Metabletica of leer der veranderingen
(1956)–J.H. van den Berg– Auteursrechtelijk beschermdBeginselen van een historische psychologie
[pagina 151]
| |
Le deuxième sexeIn de leer van Freud is het veiliger man te zijn dan vrouw. Want terwijl de vrouw geboren wordt als vrouw, is de rol haar onmiddellijk na de geboorte toebedeeld een mannelijke: zuigt zij niet aan de borst, dat is: heeft zij niet een geslachtelijke relatie met een vrouw? Zij ligt erbij in bed en heeft met haar een lichamelijk contact, waarin de factor lust niet ontbreekt. Niettemin blijft zij vrouw, niemand kan haar anatomie loochenen. Zijzelf echter ontdekt deze anatomie pas als het te laat is, als zij gewoon is geraakt aan de alleszins mannelijke (immers actieve) omgang met de moeder. Dat betekent: als man ontdekt zij geen man te zijn. - Hoeveel gemakkelijker heeft het de jongen. De ontdekking van zijn genitaal is de bevestiging van zijn ervaringen, hij is een man, een complete. Het meisje ontdekt een absentie, zij is de gecastreerde, een verminkte man. In elke menstruatie stroomt het bloed van de oerscène - tenminste, dat meent zij (onbewust) - hoe kan zij ooit vergeten de gecastreerde te zijn? Aan dit besef ontkomt zij nimmer. Evenmin ontkomt zij aan de hopeloze pogingen de castratie ongedaan te maken. Zij wil en zal de staat van deuxième sexe opheffen. De poging, die de schijn van succes nog het meest hoog houdt, is het huwelijk. Zij heeft dan de penis, zelfs op twee wijzen, door het kind en door de geslachtsgemeenschap. Het bezit is slechts schijn. Het kind dient zij - door vage reminiscenties aan de oertijd gedwongen - aan haar man te schenken; zij doet het. De penis, haar in de geslachtsgemeenschap toevertrouwd, staat zij telkens weer af. Wat haar het meest kwelt is, dat de lust, die de penis waarborgt, haar vrijwel geheel ontgaat. Het corresponderende orgaan is te klein, het bergt te weinig lustvangers. Zij heeft eigenlijk niets, de vrouw, minder dan niets: daar waar de man met overtuigend bezit kan pralen, bestaat bij haar een holte. | |
[pagina 152]
| |
De kleine waarheidIn deze vorm - zij het ook dikwijls verzacht en vergoelijkt - wordt de vrouw in talloze publikaties beschreven. De recensies zijn eensluidend vriendelijk. Protesteert een recensent een enkele maal, dan zijn zijn woorden mild en voorzichtig. Want niemand wil het odium van onverantwoorde ouderwetsheid op zich laden - terwijl iedereen beseft, dat deze leer antiek is van de eerste tot de laatste letter. Dit besef komt niet of nauwelijks tot woorden, het legt het af tegen de overtuiging, dat de leer op een of andere wijze waar moet zijn. De man heeft een penis, de vrouw niet - wie kan dit loochenen? De bezitter is er beter aan toe dan wie niet heeft - durft iemand deze eenvoudige regel te ontkennen? Het besef, dat de leer niet juist is, bezwijkt op de anatomie. De anatomie heeft het laatste woord, men kan het verschil tussen man en vrouw met de centimeter nameten. De getallen overtuigen. Wie kan zich verzetten tegen getallen? Zij geven de laatste waarheid. De waarheid van de getallen: een kleine (de kleinste) waarheid. Het is waar, dat de vrouw in geslachtelijk opzicht de mindere is; zij is daarin echter uitsluitend dan de mindere, wanneer één en slechts één maatstaf geldig is voor alle dingen: de maatstaf der meetbaarheid, de grootte, de uitgebreidheid. Als wij slechts één maat erkennen en deze maat is de maat van de grootte, kan niemand ontkennen, dat de vrouw getekend is door het ontbreken, zij is het geslacht van het niet. Echter: alleen dan. De erkenning van een andere maat, van een maat, die bijkans vergeten lijkt, de maat desondanks, die langer dan driehonderd jaar haar diensten bewees, de erkenning van deze maat maakt van de zojuist gememoreerde leer de vreemdste, die ooit over het verschil van man en vrouw werd uitgesproken. | |
De andere waarheidHoor hoe François Villon het niets van de vrouw bezingt, deze absentie, | |
[pagina 153]
| |
Dat was vóór Descartes. Maar zelfs Voltaire dicht nog op deze wijze - terwijl hij toch tijdgenoot was van Diderot en in diens Bijoux indiscrets een alleszins, zelfs met name zo genoemde, geometrische seksuologie had leren kennen. De andere waarheid zal hem nog beter bekend zijn geweest. De behoefte om de geslachten dimensioneel te vergelijken was klein. Het was zelfs mogelijk de man geslachtelijk te misprijzen. Volgens Erasmus is geen lichaamsdeel zo dwaas, zo snaaks en zo lachwekkend als het mannelijk geslachtsorgaan. De 19e eeuw dacht er anders over. Zij drong ons een oordeel op, dat thans, in het midden van de 20e eeuw, alle inhoud verloren heeft. Wij kunnen de overtuiging niet van ons afschudden, dat de man heeft en de vrouw niet. Terwijl dit voorbij is. Het was zo. Aan het einde van de vorige eeuw en omstreeks de eeuwwisseling was de man de bezitter. In die tijd was de vrouw de niet-bezittende. Zij had niet wat de man wel had en kon niets tegenover het bezit van de man stellen. Is dit zo? - Hoe was zij eigenlijk, de vrouw van de vorige eeuw? | |
‘De’ vrouw van een bepaald tijdvakOp de vraag hoe ‘de’ vrouw van de vorige eeuw was is geen antwoord te geven. Want ‘de’ vrouw van de 19e eeuw was er niet, evenmin als thans ‘de’ vrouw van de 20e eeuw aan te wijzen zou zijn. In de eerste plaats is de vrouw niet van eeuw tot eeuw verschillend, maar van jaar op jaar (op zijn minst), de mode is er het bewijs van. De mode is niet een verzinsel, dat enkele extravaganten in Parijs ieder jaar over de vrouw werpen. De grootvorsten der mode zijn kenners van het vrouwelijke, met de zekerheid van de meester raden zij welke kleding de vrouw nodig zal hebben, hoe laag de rok en hoe diep het decolleté moet zijn. Vandaar dat zij kunnen falen: de vrouw voltrekt haar eigen baan. - Er is nog een tweede reden, die de betiteling: ‘de’ vrouw van de 19e eeuw dubieus maakt. Blijkt de vrouw in een bepaalde periode gekenmerkt te zijn door een bepaalde wijze van kleden, dan geldt dit ‘kenmerkende’ stellig niet voor alle vrouwen van hetzelfde tijdvak. Misschien geldt het uitsluitend voor een kleine klasse. Desondanks kan deze kleine klasse, als de geschiedenis bewijst, typerend zijn voor het tijdperk, richtinggevend zelfs voor vrijwel allen, die tot dit tijdperk behoren. Zo kan een bepaalde mode, gedragen door slechts weinigen, richtinggevend zijn voor alle vrouwen, ook | |
[pagina 154]
| |
voor hen, die terzijde staan. Onmiddellijk na de tweede wereldoorlog waren het enkelen, die zich tooiden met de New Look, niettemin begrepen deze enkelen wat nodig was voor allen. Spoedig daarop zagen alle vrouwen, dat de schijnbaar oude stijl nieuw was, gloednieuw en zeer begerenswaardig. De enkelen, die begonnen, typeerden de nieuwe periode. - Dit alles overwegende heeft het dus toch wel zin te spreken van ‘de’ vrouw van de 19e eeuw. Hoe zag zij er uit? | |
De Victoriaanse vrouwZij zag er uit als de vrouw op het schilderij van William Holman Hunt, waarvan de lezer in het begin van dit boek een gekleurde reproduktie vindt. Het doek, geschilderd in 1853, is van een der pre-raphaëlitische schilders. Hoe graag zou ik de lezer willen uitnodigen niet één maar tientallen tekeningen en schilderstukken van de pre-raphaëlieten te bekijken, pas dan zou de vrouw van de 19e eeuw zich tonen, de vrouw, die niet alleen in Engeland leefde (al was zij daar royaal aanwezig), maar ook in Frankrijk, in Duitsland, in Oostenrijk (was zij daar wat later?) en ten onzent. De vrouw, die een ons wel wat vreemde, desondanks grootse glorie van vroeger eeuwen nog geheel bezit, doch die tegelijk bewijst, dat deze glorie taant, de vrouw, die reeds een andere tijd bewijst - de tijd, waarin zij ten opzichte van de man een negatie zal blijken. Zij is deze negatie reeds. | |
The awakening conscienceHet tafereel laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Het jeugdige tweetal heeft samen gemusiceerd, het ziet ernaar uit, dat hij haar accompagneerde. Zij zong in alle onschuld, dat is zeker, want als hij haar naar zich toetrekt, maakt zich een (als men ziet) ongeveinsd nieuw gevoel van haar meester. Dit is het moment, dat de schilder uitbeeldt. Men lette op het verschil tussen de expressie van hem en van haar. Hij weet, wat hij doet, de kenner; zie zijn gebaar, de vingers trillen niet, zie zijn lustige ogen, zij verheugen zich al op wat zeker komt, zie hem daar liggen in zijn stoel: één begerige zekerheid. Voor hem geen geheimen, geen dubiositeiten - terwijl voor haar: zij is verbijsterd, zij is op dit ogenblik kennelijk niet berekend; zij weet niet, want zij wist niets; zij verheugt zich op niets, want wat komt bestormt haar weerloos; zij bereidde zich niet voor. Zij begeert niet, want wat zij zou | |
[pagina 155]
| |
moeten begeren is vreemd aan het bestaan dat zij voerde: het meisjesachtige, kinderlijke, onwetende bestaan. Zij begint te weten (op dat ogenblik), zij begint zich tegelijkertijd schuldig te voelen. De titel van het doek luidt: The awakening conscience, ‘Het ontwakende geweten’. Het ‘ontwakende bewustzijn’ zouden wij erin lezen, denkende aan het onbewuste, waaruit dit bewustzijn ontwaakt. Evenwel, ziet zij er zo wetend, zo bewust uit op dit ogenblik? Haar ziende, verwachten wij niet eerder, dat zij aanstonds in zwijm zal vallen, de ontwakende? Is dit niet merkwaardig: terwijl de vrouw ontwaakt, ontstaat haar flauwte. Haar ‘spontane hypnose’, haar onbewust-zijn. | |
Die sprüden DamenIs het onbewuste dan de weerslag van een ontwaken? Van een haperend ontwaken, zeker, van het ontwaken, dat op de grens der beoogde helderheid strandt. Desniettemin van een ontwaken: van een beweging naar helderheid. Zou de ontdekking van het onbewuste in feite de ontdekking van het bewuste, van ‘meer helderheid’, van klaarheid, van openheid, van licht zijn geweest? Voor de laat-19e-eeuwer zeker niet. Hij ontdekte het duister, het onbewuste. Hij zag het trouwens voor zijn eigen ogen ontstaan; nooit viel de vrouw zo vlot in zwijm. Zij kon het zich trouwens permitteren, de Victorian Lady, want zij viel op pluche - zie de tapijten op het schilderij - zij viel niet zelden in de armen van de galante man, minnaar of onverlaat, dat kon zij niet weten; wat zij wist was: zacht, en dus viel zij. Nu zou zij op beton vallen, de arme, zij valt dus niet meer - evenmin als destijds de dienstmaagd van de Victorian Lady vielGa naar voetnoot23, het had haar het hoofd gekost (op de tegels van de keuken) of de betrekking (vanwege de gebroken schalen). De jonge vrouw op het doek heeft de handen verbijsterd in elkaar geklemd. Daarmee is de gelijkenis met ‘die sprüden Damen meiner Praxis für die alle Naturalia turpia sind’Ga naar voetnoot24 compleet. | |
[pagina 156]
| |
De schoot der laat-19e-eeuwse dameNiet toevallig liggen de vertwijfelde handen op haar schoot: de schoot is aangeraakt. Toen de jongeman zich van de piano naar haar wendde en haar naar zich toe trok, raakte hij haar schoot - al schoot zijn hand nog niet uit. Hij raakte een schoot die er niet was. Men zie de kleding van deze jonge vrouw: één immense bedekking van het lichaam, met om de heupen een doek, vooral daar. Haar schoot was verborgen, omwikkeld; haar seksualiteit was afwezig - had Freud zo ongelijk, toen hij zei, dat de man de bezitter was en de vrouw de arme? De seksualiteit was verhuld, hoeveel rokken droegen de vrouwen in die dagen? Kan men zich voorstellen, dat er onder zoveel rokken een gezonde atmosfeer heerste? Bestond een respiratie onder de crinoline? Was er wel iets - of smolt er alles in ongeluchte hitte? Wat kon er onder de tienvoudige bedekking anders zijn dan een absentie? Hoogstens een zacht weekdier, zegt Simone de Beauvoir, deze late 19e-eeuwseGa naar voetnoot25. ‘Das Weib ist enie Kapsel über eine Leere’Ga naar voetnoot26. Men kan er niet aan twijfelen. Te meer niet, omdat deze mededeling uit niet-suspecte bron komt: zij is van een vrouw, zij is bovendien van een vrouw uit die tijd, zij is ten slotte van een vrouw, die van Breuer en Freud niets gelezen had, want haar woorden stammen van 1894, één jaar na de eerste publikatie der beide artsen, waarbij men mag aantekenen, dat deze publikatie verscheen in een vakblad, dat deze vrouw, Laura Marholm, stellig niet in handen heeft gehad. Trouwens, zelfs wanneer zij het artikel had gelezen, zou zij de wijsheid, die in haar woorden besloten ligt, niet daaraan hebben kunnen ontlenen. Pas later zou Freud soortgelijke woorden uitspreken. | |
De stolp over een leegteDe vrouw was een stolp over een leegte, dat maakt het doek van William Holman Hunt wel bijzonder duidelijk. Van de hals tot de voeten, tot schier over de voeten heen zelfs, omhult haar één doek - wat eronder zit is leegte. Niet voor de man. De prostituées, die hij (men mag het aannemen) met beproefde regelmaat bezocht, onthulden hem alle geheimen ervan. Maar voor haar: zij heeft van haar lichaam geen notie, zij is niet meer | |
[pagina 157]
| |
dan het kleine, onschuldige, starende hoofdje op de stolp, straks valt zij eruit, uit dat hoofdje, en in de stolp. Dat is haar flauwte: zij valt in de stolp, in de leegte, in een niets - waartoe al deze voorlopige woorden? Zij valt in het onbewuste. Hoe waar klinken Freud's woorden als hij zegt: ‘Het bewustzijn (het hoofdje) is een oppervlaktefenomeen’ (van de immense zee daaronder), ‘het bewustzijn’ (het hoofdje) is ‘ein gelegentlicher Akt’: een voorvalletje nu en dan. Nietwaar: een woordje, een kuchje, een glimlachje en een lonkje. Vluchtige, onschuldige zaken, rimpels op een compacte, massieve, doch verborgen en daardoor absente oerzee. ‘La femme est ce qui échappe’Ga naar voetnoot27: zij kon niet anders, zij wilde wel blijven, blijven in de onschuld daarboven; haar onschuld echter was te klein, zij werd er eenvoudig uit weggeduwd, en ‘ontsnapte’, naar beneden, in de richting van het tapijt (of van de galante armen): naar het ‘Es’. ‘Sie (de vrouwen, ik citeer nu Laura Marholm, anno 1894), sie waren alle krank an einer inneren Spaltung ... an einer Spaltung zwischen ihrer Verstandesrichtung und der dunklen Basis ihrer Weibnatur’. Men hoeft er werkelijk Freud niet op na te slaan. | |
Het vullen van de stolpIn het laatste jaar van de vorige eeuw voltooit ten onzent Gerard van Eckeren een boek, dat hij siert met de voor die tijd stellig aantrekkelijke titel Ontwijding. De tegenwoordige lezer vermoedt in de aanvang niet, dat de titel slaat op het alleszins eerzame huwelijk van Eva, de hoofdpersoon. Als zij op huw- | |
[pagina 158]
| |
bare leeftijd is gekomen, kan de auteur met een eerlijkheid, die Freud ons - het zij met erkentelijkheid gezegd - afhandig maakte, van haar zeggen, dat zij ‘een heel rein, heel onschuldig meisje is, opgegroeid in volstrekte onwetendheid van de wereld. Haar vader’ (die in die dagen nog niets van Oedipale aangelegenheden wist) ‘heeft haar opgevoed, haar de lessen geleerd, die hij voor haar opvoeding voldoende achtte. Zij heeft aanschouwd het zich bevruchten van planten en bloemen, het paren der dieren. En bij dit alles heeft zij zich nooit iets gedacht’. Jawel, ‘zij heeft er zich niets bij gedacht’ - o sancta simplicitas. Maar zij heeft er hele nachten mee vol gedroomd! Zij heeft er duizenden Fehlleistungen mee in elkaar gezet. Voor u is dit zo, waarde lezer, voor u is haar stolp gevuld. Voor haar was de stolp leeg - ik wilde, dat men dit besefte - zij droomde niet, zij maakte geen Fehlleistungen, het enige wat zij deed was bij tijd en wijle in de lege stolp vallen. Haar vallen was een steeds herhaalde, steeds vruchteloos blijvende poging de stolp te vullen. Zo stonden de hystericae van de vorige eeuw in een boog op het bed, rustend op hiel en achterhoofd, op het culminatiepunt bevond zich de - absente - geslachtelijkheid. Alsof zij ostentatief wilden tonen wat er niet was, wat er nodig moest zijn. Zie (dat drukten zij uit), zie hoe wij niets hebben, niets, terwijl men zoveel van ons verlangt. Thans komt de arc de cercle niet meer voor. Onbegrepen eindigde dit symptoom zijn bestaan. Vruchteloos viel zij - tot zij tegelijk in de leegte en op de bank van de psychiater viel. Toen verscheen de eerste inhoud. Het duurde niet lang, of de stolp was vol, boordevol zelfs, vol van de vreemdste ingrediënten, Freud en de zijnen hebben er lange prijslijsten van samengesteld. De wonderlijkste dingen - die thans geen psychiater meer ziet - tenzij hij het geloof der eerste therapeuten niet wenst prijs te geven. | |
Een hopeloos-fataal verlangenAls deze Eva op een van haar mijmerende zwerftochten door de bossen een schilder ontmoet, die bij de aanblik van de hinde het penseel neerlegt en zint op een andere bezigheid, ontstaat bij haar een verbijstering, gelijk aan die welke op het doek van Hunt is uitgebeeld. ‘Toen’, schrijft Van Eckeren, ‘was plotseling, helder en wreed, als een noodlottige consequentie, het bewustzijn in haar ontwaakt, dat haar neersloeg, als verlamd, waar al de eenvoud van haar kind- en bloesemleven nu fletse | |
[pagina 159]
| |
onnatuur bij leek, haar niet beschuttend tegen 't hopeloosfataal verlangen harer ontwaakte Vrouwelijkheid: te vinden niet alleen den Kúnstenaar, maar bovenal den Man, den sterkere, dien zij als Vróuw zou kunnen aanhangen’Ga naar voetnoot28. Men ziet het: ook zij ontwaakt tot een bewustzijn, dat haar neerslaat (in de stolp), dat haar verlamt (als de patiënte van Breuer), het bewustzijn, dat haar confronteert met een leegte, met de taak, waarop zij niet berekend is, de taak vrouw te zijn. ‘Weib, nicht bloss Dame, sondern so unheimisch, beleidigend, unpassend Weib - das Weibchen das durch die Wälder rennt mit dem klagenden Ruf nach dem Gatten’ (Laura MarholmGa naar voetnoot29). - Kom, kom, zal men zeggen, zo hoeft het nu ook weer niet. Zo hoeft het thans niet, toen was het niet te vermijden: zo vrouw te zijn is de keerzijde van de onwetendheid. Of een lege stolp, òf een volle. Men kan het naslaan bij Breuer en Freud: eerst was de seksualiteit afwezig, en toen, ineens, was de vrouw één warnet van geslachtelijkheid. | |
Un terrible passage‘Een hopeloos-fataal verlangen’, zegt Van Eckeren. Hunt beeldt het uit: de jonge vrouw wringt de handen van vertwijfeling. Wat moet dat worden, als zij gaat trouwen, deze jonge vrouw? Zij heeft er zelf geen weet van. Haar schimmige verliefdheid garandeert de continuering van haar onschuld. Daartoe is zij verliefd. De man koestert andere gedachten. Haar vader eveneens. Daarom zegt hij wanneer zij (Eva) hem vertelt van de ontmoeting in het bos: ‘Ik had je dit willen besparen, mijn lief, lief kind, door je afgezonderd te houden van de menschen, door je geluk te doen vinden in de Natuur, die opperste uiting van Gods goedheid hier op aarde. Ik had het geluk voor je gewild, mijn kind, het loutere geluk, zonder smart. Maar ik zie nu, dat ik dwaas was. De Smart weet ieder mensch-kind wel te vinden; geen, die zich aan haar grijpenden klauw zal kunnen onttrekken’. De smart. Als Eva trouwt en de gelukkige schilder haar in het nachtelijk uur naar zich toetrekt, is hij verbaasd over haar geringe toeschietelijkheid. Als hij dan toch een geslachtelijk con- | |
[pagina 160]
| |
tact wenst, weert zij hem af ‘met wilde bijna waanzinnige staring harer wijd-angstig opengesperde ogen’Ga naar voetnoot30. De fundamenten van een consult bij de psychiater zijn gelegd. Zo keken de vrouwen wel vaker in die dagen. Zij hadden er alle reden toe, verkeerden zij niet in een staat van permanente verschrikking? Als de Balzac het meisje wil voorbereiden tot het huwelijk, zegt hij met ernstige deelneming: ‘Chère fille, tu vas faire un terrible passage’Ga naar voetnoot31. De huwelijksnacht was voor velen een lamentabele geschiedenis. Voor de man, omdat hij niet begreep, waarom zijn vrouw zo preuts en zo afwerend was in een kennelijk plezierige zaak. Voor de vrouw, omdat zij de agressieve seksualiteit van haar man niet kon rijmen met zijn galante gedrag en de voorzichtige geur van zijn gepommadeerde knevel. Van de huwelijksreis teruggekeerd begonnen niet weinig vrouwen te kwijnen. De geraadpleegde huisartsen begrepen veel - maar zeiden niets. Zij adviseerden een kuur in een badplaats, waar het, dat kon iedereen weten, niet ging om water en het daarin aanwezige zout, maar om de talrijke manspersonen van dubieus allooi, die als wespen om de kurende vrouwen zwermden en ze immuun maakten voor de mannelijke blik, voor de mannelijke woorden, ten slotte ook voor alleszins mannelijke daden. Verkwikt kwamen zij terug. De stolp was vol. | |
De veranderingInmiddels is er veel veranderd. Met de oude badplaatsen is het sinds de eeuwwisseling slecht gegaan. Elke publikatie van Freud deed de clientèle afnemen. Wij kunnen hem daarvoor niet genoeg dankbaar zijn. De vrouw van de 19e eeuw stierf uit. De man trouwens ook. Een nieuw geslacht ontstond. Aan het trouwlustige meisje van nu hoeft men niet meer te zeggen, dat haar een terrible passage wacht. Zij lacht u in het gezicht uit. Want niet alleen ligt deze passage reeds lang achter haar, de passage had bovendien niets verschrikkelijks. Integendeel. De jonge vrouw van nu is niet meer de uit de kluiten gewassen onschuld, haar seksualiteit is niet meer ‘bezit van anderen’, | |
[pagina t.o 160]
| |
Klaar-over!
Bij bladzijde 103 | |
[pagina 161]
| |
‘mannelijke kennis’Ga naar voetnoot32, zij weet vrouw te zijn, zij kent de gevoelens van haar geslacht, en zoals de man (nog steeds, zij het op andere wijze) weet van haar, zo weet zij van hem; hoezeer de man ook anders is, het andere is haar niet onbekend. De eerste geslachtsgemeenschap is niet meer een samentreffen van complete kennis en algehele onwetendheid. In het verlengde van een kennis, die bij beiden berust, ligt een eveneens voor beiden gelijkwaardig en ongecompliceerd orgasme. Een grote verandering en een gunstige. Misschien is er in de zo korte periode der laatste vijftig jaren geen verandering aan te wijzen, die groter was en meer waardering verdient. Zeker niet een van meer belang. Want de geslachtelijke relatie is meer dan geslachtsgemeenschap, meer ook dan het huwelijk. In het geslachtelijk samenzijn brengt de een zijn bezit naar de ander, niet alleen zijn geslachtelijk bezit, maar alles wat hij heeft. Zijn jeugd, zijn relatie tot de ouders, zijn toekomstverwachtingen, zijn eer en zijn blaam, zijn geloof en zijn ongeloof. Pas wanneer man en vrouw hun onvervreemdbaar eigen bezit bij elkaar hebben gelegd, wordt duidelijk waarin zij beiden rijk en arm zijn. De vrouw van vóór 1900 bracht een geslachtelijk onvermogen naar de man, dat was haar ‘bezit’ (op dit punt); juist uit wat de man op hetzelfde vlak naar haar bracht, bleek de armoede, waaraan beiden leden, een armoede, die zich dan ook niet meer beperkte tot het geslachtelijke alleen, maar zich meester maakte van het nevenliggende en ten slotte alles infiltreerde. | |
Het belang van de veranderingDe vrouw, die zich 's nachts schikt in een niet geheel aanvaarde, misschien wel verafschuwde geslachtsgemeenschap, begint de dag anders dan zij, die bij het ontwaken terugdenkt aan een lichamelijk geluk, dat haar nog gevangen houdt. Zo is er een ander ontwaken bij de man, die gehumeurd terug moet zien naar een nachtelijk verzet dan bij hem, die zijn vrouw kan plagen om haar toeschietelijkheid. Zij verschijnen anders aan het ontbijt, man en vrouw, bidden anders (indien zij bidden), spreken anders tot de kinderen en gaan anders aan hun werk. In alle relaties van het leven kan men iets achterhouden. | |
[pagina 162]
| |
In de vriendschap bijvoorbeeld communiceren bepaalde sectoren niet; men zou de vriendschap kunnen definiëren als die relatie, waarin de een de ander zijn bezit laat - en toch gaarne met hem omgaat. In het werk houdt men nog meer achter, vooral in het moderne ‘geestelijk gedraineerde’ (en ‘lichamelijk gedraineerde’) werk functioneert slechts een deel van ons persoonlijk bestaan. Maar in de geslachtelijke relatie kan (evenals in het geloof) niets achtergehouden worden, in alle opzichten legt men zijn omhullingen af, man en vrouw tonen zich zoals zij zijn, zonder voorbehoud. De geslachtelijke relatie is daarmee de toets van vele zaken, misschien wel van alle. Wil men weten hoe een bepaald volk in een bepaalde tijd leeft, dan zijn de grondtrekken van zijn bestaan al duidelijk wanneer bekend wordt hoe de geslachten bij dat volk en in die tijd tot elkaar stonden. Zo weten wij veel van het leven in de vorige eeuw wanneer wij het doek van Hunt aanschouwen, bladeren in tijdschriften van die tijd en het toen geschreven proza lezen. Zo goed als wij bijzonder veel van onze tijd kunnen begrijpen, wanneer wij zien hoe man en vrouw met elkaar omgaan en uit hun omgang aflezen hoe zij elkaar geslachtelijk bejegenen. De vergelijking laat slechts één conclusie toe: er is bijzonder veel gewonnen, het leven is meer leefbaar geworden. Dat onze tijd geen euvelen zou hebben, is daarmee niet gezegd. Zij zijn er, zij zijn zelfs niet gering in aantal, noch van weinig gewicht, zij zijn echter zonder twijfel minder gevaarlijk en minder neerdrukkend dan die van vijftig jaar geleden. | |
Een andere therapeutische atmosfeer (de derde neurosenleer)Met dit al echter geraakten de neurosenleer en de psychotherapie in een lelijke impasse. Want een theorie, die voortkomt uit een temporele malaise, draagt daarvan alle kenmerken en is bijgevolg obsoleet vanaf het ogenblik, dat deze malaise ophoudt te bestaan. Dat bleek. De therapieën lopen nu anders dan in de dagen van Breuer en Freud. Niet omdat de therapeutische methode veranderde. De analytische methode, die nog steeds en terecht de centrale methode der psychotherapie is, werd sinds 1899 niet wezenlijk veranderd. De verandering ligt bij de personen, die zich van deze methode bedienen, bij de patiënten en de therapeuten. De therapeut is inmiddels van zijn voetstuk afgekomen, hij werd een gewoon mens. Hij is niet meer de man, die alles weet, | |
[pagina 163]
| |
die alles doorgrondt en alles voorziet, maar een feilbare sterveling. De patiënt is niet meer de radicaal onwetende, een bang ogenblik tussen duister verleden en onbekende toekomst; hij weet thans niet weinig van wat de therapeut doet en denkt. Wel vergist hij zich daarbij niet zelden, maar hij vergist zich dan in een voor hem principieel toegankelijk gebied. Vroeger was dit bepaald anders. De therapeut wist - en zei niets; de patiënt wist niets - en zei alles. Het laatste werd tenminste van hem verwacht en daar zat hem nu juist de moeilijkheid. Hij (meer nog zij) kwam schuchter binnen, er moesten vervelende dingen gezegd worden - die de therapeut overigens al binnen zijn weten had liggen. Het gesprek liep zonderling: de patiënt gaf het geheim niet prijs, hij liet er een glimp van zien en schermde met de rest, hij koketteerde ermee en was niettemin geschokt en ongelukkig. Het therapeutische gesprek was een duel, dat met verbazende subtiliteit gespeeld werd als de patiënt zich neerlegde op de analytische sofa, de befaamde chaise longue, en de therapeut het zich gemakkelijk maakte in de fauteuil aan het hoofdeinde, met zicht op de patiënt, op al diens doen en laten, terwijl de patiënt naar het plafond staarde. Rookte Freud niet in gemoede de ene sigaar na de andere, terwijl de patiënt zich in duizend bochten wrong? Openlijk gaf hij zijn collegae de raad tijdens de bewogen behandelingen hard en gevoelloos te blijven; de goede therapeut is naar zijn overtuiging gekenmerkt door ‘Gefühlskälte’Ga naar voetnoot33. In dit tafereel is veel veranderd. Al zijn de huidige therapeuten nog steeds en met goed recht beducht voor een al te vlot meeleven van hun zijde, hun sympathie voor een radicale gevoelsstijfheid is niet groot. Wel ligt de patiënt nog op de bank zonder dat hij zoveel uitzicht heeft op de therapeut, maar de therapeut verplaatste zijn stoel, hij wendde zich enigszins van de patiënt af, hij houdt de patiënt niet meer met zijn ogen vast, hij staat hem zonder meer toe van de bank op te staan - als hij dat wenst - en door de kamer te lopen, waarbij de patiënt op zijn beurt een door niets belemmerde blik op de therapeut is vergund. Hij kan zich vergewissen van de situatie en legt zich | |
[pagina 164]
| |
na de inspectie weer op de bank neer met de zekerheid, dat hij een vrij mens is, even vrij als de therapeut.Ga naar voetnoot34 De patiënt van onze dagen bezoekt de therapeut, omdat hij het wenst - en niet alleen omdat hij gedwongen is te gaan. Hij wil, dat er een gesprek gevoerd wordt over zijn moeilijkheden. Het gesprek heeft niet zelden een ‘overleggend’ karakter, de therapeut luistert, vraagt een en ander, komt tot een zeker inzicht, legt dit inzicht voor aan de patiënt en bespreekt de therapie, hij houdt met de patiënt voeling, de patiënt is erbij en oordeelt mee. Begint de behandeling, dan is zij in veel gevallen voor beiden een ‘open’ zaak. De patiënt weet wat hij onderneemt (al vergist hij zich in de details), de therapeut zorgt ervoor, dat de patiënt niet te zeer in het duister tast over zijn bedoelingen. Daarmee is ‘het pikante’, dat de psychotherapie zo overmatig kenmerkte, voor een goed deel of zelfs geheel verdwenen. De moderne therapeut valt, wanneer hij de werken van Freud, van Stekel, van Ferenczi en van zoveel anderen leest, van de ene adembenemende geschiedenis (en daarmee van de ene verbazing) in de andere. Wie kan zonder interesse blijven, wanneer een publikatie begint met de woorden: ‘Een bloeiende (“üppige” staat er in het Duits), een bloeiende vrouw van drieentwintig jaar raadpleegde mij, nadat zij een jaar lang getrouwd was met een man van veertig, die haar met grote tederheid bejegende, van wie zij echter nooit met de overgave passende bij haar geslacht had kunnen houden’. Men moet verder lezen. Zo moest de therapeut destijds verder horen, want wat hij hoorde was boeiend als een roman van Arthur Schnitzler. | |
Het pikante verhaalVoor een deel waren deze verhalen wel waar: er was een immense misère, die zich, als boven uiteengezet, vooral in het geslachtelijk contact concretiseerde. Voor een deel waren zij niet waar. Freud zelf kwam al vóór 1900 tot de ontdekking, dat de pikante feiten dubieuze feiten waren - zo niet: ontbrekende feiten. Het is thans duidelijk waarom. De patiënten moesten, wilden zij van hun klachten bevrijd worden, de misère vertellen, waarin zij zich bevonden. Maar juist dat konden zij niet. De woorden ontbraken. Zij zochten naar middelen, en aangezien de adequate middelen zich niet meldden, drukten zij zich uit in | |
[pagina 165]
| |
woorden, die wel naast de werkelijke misère belandden, doch die er tenminste aan verwant waren. Die bovendien verstaan werden, want zij kwamen tegemoet aan de verwachting van de therapeut, dat de oorzaak der moeilijkheden in het verleden te vinden was. De 19e-eeuwse therapeut geloofde alleen in het verleden. Dus vertelde de patiënt het verleden. De therapeut had bovendien alleen oog voor een bepaald geaard verleden, als rechtgeaard positivist geloofde hij alleen aan circumscripte voorvallen, aan gebeurtenissen, die voor iedereen waarneembaar geweest zouden zijn wanneer men er maar bij geweest was. Hij geloofde in feiten - en kreeg daarom verzinsels. - Elk ‘feit’ in de psychologie is een verzinsel. De ware feiten in de psychologie vallen buiten de officiële empirie. Zij vallen binnen een empirie van een andere orde, de empirie van alle dag, de onveranderde, door geen reflexie gereduceerde, door geen distantie verkilde empirie, de empirie die door deze hinderlijke eigenschap gekenmerkt is, dat zij niet of nauwelijks te herhalen valt. Wat ons dagelijks het meest vertrouwd is, wat de stof uitmaakt waarvan ons leven van uur tot uur is opgebouwd, ligt wetenschappelijk het verst. De wetenschap (ik heb hier vooral het oog op de antropologische wetenschappen) begint bij het verkeerde einde: bij het geraamte. De anatomie gold in een nog jong verleden als het antropologische vak bij uitstek. Eerst de botten, dan de spieren, dan de klieren en ten slotte de klier, die gedachten afscheidt. Zo begon de toekomstige medicus: eerst botjes, dan spiertjes en pas wanneer de anatomie en de fysiologie doorworsteld waren, was de student klaar voor het menselijk bestaan zoals het bestaat, waarover hij tussen haakjes nauwelijks één woord hoorde. Toch is het in dit bestaan, dat alle ziekte ziekte is, en dat aan gezondheid enige betekenis toekomt. - Neen, men kan Freud moeilijk kwalijk nemen, dat hij alleen de feiten verstond, neen, werkelijk niet. Wat de verhalen betreft, die de patiënten vertellen, is er wel veel veranderd. Alleen wanneer de therapeut met een halsstarrig anachronisme pikante verhalen (is: feiten) verwacht, zal de patiënt hem zulke verhalen vertellen, hij zal ze maken en er dan zelf in geloven: heeft hij ze niet gemaakt van echte misère? De stof, waarvan hij zijn verhalen maakt, is authentiek genoeg. Steeds meer therapeuten echter werd het geloof in de feiten vergald. Enerzijds werden daardoor de feiten subtieler - wat betekent, dat de therapeuten desondanks vasthielden aan hun causaliteitsbeginsel - anderzijds verlieten steeds meer patiën- | |
[pagina 166]
| |
ten de feiten van het verleden om zich te begeven naar de arena, waar zich de moeilijkheden, die hen naar de behandeling voeren, bevinden: het heden. En dit betekent, dat therapeut en patiënt dichter bij elkaar kwamen. Want een gesprek, dat zich beweegt in een heden, is mogelijk in een (min of meer) symmetrisch contact; als de gesprekspartners naast elkaar staan, kunnen zij spreken over het actuele. Dit actuele blijkt dan niets buitenissigs te bevatten. In een niet-extravagant contact passen geen extravagante voorvallen. Niet zodra echter wordt het contact tussen therapeut en patiënt weer buitenissig of de ‘feiten’ (de pikante verhalen) zullen weer verschijnen. De kans daarop is niet groot. | |
Verbluffend inzicht en prompte genezingMet de pikante verhalen verdwenen eveneens het verbluffend therapeutisch inzicht en de prompte genezing. Hoezeer deze samengaan, wil ik tonen aan een casuïstische mededeling van Wilhelm Stekel. ‘Ik ontving eens een dame’, schrijft hij in zijn Nervöse AngstzuständeGa naar voetnoot35 ‘die leed aan aanvallen van beven, waarbij zij in een toestand van verlaagd bewustzijn geraakte. De eerste aanval begon, toen zij op kerstavond een gebed uitsprak. Onmiddellijk nadat de patiënte mij dit verteld had, vroeg ik haar of zij mij wilde toestaan te raden bij welke gebedswoorden haar aanval was gekomen. Verbaasd gaf zij mij daartoe het recht, waarop ik zei: “Het was bij de woorden: vergeef ons onze schulden”. Zo was het. Als kind van veertien jaar had zij moeten ervaren, dat een pianoleraar haar op de meest schaamteloze wijze had benaderd. Zij stond hem alles toe - behalve de geslachtsgemeenschap. Zij was zeer gelovig en nam zich haar zwakte ernstig kwalijk’. - Stekel maakte haar het verband tussen een en ander duidelijk en adviseerde haar alles te biechten. Dat deed zij en vanaf dat ogenblik was zij beter. ‘Die Patientin beichtete und die rätselhaften Anfälle, gegen die ein dreimonatlicher Aufenthalt in einer renommierten Wasserheilanstalt fruchtlos war, waren nach einer Beichtstunde verschwunden’. Deze behandelingsgeschiedenis is niet weinig leerzaam. Gedwongen door symptomen, waaronder de befaamde bewust- | |
[pagina 167]
| |
zijnsdaling, komt de patiënte radicaal onwetend van de aard van haar moeilijkheden bij de therapeut. Onmiddellijk ziet hij waar de schoen wringt, hij twijfelt niet aan zijn inzicht, hij vraagt te mogen raden: het spelletje kan beginnen. Schuld, zegt de therapeut, dat is: verleden. De patiënte verstaat de wenk - en vertelt uit het verleden. Zij haalt er een voorval uit en vertelt het. Niet zonder moeite mogen wij aannemen: voor een vrouw was het in die dagen niet gemakkelijk het verhaal van zulke voorvallen over de lippen te brengen. Stekel zal er wel een beetje aan getrokken hebben. Als het verhaal er uit is, duidt Stekel het en wijst de therapie aan. De patiënte is beter. De snelheid doet denken aan de snelheid van de film in die dagen: een jongejuffrouw loopt met snelle kleine pasjes door het park, ineens verschijnt een man met baard en pandjesjas, de juffrouw krijgt schrikogen en gilt, de man loopt haastig weg, de juffrouw valt in zwijm en wordt gevonden door een nobel mens, die haar opbeurt en op zijn armen draagt, zij slaat de ogen op, waaruit de schrik verdwijnt, bedankt hem en loopt met snelle pasjes weg. Dit alles zonder geluid. - Men kan er zeker van zijn, dat deze jongejuffrouw later aan haar therapeut vertelt, dat de man met baard en pandjesjas haar onbeschaamd bejegende. Desgevraagd treedt zij in hemeltergende bijzonderheden. Dat de patiënte van Stekel op de duiding reageert met een genezing, is onvermijdelijk: àls de stoornis berust op de verdringing van een voorval, dàn ook genezing door de opheffing van de verdringing. Beter gezegd: als het de therapeut lukt de misè van de patiënt voor de patiënt te concretiseren in de verdringing van een vroeger voorval, dan is de patiënt vanuit zijn eigen geloof eenvoudig verplicht te genezen door opheffing van de verdringing. Het laatste is de consequentie van het eerste. Zij genazen daarom ook, de patiënten, met een snelheid, die de tegenwoordige therapeut in verbazing, soms ook in een niet gerechtvaardigde verslagenheid brengt. | |
De prompte genezing duurde kortDe meeste patiënten (zo niet alle), die op deze wijze genazen, werden na enige tijd toch weer ziek. Zij hadden hun misère te klein gemaakt en bovendien te onwaarachtig. De therapeut stelde de patiënt gerust en nodigde tot nieuwe confessies. Hij wees opnieuw naar het verleden. En de patiënt trad verder terug, hij vond een vroeger voorval, ernstiger (had hij de seksuele aan- | |
[pagina 168]
| |
vallen niet jeugdiger te ervaren?), zijn verhaal bevatte nog meer affect, de therapeut zag dit als winst en duidde met bezieling - weer was de patiënt beter. Maar weer kwam hij terug. Zo ging het door. De therapeut wees steeds weer verder terug in het verleden - de patiënt regrediëerde steeds meer. De regressie werd zijn symptoom - terwijl zij maaksel was van de therapeut, een artefact opgeroepen door zijn vingerwijzingen. Zo regrediëerden alle patiënten naar vroeger, steeds vroeger. De phallische fase, de anale fase en de orale fase waren slechts pleisterplaatsen, de patiënten werden er één voor één uit verdreven. In gesloten colonne marcheerden zij ten slotte naar de oertijd. Daar mochten zij blijven, om het vlees van hun stamvader. | |
Het gevaarlijke hedenDe patiënten bleven er niet zitten. Zij kwamen terug, eerst schuchter, zij hadden eigenlijk zelf zo weinig lust terug te komen, het was te gevaarlijk, maar zij wilden er ook niet blijven, het was te dwaas. Het was te onecht, zij waren ziek aan andere zaken. Zij leden aan een gevaarlijker ziekte dan die der reminiscenties van een onvoltooid verleden. Zij leden aan het nu, de neurotici waren en zijn ziek door de moeilijkheden van het heden. Zij bewijzen een heden, dat verregaand ongezellig is geworden - niet alleen voor hen, ook voor ons. Dit laatste, dat het heden ook voor ons ongezellig en onveilig is, maakte, dat de therapeut in het verleden zocht. Ook hemzelf was het heden te gevaarlijk. | |
Actualiteit en terughoudendheidHet pikante verhaal, het verrassend inzicht en het prompte herstel, dit alles verdween of is bezig te verdwijnen. Maar de neurosen bleven, zij werden zelfs veelvuldiger dan ooit. Zij werden bovendien taaier, de behandelingen lopen moeizamer dan omstreeks de eeuwwisseling. De therapeuten beschikken over minder inzicht, zij werden veel voorzichtiger en terughoudender. Zij voelen steeds minder voor ‘duidingen’, de zaken zijn te gecompliceerd, menen zij, en zij varen op het kompas van de patiënt. Er werden zelfs psychotherapeutische methoden uitgevonden, waarin de therapeut niets duidt, hij houdt de patiënt alleen een spiegel voor. Hij herhaalt wat de patiënt zegt, dat is alles. Natuurlijk herhaalt hij niet letterlijk en klakkeloos: zijn herhalingen bedoelen de patiënt los te woelen van het hopeloze | |
[pagina 169]
| |
standpunt, niettemin is zijn handelwijze gekenmerkt door twee eigenschappen, die de ganse psychotherapie zijn gaan beheersen: terughoudendheid en actualiteit. Terughoudend is de therapeut, omdat de patiënt het zelf moet doen, elke ‘hulp’ maakt hem onmondig en voert hem bijgevolg van de genezing weg. Actueel is de therapeut, omdat hij niet meer gelooft in de verleden tijd, hij gelooft in het nu, de moeilijkheden liggen in het heden, laat hem zijn weg zoeken, de patiënt, het is zijn heden (het verleden van de patiënt is steeds verleden gekend door een ander, verleden ‘van een ander’), in dit heden bevindt zich ook de therapeut; dat hij er is en door zijn herhalen loswoelt, is voldoende, meer moet er vooral niet gebeuren, de patiënt vindt - wil hij werkelijk beter worden - zelf de weg. Terughoudendheid en actualiteit, men ziet, dat deze twee kenmerken van de hedendaagse psychotherapie onverbrekelijk samenhangen. | |
Het vredesverdrag tussen ‘Über-Ich’ en ‘Es’De patiënten praten niet meer over perverse dienstmeisjes, noch over zwoele tantes en wellustige oompjes, evenmin over erbarmelijke huwelijksnachten - tenzij de therapeut er nog in gelooft. De patiënt heeft het niet meer over de in zijn innerlijk woedende veldslag tussen de vijandige kampen Über-Ich en Es. Freud zelf en de zijnen hebben deze strijd wezenloos gemaakt en tot een roemloos einde gebracht. Geen van beide overwon, zij werden beide zwakker, vredelievender, minder geneigd tot de strijd. Het Über-Ich gaf, overtuigd door de analytische lectuur, de bezwaren tegen het geslachtelijke op en stuurde de censoren naar huis. Het Es is ook veranderd, het werd minder gewelddadig, humaner. De verandering in de relatie van Über-Ich en Es is te vergelijken met de verandering in de relatie van bruid en bruidegom. De bruid van vroeger was even rigoureus als het Über-Ich van haar tijd: van het Es wilde zij niets weten, zij kon er bovendien niets van weten. De bruidegom leek meer op het Es, even zelfgenoegzaam en even lustbelust was hij - al gedroeg hij zich galant zolang het nodig was. Zijn galante gedrag was het gedrag van een gecensureerd Es. Nu verlangt de bruid naar het geslachtelijk contact, dat zij tot haar vreugde al min of meer kent. De bruidegom steunt haar verlangen op een wijze, die aan haar verlangen adequaat blijft, hij heeft niets meer van een wellusteling, hij zoekt in zijn vrouw de geslachtelijke partner, en niet alleen het geslacht. Bruid en bruidegom zijn gelijk gestemd, hun huwelijk is geen duel. Zo is ook de | |
[pagina 170]
| |
strijd tussen Über-Ich en Es gestaakt, bij gebrek aan strijdstof. De patiënten praten niet meer over deze strijd - tenzij de therapeut erin gelooft. | |
De inhoud van het therapeutische gesprekWaarover hebben zij het dan wel? Over de meest gewone dingen, de voorvallen van elke dag. Voorvallen vanzelfsprekend, die blijk geven van de misère waarin zij leven, een misère, die wel een lang en ontmoedigend verleden heeft, een misère niettemin, die actueel blijft en zich duidelijk maakt in de meest dagelijkse en de meest gewone gebeurtenissen. De patiënten praten over hun werk, en over de contacten met anderen. Vooral over hun contacten praten zij, zij vertellen hoe zij met anderen omgaan en hoe zij in die omgang vastlopen. Het onmiddellijke gevolg van deze verandering bestaat hierin, dat de geschiedenis van een behandeling niet meer mededeelbaar is. Hoe moet men een geschiedenis vertellen, die bestaat in een schier eindeloos relaas van door en door gewone voorvallen? Dat kan alleen, wanneer de verteller een buitengewoon goed verteller is - of wanneer hij er toch nog in slaagt de geschiedenis van gewone voorvallen te verschuiven naar die van extravagante. In de vak-litteratuur beeldt zich deze verandering uit door het steeds schaarser worden van complete casuïstische mededelingen en door het publiceren van gespreksfragmenten. In zulke fragmenten steekt dan in de regel feitelijk niets bijzonders: het gaat, als blijkt, om een banale inhoud; het bijzondere van de fragmenten bestaat hierin, dat zij het deraillement in het contact duidelijk maken. Alleen omdat het deraillement helder zichtbaar wordt, is het betreffende fragment zinrijk en belangwekkend. Om dezelfde reden is het hele verhaal van de patiënt belangwekkend. Er is echter nog een tweede reden, waarom het verhaal van de patiënt belangwekkend is. Het deraillement, dat de zieke toont, is de therapeut niet vreemd: in het verhaal van de zieke wordt een bestaan openbaar, dat de therapeut deelt. Was ik niet bang misverstaan te worden, dan zou ik zeggen: ook de therapeut loopt bij tijd en wijle naast de rails. Ik zeg het, omdat ik weet, dat iedereen, die het leven bewust leeft, zich nu en dan naast de rails bevindt. Ik kan beter zeggen: niemand weet, waar zich de ware rails bevinden, niemand kan zeggen of hijzelf op het goede spoor staat. Er is eigenlijk in het geheel geen ‘juist | |
[pagina 171]
| |
spoor’ te ontdekken, noch in het bestaan, dat men zelf voert, noch in dat van een ander. De patiënt toont een euvel, waaraan in zekere zin iedereen lijdt. De moeilijke gesprekken, waarvan hij vertelt, en de moeilijke gesprekken, die hij met de therapeut voert, zijn de gesprekken, die de therapeut zelf kent. De morele ambivalentie, die de patiënt in zijn verhalen duidelijk maakt, is de ambivalentie, waarin hijzelf tot anderen staat. Wat de patiënt in zijn kamer brengt, is geen strikt eigen, strikt individueel-pathologische moeilijkheid - zoals dat in de dagen van Breuer en Freud het geval was. De patiënt brengt ‘het moeizame sociale leven’ in zijn kamer. | |
De zieke samenlevingAlsof niet hij, maar de samenleving ziek is. De therapeut vergist zich daarin niet: wel is de patiënt ziek, zijn ziekte echter is een bijzonder in het oog springend blijk van een ziekte, waaraan wij allen lijden, een ziekte niet van individuele maar van sociale aard. De samenleving is ziek, dat is primair; pas in de tweede plaats zijn er ook neurotische patiënten. Dat zijn zij, die deze ziekte niet verdroegen, de gedecompenseerden. Het verschil tussen de neurotici en de anderen bestaat hierin, dat de neurotici bezweken, terwijl de anderen zich staande hielden. |
|