid, ook niet in een bepaalde fase van zijn leven. Men hoort er vanzelfsprekend bij, zonder dwang. 3. Alle veranderingen in de samenleving zijn langzame ver- | |
[pagina 173]
| |
anderingen. Zo langzaam, dat ze niet opvallen, niemand bespeurt ze als het ware. Zo stabiel is het leven, dat de voorouders ‘vanzelfsprekend’ hetzelfde leven leefden en dat de kinderen en kindskinderen even vanzelfsprekend in hetzelfde bestaan zullen terechtkomen. 4. Alle belangrijke groepen, waartoe de enkeling behoort, zijn klein. Is aan deze vier kenmerken niet voldaan, dan ontstaat wat de auteurs noemen social sickness, zich uitend in het zich niet gelukkig voelen van de leden der gemeenschap en in het optreden van circumscripte stoornissen als psychische moeilijkheden van allerlei aard (waaronder blijvende), suicide, echtscheiding, misdadigheid en psychosomatische ziektenGa naar voetnoot38. Het is bekend, dat de negers in Afrika vrijwel nooit lijden aan hypertensie, de negers in Amerika, die van hetzelfde bloed zijn, welGa naar voetnoot39. De morbiditeit van angineuze klachten verschilt van levensstijl tot levensstijl en is met name bij Chinezen en negers geringGa naar voetnoot40. Men weet thans, dat angina pectoris aanmerkelijk vaker voorkomt in gemeenschappen met een vliegend levenstempo en met een nimmer aflatende levensdrukGa naar voetnoot41. En zo verder. Het verband tussen de aard van de samenleving en het vóórkomen van neurotische en psychosomatische stoornissen kan niet geloochend worden. Overziet men bovengenoemde vier kenmerken van een gezonde samenleving, dan is het duidelijk, dat de westerse aan geen ervan voldoet. | |
De ongebondenheid der huidige westerse samenlevingIn vergelijking met de alle aspecten des levens samenbindende aard van een gezonde samenleving kan men zeggen, dat onze samenleving gekenmerkt is door een diepgaande desintegratie. Werk en ontspanning zijn in ons bestaan gescheiden, hetzelfde geldt voor werk en geloof, werk en seksualiteit, geloof en seksualiteit, leven en dood, jong en oud, etc. Eigenlijk staat elk aspect apart, los van de rest, elk aspect kan uit het geheel | |
[pagina 174]
| |
worden weggenomen zonder dat daarmee het geheel verandert - wanneer men tenminste nog van een ‘geheel’ mag spreken. | |
Geen gemeenschapOok in het tweede punt verschillen wij van een gezonde samenleving. Niemand van ons behoort automatisch tot de gemeenschap. Eerder staat iedereen erbuiten. Er is nauwelijks sprake van een echte gemeenschap in onze streken. Zo weinig is daarvan sprake, dat bij vrijwel iedereen de twijfel aan de echtheid van een gemeenschapsverband kan worden opgeroepen, eenvoudig door hem ernaar te vragen. Voel je je Nederlander? De vraag is voldoende om eraan te twijfelen. Voel je je tot een bepaalde klasse te behoren? Waarom? Voel je je kind van deze tijd? - en niet méér verwant aan vroeger tijden? Ik weet het niet. Voel je je Drentenaar, Fries, Hollander? Bij nader overwegen houdt het provincialisme weinig in. - Elk verband is een los verband, misschien nog gedekt door een vlag en een leuze, maar innerlijk leeg en krachteloos. Neen, ‘vanzelfsprekend’ horen wij als het erop aankomt bij niets. Waar wij misschien nog met zekere vanzelfsprekendheid bij elkaar zouden kunnen horen, ontstonden impedimenten, die elk ‘bijeen’ onmogelijk maakten. In de werkruimte, waar tot voor kort door allen gezongen liederen klonken, heerst nu veelal het lawaai der machinesGa naar voetnoot42, dat het lied smoort en een eenvoudige verbale verstandhouding onmogelijk maakt. In anders geaarde bedrijven verzorgen enkele arbeiders een geheel gebouw, soms zijn er minder arbeiders dan het gebouw verdiepingen telt, in dat geval bevindt zich de arbeider in vrijwel complete eenzaamheid. Is er wel contact in de fabrieksruimte, dan duurt dit meestal tot aan het einde van de dagtaak, daarna grijpt iedereen zijn fiets, zijn brommer, scooter of auto en de communiteit spat uiteen. De arbeiders van één fabriek wonen verspreid over een ruimte, die tientallen vierkante kilometers kan omvatten. Voorts is daar, waar de arbeider woont, in de regel nog geen gemeenschap te vinden. In sommige landen verhuist hij te dikwijls en over te verre afstanden om een vertrouwdheid met de naaste omgeving te doen ontstaanGa naar voetnoot43. Onze contacten zijn voor | |
[pagina 175]
| |
het grootste deel vluchtige contacten, wij schudden duizenden mensen de hand en leren er nauwelijks één kennen. Wij weten van de meesten niet wie zij zijn en wat zij doen; het enige wat wij van hen weten is, dat zij allen verschillen: dat zij allen hun strikt eigen bestaan hebben - dit maakt ons gedrag voorzichtig, gereserveerd, terughoudend. Want de geringste onvoorzichtigheid kan op gevoeligheden van de ander stoten. Een uiterste gereserveerdheid waarborgt een zekere veiligheid. Maar dit betekent niets anders dan dat wij ‘potentieel gederailleerden’ zijn. Wij lijden allen aan een paratactische distorsie (H.S. Sullivan), dat is: wij zitten gevangen in een vlechtwerk van vage en daardoor tegelijk vervangbare èn gevaarlijke contacten, elke daad brengt onbekende verschuivingen met zich, bij A ontmoeten wij - in onherkenbare, gemaskerde gedaante - de daad terug, die wij in een vermetel (of bang) ogenblik aan B verrichtten. Elke daad komt tienvoudig terug. | |
Geen stabiliteitTen derde: de snelheid van de verandering in levensgewoonten. Deze is ten onzent zo groot, en de veranderingen betreffen niet zelden zulke belangrijke levensgebieden, dat de innerlijke ontreddering, die daarvan het gevolg is, niet kan uitblijven. ‘... wij sterven dagelijks voor elkaar.
Wat wij weten van andere mensen
is slechts onze herinnering aan de momenten
van samenzijn. En zij veranderden sindsdien.
De schijn dat zij en wij nog dezelfde zijn
is een nuttige en gerieflijke maatschappelijke overeenkomst
die wij soms verplicht zijn te verbreken. Wij zijn ook verplicht
bij elke ontmoeting te beseffen dat wij een vreemde ontmoeten’Ga naar voetnoot44
Het is waar, vrijwel iedereen is ons een vreemde, het is goed zich dat te realiseren. Ook de weinigen, die wij dikwijls zien, zo vaak misschien, dat wij aan de frequentie het recht ontlenen hen onze vrienden te noemen, worden steeds weer opnieuw vreemden voor ons: het leven verandert, zij veranderen met het leven, ieder op zijn manier, allen anders dan wijzelf, want het leven is polyform, en de dingen zijn polyvalent. Hoe het leven | |
[pagina 176]
| |
ons zal aanpakken, valt niet te zeggen, waar het ons zal treffen, het is onbekend, alleen de effecten van de verandering worden duidelijk. Maar het is dan te laat, het proces der veranderingen is niet te achterhalen, noch bij de ander noch bij onszelf, hij weet niet ‘wat er is’, en ik weet het evenmin, wij voelen alleen: het is anders, er is iets veranderd, en wij stellen ons in op het andere zonder het vroegere mee te nemen. Wat betekent dit anders dan dat het niemand kwalijk te nemen is als hij een enkele keer in de ‘complexen’ blijft steken en een therapeut opzoekt? | |
De kleine groepenTen slotte: de kleine groepen. Daarbij denkt men in de eerste plaats aan het gezin. Pas in de allerlaatste tijd begint het gezin zich te herstellen van een ernstig kwaad, dat bekend werd onder de naam functieverlies. Het contact tussen de mensen is nooit een ‘blind’ contact, een contact ‘zo maar’, een contact ‘van persoon tot persoon’. Van persoon tot persoon is er niets. Twee mensen hebben uitsluitend contact wanneer zij iets gemeen hebben, met de klemtoon op iets. Iets in gedachte of iets in concreto. Twee vrienden zijn vrienden op grond van gemeenschappelijke belangstelling in iets, op grond van een gemeenschappelijke liefhebberij of op grond van een gemeenschappelijk bezit. Groepen zijn uitsluitend groepen bij de gratie van een gemeenschappelijk belang, een inhoud, een bezit, een zich bezighouden met iets, met mensen of met materie. Ontneemt men de groep elk ideëel en materieel bezit, dan valt zij uiteen. Aan het gezin werd vrijwel elk bezit ontnomenGa naar voetnoot45. De opvoeding van de kinderen berust sinds lang niet meer (alleen) bij de ouders. Vanaf zes à zeven jaar, in de toekomst misschien vanaf vier of vijf jaar, gaan de kinderen naar school. Als zij de school voorgoed verlaten, zijn zij in de oorspronkelijke zin van het woord niet meer opvoedbaar. Zieken worden in de regel niet meer thuis verpleegd, ook de chronisch-zieken worden toenemend uit het gezin weggenomen, de ouden van dagen verdwijnen naar aparte tehuizen - meer dan vroeger. Het laatste wordt zowel door de jongeren als de ouderen als noodzakelijk gevoeld; het leven verandert zo snel en zo grondig, dat men | |
[pagina 177]
| |
van de oudere niet mag verwachten, dat hij zich blijft voegen in het gezin van zijn kinderen. De kleding wordt steeds minder thuis gemaakt. Voedsel voor de winter wordt er niet opgeslagen. Geneesmiddelen worden er niet meer bereid. Zelfs de ontspanning wordt buitenshuis gezocht. De gezinnen, waar men nog feest kan vieren, zijn schaars. De gewoonte om bij familiebijeenkomsten samen te zingen - al dan niet begeleid door de trekharmonika, de viool of de fluit, die een der familieleden of een buur kan bespelen - is gestorven in het niet aflatende lawaai van een kakelend of jengelend instrument, dat zich sedert kort ook nog siert met een alle activiteit dodende blikvanger. | |
Het achterhuisBij de ‘kleine groepen’ denkt men ook, niet zonder heimwee, aan de gesprekken op de stoep van het achterhuis. Naar de voorkant konden de huizen de schijn van een onderlinge separatie geven, naar de achterzijde echter bewezen zij een gemeenzaamheid, die de geschillen niet onmogelijk maakte, maar ze bleef overkoepelen. De buurgeschillen trouwens bewezen eerder een verstandhouding dan een afstand. In onze tijd komt men aan buurgeschillen niet meer toe, men kent elkaar te weinig en is te zeer bevreesd elkaar nader te leren kennen om een openlijke strijd te ontketenen. Vroeger wel, de woorden kaatsten tegen de gevels, iedereen luisterde attent en met behagen, men sprak er een dag of wat over, dan was het vergeten. Of het geschil versteende en werd opgenomen in de los-vaste structuur van de achterhuizen met hun tuinen, hun kippenhokken en konijnenschuurtjes, hun poezen en hun tamme kraaien. 's Zomers, op zaterdagavond en op zondag, zat iedereen buiten, op de stoep, met de leuning van de stoel tegen de huismuur en de kousevoeten op de spijlen te praten, te vertellen en te zingen. Als het duister werd, begonnen de verhalen te overwegen. De kinderen werden stil en luisterden tot zij naar bed gejaagd werden, waar zij de stemmen buiten nog lang konden horen. De groep was er, concreet, echt. Wie ziek was, kon rekenen op hulp, op soep, op een ei of wat fruit. Toen ontstond de zegswijze dat een goede buur beter is dan een verre vriend, wat nu niet meer waar is. Want de goede buur is een vreemde nevenwoner geworden (ondanks gelegenheidsbezoek), men groet hem, wisselt nauwelijks een woord en zingt zeker nooit een lied met hem. Terwijl de verre vriend een auto heeft en er zo is. Maar ook zo is hij weer in zijn auto gestapt, die vriend, want hij heeft het | |
[pagina 178]
| |
druk. Hij was overigens ook wel wat vervreemd, want men zag hem in jaren niet. Wie ziek is, kan beter naar het ziekenhuis gaan. | |
De groep van de straatzijdeOok de voorkant van de huizen, de ‘straat’, vormde een groep. Een andere: zelfs met een lid van de groep der achterzijde had men aan de voorkant een andere omgang. Men keek er anders, men gedroeg er zich anders. De straat behoorde tot het dorp of de stad, men was er in het openbaar en werd bovendien bekeken. De ramen met hun blauwe horren waren perfecte one-way-screens, de spionnen waren evenveel oogkassen. Niemand kon daartegen bezwaren aantekenen, want iedereen deed mee. Men nam eenvoudig de consequentie door zich anders te gedragen daar aan de voorkant, men behoorde er tot een andere groep. | |
Andere kleine groepenTot zoveel groepen behoorde men niet. Misschien was er nog de groep van de smederij of de timmerwinkel, misschien nog een aparte groep van de kerk. Alle groepen waren streng gecodificeerd, lieten niemand in twijfel en gaven geen moeilijkheden. Zij waren bovendien sterk verwant, steunden uiteindelijk op hetzelfde levenspatroon. Was er 's nachts brand, dan liep de stadsomroeper door de straten en zijn roep gold iedereen, maakte allen aan elkaar gelijk - omdat zij gelijk waren. Iedereen kwam uit bed, groot en klein, men kleedde zich aan en trad in het duister, waar men op elkaar wachtte. Als de buren er ook waren, gaf men elkaar de arm en als ‘stuk straat’ wandelde men naar de plaats van het vuur, de richting volgend, die het lichtje op de toren aangaf. Daar was dan ten slotte iedereen, de straten, de wijken, de hele stad, één homogeniteit; op de maat van de brandspuit zongen de pompers het lied dat iedereen kende, zonder schaamte of vrees, men was immers ‘bij zichzelf’. Alle groepen, van de kleinste tot de (toch nog kleine) grootste, waren gemaakt van dezelfde grondstof. | |
Het einde der kleine groepenDit alles is verdwenen. De kleine groepen hielden in de vorm, waarin zij bestonden, alle op te bestaan. Behalve het gezin, | |
[pagina 179]
| |
maar men weet hoe moeilijk deze groep zich handhaafdeGa naar voetnoot46. In de laatste tijd is er stellig een herstel van het gezinsverband, ten dele door het verloren gaan der vanzelfsprekende banden buitenshuis. Ten dele ook, omdat in de laatste tijd in het algemeen een restauratie van het gezamenlijke plaatsvindt. | |
Grotere groeperingenDe grotere groeperingen namen in aantal toe. Vrijwel iedereen abonneerde zich op een blad, in de regel een blad met bepaalde politieke of godsdienstige strekking, als abonnee is men daarmee lid van de grote en onoverzichtelijke groep der abonnees van dat blad. Zo is men lid van een vakverbond, lid van een sportvereniging, lid van een oudervereniging. Kenmerkend voor deze groepen is, dat het lid de overige leden niet of slechts zeer ten dele kent. De groep voert daardoor een eigen leven, het lid bespeurt van dit leven bijzonder weinig, hij merkt, dat zich bepaalde veranderingen voltrekken, omdat hij het effect ervan door de brievenbus krijgt. De oorzaak van de veranderingen ontgaat hem veelal, misschien berust zij voor een goed deel bij hem of bij de enkele bekenden dicht om hem heen, misschien ook ligt de oorzaak bij groepsleden, die hij nooit zag of van wie hij nimmer hoorde. Niemand (behalve misschien de enkele topfiguur) overziet de gebeurtenissen, niemand weet hoe het staat; in plaats van met vrijheid en zekerheid, ten aanzien van ieder die het wenst te zien, de groep te bepalen - zoals dat het geval was in de gesprekken op de stoep van het achterhuis - wordt de enkeling door de groep bepaald, de groep is gekenmerkt door anonieme eigenmachtigheid, zij treedt de enkeling als, ‘onpersoonlijke persoon’ tegemoet, vangt hem en legt hem de codes van het ogenblik voor. Morgen zijn er weer nieuwe codes, zij zullen wel goed zijn, want wie weet wat zij uiteindelijk inhouden? De groep eist een aparte, dat is: slechts voor die groep geldende, overigens beweeglijke aanpassing, elke groep maakt van de enkeling een bepaald geaarde enkeling - en toch telkens weer een andere. Bedenkt men nu, dat de meesten onzer lid zijn van niet één maar vele groepen en groeperingen, dan is het duidelijk, dat hieruit moeilijkheden kunnen voortkomen. Is de relatie van groep en enkeling van dien aard, dat niet de enkeling de groep, maar de groep de enkeling (hoe vaag ook) bepaalt, dan is de enkeling innerlijk verdeeld: hij bestaat uit evenveel enkelingen als er groepen | |
[pagina 180]
| |
zijn, waartoe hij behoort. Van dit laatste bemerkt hij weinig; de invloed, die van de groep uitgaat, is in de regel vaag en moeilijk aanwijsbaar. Bovendien bevindt de enkeling zich niet dikwijls in twee of meer groepen tegelijk. Zijn leven heeft wat van de caleidoscoop: in elk contact verspringt de eigen structuur, de sprong is echter zo klein, dat hij er niets of weinig van bespeurt. Wat er met hem gaande is, bemerkt hij, wanneer hij zich een enkele keer wel tegelijk in twee of nog meer groepen bevindt. Want de ander ontmoet hij niet alleen in het gecodificeerde verband van één groep, ook buiten de groep ontmoet hij hem: op straat, in de bioscoop, in het vakantieoord of op visite bij anderen - en dan ontstaan de moeilijkheden. Wie zijn vakantie aan zee geniet, denkt wel zichzelf onveranderd te hebben meegenomen, maar hij vergist zich: hoe weinig hij dat zelf meenam, dat hij was, hoezeer hij het strand-zelf werd, dat hij niet was - dat bemerkt hij, wanneer plotseling iemand voor hem staat, die behoort tot een van de grote, vaag blijvende, desondanks nauw gecodificeerde groepen thuis. Men glimlacht pijnlijk, weet zich zo snel ‘geen vorm’ te geven en voelt zich niet bijster behaaglijk. Zo'n ontmoeting is ‘onmogelijk’, het kan eigenlijk niet, dat de ander daar staat, maar hij staat er. Nu is dit nog een relatief eenvoudig en zeker niet gevaarlijk voorval. Hetzelfde echter, maar dan aanmerkelijk meer gecompliceerd en wel degelijk gevaarlijk, gebeurt wanneer de student van eenvoudigen huize in de stad van zijn studie en in gezelschap van zijn studiegenoten plotseling voor zijn oom uit de provincie staat, die opperman is. Ook dat ‘kan’ niet, desondanks: het gebeurt (het gebeurde vroeger niet of nauwelijks). Of deze student ontmoet even plotseling zijn vader (laten wij aannemen: slager van beroep), het is niet uitgesloten, dat dan ernstige gevaren dreigen. De beide ‘zelven’ (van de student), die dan botsen, mogen geen van beide verdwijnen. De vader impliceert het verleden, bovendien ‘het vertrouwde verleden’, niemand kan leven zonder verleden en zeker leeft niemand straffeloos zonder vertrouwd verleden. Elimineert de student de vader, dan elimineert hij een hele reeks jaren van zijn eigen leven en daarmee het zelf, dat op deze reeks steunt. Elimineert de student de stad van zijn studie en alles, wat daaraan verwant is, dan elimineert hij zijn toekomst. Hij kan dan met zijn vader naar huis gaan, maar zal thuis niet goed weten wat te doen. In beide gevallen leeft hij voortaan als gemutileerde - wanneer het hem tenminste nog lukt te leven. Blijft hij - wat stellig het | |
[pagina 181]
| |
beste is - aan beide ‘zelven’ trouw, dan zal hij ze tot een zeker samenleven moeten brengen; het is echter de vraag, of de burgeroorlog tussen beide tot een goed einde komt. | |
Leven in meervoudZo zijn wij allen niet onszelf, er is eigenlijk geen sprake meer van een zelf: wij zijn legio, evenveel zelven realiseren zich in elk onzer als er groepen zijn, waartoe wij behorenGa naar voetnoot47. De neurose bestaat in een conflict tussen de verschillende sociale ‘ego's’ (Sorokin). De neuroticus toont een stoornis, waaraan eigenlijk iedereen is gaan lijden, maar waaraan alleen hij manifest ziek is: de stoornis niet zichzelf te kunnen zijn, dat wil zeggen: niet aan zichzelf identiek te zijn in verschillende contacten en in verschillende situaties. De gezonde (maar vooral de neuroticus) is in elke situatie en in elk contact op twee wijzen aanwezig: hij is er manifest èn hij is er verborgen, hij voert als het ware een dubbel leven, hij is Dr. Jekyll en Mr. HydeGa naar voetnoot48, waarbij dan nog aangetekend moet worden, dat Mr. Hyde in meervoud aanwezig is: evenveel verborgen zelven zijn er als er groepen zijn, waartoe hij behoort, min één, want in die ene groep is hij op dat ogenblik, bijgevolg mag hij zich met het daarin passende zelf tonen; de andere vormen van zijn bestaan zijn terzijde geschoven, zij zwijgen - zij fluisteren: hun invloed is allerminst opgeheven. Dr. Jekyll is aanwezig, Mr. Hyde is in meervoud afwezig, zijn afwezigheid spookt in de ruimte, waarin Dr. Jekyll zich zo vrijelijk meent te bewegen. | |
Dr. Jekyll en Mr. HydeZelfs al wisten wij niet, dat R.L. Stevenson zijn beroemde shortstory schreef precies in de jaren, dat Breuer en Freud het zonderlinge gedrag van hun patiënten gadesloegen en uit wat zij zagen de grondslagen legden voor de leer van het onbewuste, dan zouden ons titel en thema al uitnodigen een verband te leggen tussen deze novelleGa naar voetnoot49 en de leer van Freud. Wat deed | |
[pagina 182]
| |
Freud anders dan de neuroticus, later ook de gezonde, te beschrijven als een gespletene, gespleten voornamelijk in twee delen, waarvan een deel bewust, dat is voor iedereen zichtbaar, en het andere deel onbewust, dat is onzichtbaar, was? Stevenson, Laura Marholm, Hunt - maken zij niet allen, ieder op eigen wijze, duidelijk wat Freud in psychiatrisch verband uiteenzette? De ontdekking van Freud is de ontdekking van velen - dan echter dient deze ontdekking ook anders geinterpreteerd te worden. Op deze wijze. Aan het einde der vorige eeuw raakt de samenleving in een staat van anomie (Durkheim). De samenleving bindt de enkeling minder - en op den duur steeds minder - in vaste stabiele verbanden. De enkeling begint de kleine groepen te verlaten, mede in verband daarmee ontstaan de grotere, vage, maar meer autonome en daardoor toch meer dwingende groeperingen. Terwijl de kleine, onderling nauw verwante groepen de enkeling een solidariteit met zichzelf waarborgden, dringt de grote groep de enkeling een zelf op, dat uitsluitend mag functioneren in deze ene groep. Als gevolg daarvan communiceert telkens een deel van de persoonlijkheid, telkens weer een ander deel, steeds blijft een heel areaal van ‘zelven’ buiten communicatie. Wat Breuer en Freud zagen, was de eerste manifestatie van een bijzonder omvattend gebeuren, de manifestatie namelijk van het effect van een desintegratie der totale samenleving op het leven van de enkeling. Zij zagen de manifestatie vanzelfsprekend op dat terrein, waar de onderlinge exclusiviteit van twee groepscodes het duidelijkst aanwezig was: op het terrein van de seksualiteit. In de grotere groep (in het conglomeraat van groepen), behorende tot het publieke, gezellige leven, was de seksualiteit ten enen male afwezig, in het leven der gehuwden was deze seksualiteit aanwezig, zij was er bovendien niet zelden aanwezig in een vorm, die radicaal streed met de afwezigheid overal elders. | |
De ontdekking van Breuer en FreudDit zagen Breuer en Freud uiteindelijk: het verloren gaan van een levensvorm, zich realiserend in het loslaten van de enkeling. De enkeling was op drift, nu eens in deze groep, dan in die; de groepen konden zozeer uiteenliggen, dat de enkeling zichzelf bij tijd en wijle niet herkende. Zozeer kon hij op drift raken, dat hij zichzelf verloor. Hij - het is nu beter te spreken van zij - zij raakte dan ‘te ver van huis’, leefde niet het leven dat bekend was, dat bij haar hoorde, maar leefde het leven van | |
[pagina 183]
| |
anderen of van één ander, hierdoor gekenmerkt dat deze ander (of een meervoud daarvan) in de haar onbekende groep thuis was, haar eigen leven schoot er dan bij in; gebeurde het laatste, dan viel zij bewusteloos ter aarde. De vrouw van de vorige eeuw viel, wanneer zij in zwijm geraakte, dwars door een al te gedisloqueerde groep heen in het niet. Zij wilde wel blijven, daaraan lag het niet dat zij viel, maar zij kon niet blijven, de atmosfeer van de groep was te ijl, de groep kon niet binden, bijgevolg viel zij. Had zij dan geen houvast aan de andere ‘zelven’ die zij was, die zelven namelijk, die behoorden bij minder ijle groepen, bijvoorbeeld aan het zelf van de groep ‘ouderlijk huis’, of het zelf uit de groep ‘schouwburg’, of dat van de groep ‘kerk’? Dat had zij niet. Zoals de eenvoudige student uit de provincie in de stad van zijn studie niet denkt aan het ouderlijk huis, eenvoudig omdat hij er niet aan kan denken - zolang hij in de stad van zijn studie en met zijn medestudenten is - zo dacht de jongedame uit de vorige eeuw in haar draaierige ogenblikken niet aan het ouderlijk huis, niet aan de schouwburg-society en niet aan de kerk, eenvoudig omdat zij juist daaraan niet kon denken. De student heeft dan nog een uitweg: hij kan aan zijn ouders denken voor zover hij erin slaagt hen aan de universiteit te assimileren, hij kan ‘menen’, dat zijn vader past in het gezelschap om hem heen, en dat zijn moeder niet-verontrustend op zijn kamer zit terwijl hij zijn studiegenoten trakteert, hij kan zijn ouders fantaserend vervalsen - staan zij ineens voor hem, dan spat de fantasmagorie uiteen - maar de jongedame van de vorige eeuw had die uitweg niet: de ouders waren algeheel en zonder remedie vreemd aan het seksuele, daar hadden zij het zelf naar gemaakt, hun optreden in sexualibus legde juist de grondslag voor de benardheid van het draaierige ogenblik, de vriendinnen van de schouwburg waren allen even pre-raphaëlitisch, om van de kerk maar te zwijgen. Zij stond dus te draaien zonder hulp, niets was er wat haar in dit ogenblik tot houvast kon dienen, alle groepen, waartoe zij gewoonlijk behoorde, waren absent, bijgevolg waren alle ‘zelven’ passend bij deze groepen afwezig, niets was er dan de uiterst ijle groep, gepersonifieerd in de man, die haar onverhoeds - en hoe - het hof maakte. In een on gemeubileerde kamer stond zij, zelfs het behang op de muren ontbrak, erger nog: er was geen lucht om te ademen. Zij hijgde in deze ijle, ongeanimeerde ruimte, zij werd eraan gelijk: ijl, ongeanimeerd, dat is absent. Zij viel. | |
[pagina 184]
| |
OnbewustheidOp het ogenblik, dat zij valt, dus in de kleine spanne tijds liggend tussen zijn dubbelzinnig woord, zijn gewaagde gebaar of dubieuze blik en de val op het zachte tapijt, is zij (de jonge vrouw van Hunt) niets dan het greintje seksualiteit, dat haar doet vallen, niets dan ijle atmosfeer, enkele moleculen geslachtelijke adem. Er is niets meer. De ouders zijn absent, misschien dat haar ogen vertwijfeld zoeken naar een voorwerp, dat de ouders oproept; zij kan het al geen naam meer geven - vandaar, dat zij wild om zich heen ziet als zij valt, niets vindt, waaraan haar oog zich kan hechten. De vriendinnen zijn er niet; als zij draait, wankelen de vriendinnen ook, valt zij, dan trekt zij in haar val alle dames van haar omgeving mee - en de kerk is zo volledig (door zijn gebaar) over de horizon geschoven, dat zij vergeefs zal zoeken naar de woorden, die haar wellicht een uur tevoren nog alle zekerheid gaven. Ouders, vriendinnen en de personen van haar kerk, zij zijn er niet in de korte spanne tijds, zij zijn afwezig, onbewust. Als zij bijkomt, liggen de verhoudingen wel anders. Zij weet dan niets meer van het gebeurde, zegt zij, misschien herkent zij de man niet, die haar de val aandeed, de onbekende daar, die zich zoveel moeite geeft om haar met eau de la reine bij te brengen. Dàn is de seksualiteit (het greintje, het snuifje, het waasje seksualiteit) onbewust, bewust is dan juist al datgene wat de onbekende voor de val met één gebaar over de horizon duwde: de ouders, de vriendinnen en de functionarissen van haar kerk. Wil men van verdringing spreken, dan werden de ouders (etc.) verdrongen toen hij haar op schoot trok - en de seksualiteit, toen hij haar met eau de la reine bijbracht. | |
VerdringingMaar het is duidelijk, dat het woord verdringing de voorvallen niet dekt: het suggereert de onverkorte en persisterende aanwezigheid van alle attributen des levens bij de enkeling, in dit geval bij de vallende dame. Volgens de leer der verdringing heeft zij in elk ogenblik alles bij zich: de seksualiteit, de ouders, de vriendinnen en de kerk; van deze attributen echter is de seksualiteit occult aanwezig, ‘verdrongen’, en wat de jongeman doet als hij haar op zijn schoot trekt, is de verdringing bestrijden, de verdringer aanvallen, de censor die van geen wijken weten wil, omdat hij gehoorzaamt aan het despotisch opper-ik. De censor - aldus de leer der verdringing - verweert zich, het | |
[pagina 185]
| |
verdrongene echter, dat al zo lang wachtte op een gunstig ogenblik, komt door de daad van de man en door de benauwdheid van de censor, die daarvan het gevolg is, in oproer. In het innerlijk van de angstig om zich heen ziende dame woedt een strijd tussen Es en Über-Ich; zo hevig is deze strijd, dat zij het niet meer uithoudt en bewusteloos ter aarde valt. Terwijl zij ter aarde ligt, herstelt zich het Über-Ich, het stuurt nieuwe censoren met verse instructies naar de bedreigde grens. Voor alle veiligheid duwt het opper-ik de jongste beleving ook maar over de grens van het bewuste heen en zet op die plaats een nieuwe, bijzonder waakzame censor. Bij het ontwaken zegt de jongedame dan: ‘Wat is er gebeurd? Wat kijken jullie allemaal? - Wie is dat?’, bij de laatste woorden wijzende op de jongeman met het flesje in de hand, de man nota bene, die haar zojuist in het ongerief bracht. De nieuwe censor zorgt ervoor, dat de herinnering aan hem, en zeker de herinnering aan zijn daad buiten bereik blijft. Dit alles volgens de leer van de verdringing. Het eerste, wat in dit schema moeilijkheden geeft, is, dat het onbewuste, wanneer het - als de verdringingsleer veronderstelt - bij haar is, dan toch bij haar te vinden moet zijn, zo nodig over het lijk van de censor heen. Of is dit inderdaad het geval? Want als de grensbewaker in een lange behandeling murw werd gemaakt en het opper-ik in deze behandeling aan flarden is gescheurd, dan blijkt het onbewuste wel degelijk bij haar te vinden. ‘Ik herinner mij ineens’, zegt de patiënte, en dan komt het verhaal. De censor is verdwenen, het onbewuste geeft zijn geheimen prijs. Toch blijft het vreemd, dat uiterst belangrijke kennis bij iemand berusten kan, terwijl het niet mogelijk is deze kennis bij hem of bij haar te vinden. Er is echter een ander en ernstiger bezwaar tegen de leer van de verdringing. | |
Ook alleszins toegankelijke inhouden worden verdrongenWat de leer van de verdringing niet kan verklaren is, dat de ouders, de vriendinnen, kortom alle personen en alle inhouden van het dagelijkse, gewone, niet suspecte, door en door toegankelijke leven absent zijn in de korte tijd liggende tussen het gebaar van de man en haar val. Handhaaft men de leer van de verdringing, dan dient men aan te nemen, dat ook het onbewuste zijn censoren heeft, bewakers namelijk van de ‘dagelijkse wereld’. Het is niet in te zien, waarom het onbewuste in de dagelijkse wereld te bewaken geheimen vermoedt. | |
[pagina 186]
| |
Het bezwaar komt hierop neer. De leer van de verdringing maakt duidelijk hoe het komt, dat een bepaalde sector innerlijk leven niet participeert: deze sector is suspect, hij mag niet participeren; gebeurt dit toch, dan komt de betreffende in gevaar, in de gevaren voornamelijk van een in zijn innerlijk woedende burgeroorlog. Het blijkt echter, dat niet alleen suspecte sectoren ‘verdrongen’ worden, maar evenzeer en misschien wel vaker niet-suspecte. Elke verdringing vraagt om een verdringer, een verdringende instantie. Het is niet duidelijk welke instantie van de enkeling bezwaren koestert tegen niet-suspecte sectoren. De leer der verdringing kan voorts niet duidelijk maken, waarom de patiënte bewusteloos ter aarde valt. Zeker, men kan wijzen op de innerlijke troebelen, veroorzaakt door het duel tussen Es en Über-Ich. Maar wie bewijst, dat het bewuste daarbij de vlag moet strijken? Waarom blijft zij niet staan, de dame, waarom zegt zij niet (staande): ‘Het kookt in mij, ik voel mij verscheurd, de grenzen van mijn innerlijk worden overtreden?’ Als zij wat zeggen kon, zou zij eerder stamelen: ‘Wat is het leeg in mij, wat is er weinig lucht, wat is er weinig om mij heen, wat is er in mij en om mij niets’. Juist omdat er zo algeheel niets is, zwijgt zij, zij zegt niets, omdat er inderdaad niets te zeggen valt. En juist omdat er - op het greintje geslachtelijkheid na - zo algeheel niets is, valt zij. | |
Het variabele onbewusteWat de leer van de verdringing ten slotte niet kan duidelijk maken is, dat de omvang van het onbewuste afhankelijk is van degene, met wie de patiënt een gesprek voert. Het geheim van de grote therapeut bestaat hierin, dat hij (door zijn optreden, door zijn manier van doen, door de intonatie van zijn stem, door het bijzondere contact, dat hij legt) de patiënt zozeer een brug is tot in vergetelheid geraakte of zelfs nooit betreden nieuwe gebieden, dat de patiënt vertelt van voorvallen, die in het contact met anderen niet herinnerd konden worden en zich begeeft in gebieden, die tevoren nooit betreden werden. Hoe moet men dit verklaren wanneer men aanneemt, dat de patiënt de dupe is van een ongezonde innerlijke constellatie? Is de begaafde therapeut een dusdanige kenner van de grens, dat hij de waren van het Es veilig naar de andere kant smokkelt? Of heeft hij toegang tot het opper-ik, waar in de regel geen aan het Es verwante sterveling wordt toegelaten? Wanneer men bedenkt, dat | |
[pagina 187]
| |
(volgens de leer) het opper-ik de slimste camouflages van het Es doorziet, lijkt dit niet erg waarschijnlijk. De begaafde therapeut doet overigens niet zo slim. Hij is integendeel een man, die nogal rechtuit praat. Het gesprek tussen hem en de patiënt maakt duidelijk, dat het onbewuste niet zozeer een aangelegenheid van de enkeling (in dit geval de patiënte) is, maar van twee. Het onbewuste is een communicatief fenomeen. Ik wil dit nader duidelijk maken. | |
Het onbewuste als het nieuweVoor ik echter deze stelling met enkele voorbeelden nader duidelijk maak, wil ik een ogenblik stilstaan bij een opmerking hierboven, die ten onrechte op de achtergrond bleef. Deze: dat de patiënt in het contact met de therapeut zo dikwijls nieuwe, nooit betreden gebieden exploreert. De leer der verdringing kent alleen oude gebieden, die welke reeds sinds jaren bij de patiënt aanwezig zijn, doch die door het stof van deze jaren bijkans onherroepelijk bedekt werden. Door dit ‘stof der jaren’ te onderstellen, kan echter het nieuwe in het oude ondergebracht worden: het lijkt mij verre van onmogelijk, dat dit onderstelde stof van het nieuwe het oude maakt. De leer van de verdringing - het is goed zich dit te herinneren - is nauw verwant aan de stelling: ‘alles heeft zin’, dat is: ‘alles is verleden - en niets is nieuw’. In deze leer kan de gedachte, dat het ‘onbewuste’ zo dikwijls het nieuwe is, niet ontstaan. Toch is deze gedachte trouw aan de gang van zaken, die elke therapie kenmerkt. Elke patiënt, die door een therapie geholpen wordt, betreedt gebieden, die ontoegankelijk waren, gebieden echter, die vóór de behandeling bij de patiënt niet bestonden, en die daarom met alle rech nieuw genoemd mogen worden. | |
Het onbewuste: index van communicatieDe jongeman van Hunt, die het meisje onverhoeds het hof maakte, wist. Hij wist van zijn kijken en hij wist van zijn gebaar. Zijn kijken en gebaren echter brachten haar juist in een ijle atmosfeer, dat is: in een nauwelijks weten, even daarna zelfs in een leegte, in een niet weten. Wat hij wist, wist zij niet. Vandaar, dat zij later, naar het voorval gevraagd, kon zeggen: ik weet het niet. En dat zij op den duur, toen de therapeut de atmosfeer een grotere dichtheid had gegeven, kon zeggen: ik weet het weer. Beide keren sprak zij de waarheid, de algehele, | |
[pagina 188]
| |
onverkorte waarheid. Zij sprak zelfs waarheid, toen zij aan het einde van de behandeling het zinnetje zei, dat naar de juiste opvatting van Freud het succes van de behandeling bezegelt: ik heb het steeds gewetenGa naar voetnoot50. Want zij wist het, haar weten echter berustte niet bij haar, maar bij de man, bij de haar het hof makende man, en daarmee bij alle hofmakers. Deze anderen waren ver (daar hadden de ouders, de ooms en tantes, de kerkfunctionarissen en zoveel anderen voor gezorgd), dus was haar weten ver, onbenaderbaar zelfs. Maar toen de ander (nu is de ander de therapeut) nader kwam, nader juist in de lijn, waarop de minnaar ver moest blijven, kwam met hem (de therapeut) haar weten nader: zij begon te weten. In het kielzog van de therapeut echter bevonden zich de hofmakende jongelieden. Nietwaar, de therapeut bracht geslachtelijkheid nader, beter nog: volwassenheid, hij voerde de patiënte naar een nieuwe groep, tot deze groep behoorden ook de hofmakers. Slaagde de therapeut er ten slotte in geheel ‘bij haar’ te zijn, dan betekende dat, dat de hofmakers bij haar gekomen waren, onder wie die ene, die haar op zijn schoot getrokken had. Het gebeurde was dan bij haar. ‘Ik heb het steeds geweten’, zei zij op dit ogenblik. Stellig, eerst echter lag dit weten in het oneindige, aan het einde van de behandeling lag het naast haar, op de bank. Er lag nog meer. Met het gebeurde kwam het weten van degene, die haar het gebeuren aandeed, nader. Ook van dit weten zei zij: ik heb het steeds geweten. Zij loog niet. Het onbewuste is de index van nabijheid of verte in het contact met anderen. Ik wil deze definitie, die mij voor het begrip der neurotische stoornissen en algemener voor het begrip van het menselijk bestaan van bijzondere betekenis lijkt, met enkele voorbeelden verduidelijken. | |
Een voorbeeldIn een huwelijk zijn enkele onplezierige woorden gevallen. Laten wij aannemen, dat de man 's morgens als hij zijn broek aantrekt ontdekt, dat de knoop, die hij de avond ervoor signaleerde als ontbrekend, nog schittert door afwezigheid. Hij mop- | |
[pagina 189]
| |
pert en zijn vrouw, die immers genoeg aan het hoofd heeft, waarin een man nooit inzicht krijgt, bijt een paar verwijten terug. Hij denkt: wat is ze onvriendelijk, ze schreeuwt net als haar zuster. Met deze gedachte kauwt hij zijn ontbijt en stapt hij in de tram naar zijn werk. Toevallig (als het heet) zit hij juist tegenover een jonge kokette vrouw, die met een soevereine nonchalance bewijst hoogst gevoelig te zijn voor de inspecterende, even later gedurfde blik van de man aan de overkant. Hij stapt eerder uit dan zij. Behalve de gedachte: ‘net als haar zuster’ koestert hij nu nog een tweede: ‘dan zo een!’ Zijn humeur is vergald. Maar het werk maakt veel goed. Als hij om vijf uur naar huis gaat, peinst hij niet meer over de voorvallen van de ochtend, hij zint op een verrassing, die hij zijn vrouw zou kunnen meebrengen. Ik koop een bloempje, denkt hij, en als hij een koopman ziet met een mand mimosa's, staat zijn besluit vast. Hij koopt mimosa en zegt als hij thuiskomt tegen zijn vrouw: ‘Toen ik die man zag staan, dacht ik: mimosa! die koop ik voor jou’. Nu is deze vrouw een heel verstandige vrouw. Zij denkt: het gesprek van vanochtend zat hem dwars, wat heeft hij inmiddels wel door zijn hoofd laten gaan, want, laat eens kijken, in drie jaar kreeg ik geen bloemen van hem. Zij heeft gelijk, deze vrouw, tenminste in onze ogen (van buitenstaanders). Behalve verstandig is deze vrouw ook moedig. Zij kijkt hem aan en zegt: ‘Vond je het vervelend vanochtend?’ Wat er dan gebeurt, is geheel afhankelijk van de aard van hun huwelijk. Hebben zij het goed samen, dan is de kans groot, dat de man wat lacht en zegt: ‘Ik heb er de vrouwen eens op aangekeken of ze allemaal zo onvriendelijk zijn’. ‘Viel het nogal mee?’ vraagt zij, want achter die opmerking steekt niets kwaads. ‘Nee’, zegt hij, ‘ik zag wel een aardige, maar kon me toch niet goed voorstellen, dat ze graag met de naald zou omgaan’. Zij zullen dan beiden lachen, elkaar nog wat plagen en alles bezweren met een vriendelijkheid. Maar als zij het niet zo goed hebben samen, loopt het gesprek wel anders. Haar vraag is dan niet moedig, maar dom. Dat blijkt. Hij zegt: ‘Nee’. Maar juist, omdat hij er niets aan toevoegt, wekt hij meer argwaan dan alle tere bolletjes mimosa te zamen. Dit ontgaat zijn vrouw niet. Zij zegt bijgevolg: ‘Waarom breng je dan die bloemen mee?’ Daarmee vernietigt zij de aanloop tot herstel van de huwelijksrelatie, geconcretiseerd in de mimosa. ‘Nou’, zegt hij, ‘mag ik dan ook al geen bloemen meer meebrengen?’ Hij praat er omheen, zeggen wij (buitenstaan- | |
[pagina 190]
| |
ders), want hij weet toch heel goed, dat zij gelijk heeft. Zij weet het in ieder geval. Want ze oppert: ‘Je moest je geweten zeker sussen, heb je weer naar die meiden gekeken?’ Nu is dit wel een lelijke opmerking, maar ze is niet onjuist (in onze ogen). De man echter zegt: ‘Je liegt’. En hij voegt eraan toe: ‘Wanneer het je dan niet aanstaat, zul je er ook geen last van hebben’, en hij rukt de mimosa uit het vaasje en smijt ze het raam uit. Wie loog er nu? Wij zeggen: de man. De vrouw zegt hetzelfde: hij. Maar de man zegt: zij, ik heb die bloemen meegebracht, omdat ik verlang naar wat vriendelijkheid. Als wij dan zeggen: en vanochtend, en in de tram, dan is de kans groot, dat hij zegt: wat een onzin, vanochtend ging het om een kleinigheid, en in de tram keek ik alleen, als elke man, naar een aardig gezicht, met mijn huwelijk heeft dat niets te maken. Elke psychiater weet, dat het niet lukken zal de man aan het verstand te brengen, dat er wèl een verband bestaat. Dit verband is er voor hem niet. Met deze reden: de afstand, die hem van zijn vrouw scheidt, maakt dat haar inzicht niet zijn inzicht kan worden (dat is juist de inhoud van hun huwelijksmoeilijkheden). Verzoenen zich beiden met elkaar, ja, dan kan haar inzicht zijn inzicht worden (dat is juist de inhoud van hun verzoening). Het is niet onmogelijk, dat de vrouw, die - dat willen wij aannemen - zo verstandig was niet verder te vragen, later, wanneer het huwelijk hersteld is, op een geschikt ogenblik, niet zonder vermaak zegt: ‘Weet je nog wel van die mimosa's?’ en dat hij antwoordt: ‘Ik was die dag haast aan een scheiding toe’. | |
Het tweede voorbeeldEen melkslijter redde in de oorlog het leven van tientallen. Joden bracht hij met levensgevaar van de ene hoek van Nederland naar de andere, politieke gevangenen hielp hij ontsnappen en hij verschafte menig geallieerd vlieger onderdak in zijn huis. Aan de melk dacht hij niet. Ten eerste omdat er al spoedig geen melk meer was, ten tweede - dat was van wezenlijker belang - omdat zijn hoofd er niet naar stond. Toen kwam de vrede. Er was weer melk - en er waren geen financiën. Dus ging de melkslijter weer langs de huizen, maar het zinde hem niet. Want zijn hoofd stond nog naar een ander bestaan, het bestaan, dat belangrijk was, riskant en waardevol, het bestaan, dat hem in contact bracht met belangrijke personen, met ministers zelfs. | |
[pagina 191]
| |
Hij voelt zich een gedeclasseerde in eigen klasse. Dat wordt hem duidelijk als hij de belangrijke personen van weleer ontmoet. Zij kennen hem niet meer. Nu is dat niet waar. De belangrijke personen van weleer kennen hem heel goed en groeten hem zelfs met nadruk, maar de gemeenzaamheid is weg - en dat constateert de melkslijter. Hij is een melkslijter, dat is duidelijk. Voorts bemerkt hij, dat de mensen, die hij zijn laatste snee brood gaf, bijzonder rijke heren geworden zijn, die met overgrote auto's naar dure vakanties snellen. Nee, de smaak in het leven is hem grondig vergald. Hij kan wat hij ziet niet verteren en aangezien onverteerde zaken het lichaam slecht, of helemaal niet, of bijzonder snel plegen te verlaten, ontwikkelt zich bij hem een dusdanige indigestie, dat zijn dikke darm vol zweren zit. Hij heeft een colitis ulcerosa, verliest nogal wat bloed en ziet er uit als een spook. Zo komt de man bij de huisarts, die hem doorstuurt naar de internist, die hem doorstuurt naar de röntgenoloog, die hem terugstuurt naar de internist. De internist geeft medicamenten - die niet helpen. Dat spreekt, want de darm, die de internist bedoelt, is niet ziek, het gaat om een andere darm, die in de leerboeken der inwendige geneeskunde (nog steeds) ontbreektGa naar voetnoot51. Wel had de ziekte van die andere darm een ziekte van de interne darm in haar verlengde, en in zoverre ziet de internist wel naar de ziekte van de patiënt, maar de zieke interne darm is slechts blijk, teken, waarschuwing, en in zoverre ziet de internist de ziekte van de patiënt niet. Hij ziet ernaar zoals de vuilnisman kijkt naar de huisverwarming: hij ziet de as, het effect van stoken, niet het stoken zelf, niet de warmte, niet het zitten om de haard, dat alles niet. De internist wordt het ten slotte moe en zegt: je moet maar eens naar de psychiater. Met een klassiek onbehagen geeft de melkslijter aan deze raad gevolg. Voor de psychiater is het na een gesprek of drie vier hoogstens duidelijk, waar de schoen wringt. Hij zegt echter niet in welke (actuele) moeilijkheden de patiënt zit, want de patiënt zal zijn - juiste - inzicht niet aanvaarden. Waarom niet? Vanwege de censoren? Het is niet duidelijk welke censoren tegen de bewustwording van deze toch zo begrijpelijke, onschuldige, ten dele zelfs nobele aangelegenheden zouden moeten optreden - noch op last van wie. Veel seksueels zit er ook al niet in, ik mag het wel opmerken. Of heeft | |
[pagina 192]
| |
een in hem wonende over-ethische instantie de patiënt duidelijk gemaakt, dat het ten enen male ongeoorloofd is de terugkeer naar de eigen klasse te zien als een declassering, en de rijke heren te verwijten, dat zij rijk zijn? Dan zouden er toch censoren zijn. Maar de patiënt vertelt zelf, dat het hem moeite kostte weer aan het werk te gaan: ‘Het viel me niet makkelijk, dokter, om weer achter de kar te lopen’. Hij zegt, dat het hem pijn deed te constateren, dat de rijke heren zo gedistantieerd deden. En de dames: ‘Op dezelfde stoel, waarop ze in de oorlog mijn pap lepelden, wilden ze met hun bontmantels niet meer gaan zitten’. Van censoren geen spoor. Niettemin: de patiënt geeft deze feiten anders toe dan de psychiater graag zou willen horen. Hij behandelt ze en bagatelle, terwijl de psychiater ze van zo eminente betekenis acht. De patiënt doet overigens alsof de ergernissen voorbij zijn. ‘Toen’, zegt hij, ‘toen kostte het me moeite, maar ik ben er overheen’. De psychiater begrijpt dit uitwijken naar het verleden maar al te goed, de patiënt zit er nog middenin. Hij kan het hem alleen niet zeggen: de patiënt weert elk inzicht in die richting af. Waarom? Klemmender nog wordt deze vraag, wanneer het met de patiënt niet goed gaat, wanneer hij zieker wordt, wanneer men ten slotte voor zijn leven vreest. Niets is - in de ogen van de psychiater - zo duidelijk als de reden van zijn ziekte, en toch verkiest de patiënt de ziekte boven het inzicht, deze (zo lijkt het) simpele voorwaarde van zijn genezing. Ten slotte gaat hij dood. Hij heeft het verband nooit gezien - terwijl voor iedereen niets zo duidelijk is. Hij sterft omdat hij niet weet - niet weet datgene, wat voor iedereen uiterst toegankelijke kennis, meest toegankelijk inzicht is. Hoe is dat mogelijk? Dat is mogelijk omdat de patiënt, toen de oorlog voorbij was, in de lucht bleef hangen. Hij was sinds lang geen melkslijter meer, om precies te zijn: sinds twee jaren, twee lange jaren echter, lang en intens genoeg om hem te beletten opnieuw melkslijter te worden. Hij behoorde evenmin, dat werd hem op duizend wijzen duidelijk, tot de klasse dergenen, die hij in de oorlog als gelijkwaardige gediend had. Hij was gedeclasseerd, ‘woonde’ nergens, behoorde tot geen groep en had daardoor met niemand werkelijk contact. Daarom begreep hij het inzicht van de psychiater niet. Het inzicht dat iedereen bezat: zijn vrouw, zijn kinderen, zijn broers en zusters, zijn vrienden en bekenden, de klanten in zijn winkel: van alle kanten werd hem dit inzicht in de oren geroepen, maar hij hoorde niets, want hij | |
[pagina 193]
| |
was er niet. Wat anderen wisten, kon hij juist omdat ‘de anderen’ het wisten niet weten. Hij nam primair niet deel aan hen, als gevolg daarvan kon hij niet deelnemen aan hun kennis. Hij was blind voor ostentatieve verbanden, want hij stond buiten elk verband. De kennis van de anderen was (noodzakelijkerwijze) zijn onkennis, zijn niet-weten, zijn onbewuste. Het onbewuste was het bewijs van zijn dislocatie. | |
Eerst herstel van contact, dan inzichtDe psychotherapeut probeert daarom niet zijn inzicht op te dringen. Hij onderzoekt wel in hoeverre de patiënt het inzicht deelachtig kan worden. Blijkt het hem, dat de patiënt voor ostentatieve verbanden blind is, dan trekt hij zich schielijk terug. Wordt het hem duidelijk, dat de blindheid voor ostentatieve verbanden in niet geringe mate aanwezig is, dan zal hij, mits aan andere voorwaarden voldaan is, de patiënt misschien een grote behandeling adviseren. Bijvoorbeeld een analytische. De patiënt begint dan te vertellen; alles wat hij zegt is goed. De therapeut laat hem begaan en dringt hem vooral geen inzichten op. Want dit is de therapeut duidelijk: de patiënt staat naast alles en allen, hij kan niet zien wat anderen zien. Hij laat daarom zijn eigen inzicht rusten, dat wil zeggen: hij respecteert het onbewuste van de patiënt, dat is: hij respecteert zijn isolement. Pas op den duur zal de patiënt dit isolement kunnen opgeven, in dat geval heeft de behandeling succes, als nevensucces is het inzicht bij de patiënt gekomen. Nodig is het laatste niet. Zoals de oorsprong van de ziekte lag in de vereenzaming na de oorlog, zo ligt het herstel in de beëindiging van de vereenzaming. Niet zelden herstellen patiënten zonder dat hun iets duidelijk wordt van de verbanden, die anderen zagen. Hun herstel is een terugkeer, het inzicht kan gemist worden. Bij de meeste patiënten echter ontstaat het inzicht wel, het meldt zich meest spontaan. Mèt het vinden van de verstandhouding groeit het inzicht in de gebeurtenissen. Het inzicht blijft secundair. | |
BovarysmeZo duidelijk was het ontmaskerend effect van Madame Bovary, dat dit boek niet ten onrechte is vergeleken met de Don Quichote van Cervantes. Het werk boeit ook nu nog, op vrijwel elke bladzijde blijkt, dat de auteur een psycholoog van nature en een schrijver van eruditie is. Desondanks bevreemdt het, dat het werk zozeer furore wekte. Wat had Flaubert aangeraakt? | |
[pagina 194]
| |
Welke eigenschap van Emma Bovary had hij duidelijk gemaakt en zo aan de kaak gesteld, dat iedereen het zich kon aantrekken? Zonder twijfel die eigenschap, die door de Gaultier's betiteling bovarysme tot een begrip is geworden: ‘de neiging om twee levens te leven, en zo op te gaan in het verbeelde leven, dat het gewone dreigt te atrofiëren’; met deze omschrijving definieert André Gide het bovarysme, wanneer hij daaraan in een van zijn kritisch-litteraire opstellen een korte beschouwing wijdtGa naar voetnoot52. Wat Flaubert aan de kaak stelde, was het euvel van een verschoven leven, dat de rechten van het gewone bestaan had overgenomen. Emma Bovary verkoos een voze verbeelding boven de teleurstellende realiteit - die desondanks haar realiteit bleef - en ging aan haar voorkeur te gronde. Madame Bovary werd daarom de belangrijkste roman van de vorige eeuw, omdat de kwaal van Emma Bovary de kwaal van vrijwel iedereen was. Met deze kwaal maakten Breuer en Freud kennis, toen zij hun eerste patiënten onderzochten. | |
Een noodzakelijk pluralismeMadame Bovary verscheen in 1857; de kwaal, die Breuer en Freud zagen, moet toen al bijzonder verbreid geweest zijn. Wanneer is zij ontstaan? Een moeilijke vraag. Aan het einde van de romantiek? Het is niet onmogelijk. Heeft de Franse Revolutie de orde van de samenleving wellicht zo verstoord, dat sindsdien iedereen lijdt aan een gemis aan levenseenheid? De leuze ‘vrijheid’, hoe zoet zij ook in de oren klinkt - en hoe noodzakelijk zij ook was aan het einde van de 18e eeuw - is als nauwelijks één leuze in staat bestaansstructuren op te blazen. Mist de samenleving een vaste orde, dan is het iedereen vergund een richting te kiezen, die hem aanstaat, waarmee de mogelijkheid van een partiële dislocatie is gegeven. Ontstond Emma Bovary, ontstond de eerste neuroticus op deze wijze? Hier ligt het onderwerp van een belangrijk historisch-psychologisch onderzoek. Zeker lijkt mij, dat het innerlijk dualisme eigen is aan de 19e eeuw, en dat dit dualisme zich op ten slotte gelijke wijze toonde in Madame Bovary, in de vrouw op het doek van Hunt, in Laura Marholm, in Eva, in Anna O. en in de patiënten van Freud. In de 20e eeuw wordt dit dualisme wat het in beginsel was: | |
[pagina 195]
| |
een pluralisme. Evenveel zelven heeft de enkeling als er groepen zijn, tot welke hij behoort (Sorokin). Dit pluralisme hoeft zijn bestaansrecht niet te bewijzen: de groepen zijn er, zij ontstonden niet zonder reden. In werkelijkheid of als mogelijkheid zijn zij bovendien groepen voor ieder van ons. Wij moeten functioneren in onderling ongelijke, elk voor zich autonome groepen, bijgevolg moeten wij innerlijk verdeeld zijn. Het innerlijk pluralisme is noodzakelijk - haast had ik gezegd: is een noodzakelijk kwaad. Het is geen kwaad. Dat was het zonder twijfel in de aanvankelijke, dualistische vorm, die Flaubert zag en die Breuer zag. Emma Bovary pleegde zelfmoord, een andere uitweg was er niet; Anna O. (de patiënte van Breuer) was verlamd, half blind en verloor het bewustzijn. Met recht wenst Freud het dualisme waaraan zij leden op te heffen: Wo Es war soll Ich werdenGa naar voetnoot53, luidt zijn beroemde eis. De volstrekte separatie van seksualiteit en aseksualiteit voerde tot onhoudbare toestanden. Ziet men echter naar het pluralisme, dat zich in het aanvankelijk dualisme aankondigt, dan is zijn wens gevaarlijk: als de samenleving de enkeling tegenstrijdige adviezen geeft, als de samenleving de enkeling verschillende levensvormen tegelijk aanbiedt, maakt men zich schuldig aan een tekort aan werkelijkheidszin door slechts één advies te horen en slechts één patroon te willen aanvaarden. De therapeut, die de patiënt terugneemt uit alle groepen behalve één en hem in de laatste vastschroeft, bewijst de patiënt geen dienst - al verdwijnen door zijn toedoen ook alle symptomen. Hij maakt het de patiënt en ten slotte ook zichzelf te gemakkelijk. Hij doet als de oogarts, die zijn patiënt een bril geeft voor dichtbij, plus de raad zich nooit meer buitenshuis te begeven - in plaats van hem twee brillen voor te schrijven, een voor dichtbij en een voor ver. Het helpt wel, wat de oogarts zegt, maar ten koste van veel. Zo helpt het ook als de psychotherapeut op zijn manier zegt: ‘Blijf, met die bril, binnenshuis’, de patiënt is zijn klachten kwijt - maar leeft niet meer. | |
Rilke en het pluralismeRilke heeft dit scherp gezien. Als hij zich in verbinding stelt met een psychotherapeut en het hem duidelijk wordt wat de behandeling verlangt en beoogt, trekt hij zich terug met de gedenk- | |
[pagina 196]
| |
waardige woorden dat, wanneer de duivels uit hem dienen te verdwijnen, hij bevreesd is, dat ook zijn engelen verschrikt zullen wordenGa naar voetnoot54. Zonder duivels geen engelen, in ieder geval geen ongeschonden engelen, wil hij zeggen: maak mij niet uniform, want de eenvormigheid spaart het gebied niet, dat zij omvat, maar doodt het. In de nacht van 3 november 1899 (dus even voor het verschijnen van de Traumdeutung) schrijft hij in zijn dagboek slechts die innerlijke tegenstellingen te vrezen, die tot verzoening geneigd zijn: hoe smal immers moet het leven daar zijn, waar de tegenstellingen eraan kunnen denken zich met elkaar te verstaanGa naar voetnoot55. Deze moderne gedachte voert tot een even modern pedagogisch advies. De opvoeder, schrijft Rilke, moet erop bedacht zijn van de schare hem toevertrouwden veel en verschillende mensen te maken; het is beter wanneer hij abusievelijk één kind tot twee onderling strijdende mensen opvoedt, dan dat hij uit sleur van allen één maaktGa naar voetnoot56. Liever uit één kind twee, liever nog uit één kind vele volwassenen dan één; zo niet, het zal de volwassenheid moeilijk tot zijn bezit maken. Want volwassenheid betekent (thans): leven in meervoud. Het is eenvoudig ongeoorloofd het kind de innerlijke tegenstrijdigheid te ontzeggen. De 20-eeuwer leeft daarmee stellig moeilijker dan (bijvoorbeeld) de 18e-eeuwer, hij leeft echter ook intenser, ‘bewuster’ en vollediger. Hij heeft een luciditeit, die vroeger slechts enkelen toekwam. | |
Waarom in 1882?Inmiddels is het antwoord op de vraag, waarom het onbewuste aan het einde van de 19e eeuw ontdekt werd (en niet eerder), | |
[pagina 197]
| |
uitgesproken. Het antwoord luidt: in de 19e eeuw ging de uniformiteit van leven teloor. De enkeling geraakte op drift, hij dreef tegelijk naar verschillende kanten, hij ‘pluraliseerde’. Het onbewuste was het bewijs van zijn pluraliteit. Tegelijk is daarmee duidelijk, waarom vóór Janet, Breuer en Freud niemand de neurotici beschreef, noch ze behandelde. Zij waren er niet, zij ontstonden in de 19e eeuw. | |
De hysterieToch was de hysterie al bekend in de oudheid. De hysterie is er steeds geweest. Het is echter wel de vraag, of de hysterie ten allen tijde een stoornis was, en vooral of zij steeds de betekenis had van een neurotische stoornis. Dat de hysterie voorkwam, betekent alleen, dat ook vroeger mensen gedisloqueerd konden raken. De huidige dislocatie bij uitstek is de neurose. Maar vroeger? Het is bekend, dat hysterische symptomen vroeger niet zelden voorkwamen bij extreem-gelovigen. De extreemgelovige echter is gekenmerkt door een bijzonder contact: de omgang met God. Hij behoort in de eerste plaats, misschien wel uitsluitend, tot deze ‘groep’, en staat, omdat de meeste tijdgenoten in de eerste plaats (misschien wel uitsluitend) behoorden tot de groep, die zij met elkaar vormden, geheel of ten dele buiten zijn tijdgenoten. Vandaar, dat hij de tekenen kon dragen, die de 19e eeuw vrijwel uitsluitend voor de neurotici reserveerde. Wat voor de hysterische neuroticus symptoom was, teken dus van pathologische dislocatie, was voor de gelovige teken van een extreem geloofsleven, er stak niets ziekelijks in. De symptomen van Theresia van Avila geven ons niet het recht haar een neurotica of hysterica te noemen. De stigmata van Franciscus van Assisi bewijzen niets van een pathologie. Daarnaast zullen, ten allen tijde, mensen zijn voorgekomen, die door hun originaliteit anders waren dan anderen. Zij stonden buiten het geheel en bewezen hun dislocatie door symptomen. Deze symptomen waren dan niet het teken van een defect, maar het bewijs van een bezit. Nog is dit zo, neurotische symptomen zijn niet steeds symptomen van een neurose. Neurotische symptomen bewijzen alleen een ‘bijzondere verstandhouding’, een ‘anders-zijn’, een dislocatie. Meest zijn de gedisloqueerden achterblijvers en terzijdegeschovenen, soms echter zijn zij ‘bijzonderen’: bijzonder bekwamen, bijzonder getalenteerden; anderen. Voorlopers, spionnen in de toekomst. Was Augustinus een neuroticus? Pascal? Kierkegaard, Rilke, | |
[pagina 198]
| |
Kafka? Of waren zij in de eerste plaats bijzonderen, bijzonder gezonden? Was hun gezondheid zo bijzonder, dat zij er haast aan te gronde gingen? | |
Neurotiserende factorenNeurotisch is hij, wiens manifestaties en prestaties duurzaam onder het optimum liggen zonder dat daarvoor lichamelijke of psychotische stoornissen aansprakelijk gesteld kunnen worden. - Dat is een definitie bij uitsluiting. Er is stellig een meer positieve omschrijving te vinden: Niemand is neurotisch tenzij de samenleving hem neurotisch maakt. De neurose is de individuele weerslag van het samenstel tegenstrijdige en complicerende vorderingen, welke uit de samenleving voortkomen. De neurose is het ziekelijk effect van in de samenleving gelegen neurotiserende factoren. De eerste psychotherapeut, die zich ernstig rekenschap gaf van de maatschappelijke veroorzaking der neurotische stoornissen, was Karen Horney. In haar werk The neurotic personality of our timeGa naar voetnoot57 bespreekt zij deze drie belangrijke factoren: 1. De moderne samenleving is gekenmerkt door een blijvende competitie, die van iedereen iedereens vijand maakt. Tegelijk stelt de samenleving de eis beminnelijk en voorkomend te zijn. 2. De moderne samenleving is gekenmerkt door het aanwakkeren van alle behoeften en het stichten van steeds nieuwe. Tegelijk is de mogelijkheid deze behoeften te bevredigen, beperkt. 3. De moderne samenleving is gekenmerkt door een voortdurende en emfatische onderstreping der individuele vrijheid en door de onvrijheid van iedereen. De samenleving houdt ons aan alle kanten gevangen - en roept ons tegelijk in het oor, dat wij doen kunnen wat wij willen. - Er zijn zonder twijfel meer neurotiserende factoren. In mijn Leidse oratieGa naar voetnoot58 besprak ik een viertal, dat de rij zeker niet volledig maakt. Neurotiserend werken bovendien: geestelijk gedraineerdeGa naar voetnoot59 arbeid, lichamelijk gedraineerde arbeid, de ver- | |
[pagina 199]
| |
vreemding van het eigen lichaam en het psychisch conformisme. Op deze factoren wil ik hier niet nader ingaan. De belangrijkste neurotiserende factor (het eerst genoemd door Sorokin) ligt in de pluraliteit der grote groepen. De meeste neurotici raadplegen de psychotherapeut, omdat zij het slachtoffer werden van deze factor. Zij raakten verward in de strategie der verschillende groepen, hielden de pluraliteit van het zelf niet meer in de hand en strandden in het romp-bestaan, dat overbleef. Het was een bijzondere en temporele vorm van deze laatste factor, die de eerste patiënte bij Breuer bracht. | |
Neurosen zijn sociosenAlle neurotiserende factoren zijn van communicatieve of - beter - sociologische aard. Geen factor betreft de enkeling, de enkeling wordt uitsluitend neurotisch door het neurotiserende appèl, dat een complexe samenleving tot hem richt. Daardoor is de betiteling ‘neurose’ niet meer juist. De naam is afgeleid van het Griekse woord neuron, dat in dit verband zenuw betekent. De oude, individualistisch ingestelde en mede daardoor aan de anatomie gekluisterde geneeskunde liet geen ruimte voor een andere dan een anatomisch-fysiologische verklaring der stoornissen en daar de neurotische stoornissen van onmiskenbaar ‘nerveuze’ aard leken, nam zij aan, dat deze stoornissen op afwijkingen van de nerveuze substantie berustten. Het bijzondere van deze afwijkingen bestond hierin, dat zij verliepen zonder de kenmerken van een anatomische aandoening, waardoor men genoodzaakt werd te onderstellen, dat de stoornissen geen materiële maar functionele afwijkingen der nerveuze substantie inhielden. Het laatste drukte men uit door de uitgang -ose. De neurose was geen -itis: geen ontsteking of iets van dien aard, maar een -ose: een niet-anatomische, zelfs fysiologisch niet te doorgronden functionele stoornis. Freud en zijn medewerkers bewezen, dat deze opvatting onhoudbaar is. Zij toonden aan, dat de neurotische stoornis een psychologische stoornis was - al hielden zij vast aan een uiteindelijke verankering in de anatomie. De neuroticus is niet ziek vanwege ziek-makende instanties bij hemzelf, instanties dus, die in de eigen subjectiviteit besloten liggen, maar door instanties buiten hem. Wel neemt hij zijn maatregelen tegen deze instanties, wel kan hij door deze maatregelen nog zieker worden dan hij al is - en in zoverre is hij dan ziek door een instantie ‘bij hem’ - de ziekteverwek- | |
[pagina 200]
| |
kende factor ligt buiten hem. De samenleving sticht zijn ziekte. Het zou daarom meer zin hebben in plaats van neurosen van communicosen of, beter, van sociosen te spreken: niet-anatomische, niet-fysiologische stoornissen van communicatieve of sociogene aard. Het woord neurose echter heeft de zwenking van een anatomisch-fysiologische naar een psychologische oriëntering doorstaan; niets belet ons te onderstellen, dat het dan ook de zwenking van een individueel-psychologische naar een sociologische oriëntering zal kunnen verduren. |
|