Metabletica of leer der veranderingen
(1956)–J.H. van den Berg– Auteursrechtelijk beschermdBeginselen van een historische psychologie
[pagina 125]
| |
De ontdekking van 1882Neurosenleer en psychotherapie zijn op een tijdstip, dat met uitzonderlijke nauwkeurigheid is aan te wijzen, uit het nietGa naar voetnoot1 ontstaan. Beide wetenschappen zijn geboren in de zomer van 1882. Het verhaal is goed bekend. In de twee jaren tussen 1880 en 1882 trachtte de Weense huisarts Josef Breuer inzicht te verkrijgen in een ziektebeeld, dat de oudheid reeds kende, doch waarvan de symptomen zo grillig en zo veranderlijk waren, en waarvan de lichamelijke basis ook bij nauwkeurig onderzoek zo volledig afwezig bleek, dat niemand wist wat deze ziekte inhield, noch wat haar symptomen betekenden. De jonge vrouw, die Breuer regelmatig bezocht - zij was eenentwintig jaar - leed aan deze ziekte. Zij had een verlamde rechterarm, een stoornis in het gezichtsvermogen, een hinderlijke hoest en nog vele andere symptomen, symptomen echter, die zonder uitzondering door dit merkwaardige en in die dagen geheel onverklaarbare gekenmerkt waren, dat zij niet berustten op een stoornis van lichamelijke aard. De arm was, zelfs in de toestand van complete verlamming, neurologisch gezond, de oogarts vond geen afwijkingen aan de niettemin defecte ogen en de keelarts constateerde niets in de keel, terwijl de hoest niet ophield een lichamelijke stoornis te suggereren. Ten slotte vertoonde zij nog een stoornis van bijzondere aard, hierin bestaande, dat zij nu en dan zonder duidelijke aanleiding in een soort bewusteloosheid wegzakte. Geheel bewusteloos was zij dan | |
[pagina 126]
| |
niet, zij beantwoordde gestelde vragen en was zelfs in staat een gesprek te voeren. Dat zij daarbij met een zekere waakzaamheid te werk ging, werd bewezen door het feit, dat zij zich ervan vergewiste met Breuer te spreken en met niemand anders. Zij betastte zijn handen tot zij wist, dat hij aan haar zijde zat. Zeer veel functies van het wakende leven waren uitgevallen, eigenlijk alle met deze ene uitzondering, dat zij contact had met haar arts en aangezien deze toestand van uiterst partiële waakzaamheid bij de hypnose goed bekend was, betitelde Breuer haar laatste symptoom met de naam spontane hypnose. Door de gesprekken, die Breuer met zijn patiënte voerde, verkreeg hij toenemend inzicht in de aard van de stoornissen, die (het kan niet genoeg de nadruk krijgen) nog nooit door iemand begrepen waren. Zijn inzicht bleef echter fragmentair en vaag - tot de patiënte in de zomer van 1882 plotseling klaagde over een geheel nieuw symptoom en zich na enkele weken even plotseling van dit symptoom ontdeed. Het symptoom bestond hierin, dat zij niet meer kon drinken. Zelfs toen zij op den duur geplaagd werd door sterke dorst, lukte het haar niet een slok te nemen uit het glas, dat Breuer haar bood. Zij bracht het glas aan de lippen, doch geraakte op het ogenblik, dat zij het vocht zou raken, in een toestand, die sterk herinnerde aan de toestand van spontane hypnose en zette daarna het glas met duidelijke afschuw op de tafel terug. Lichamelijke stoornissen waren weer niet aanwezig. De verklaring van dit wonderlijke gedrag kwam enkele weken later. Toen Breuer weer eens met haar sprak terwijl zij in de toestand van spontane hypnose verkeerde, vertelde zij onverwachts, met alle tekenen van intense walging, dat zij een hond had zien drinken uit het glas van een dame, die daarna, onwetend van het gebeurde, het glas had leeggedronken. Nauwelijks had de patiënte dit verteld, of zij verlangde - nog steeds in de toestand van spontane hypnose - te drinken. Breuer gaf haar een glas water, dat zij aannam; zij bracht het glas aan de mond - en ontwaakte drinkende. Het symptoom was van dat ogenblik af verdwenen en kwam niet meer terug. Breuer's befaamde notitie luidde: ‘Nachdem sie ihrem steckengebliebenen Ärger noch energisch Ausdruck gegeben, verlangte sie zu trinken und erwachte aus der Hypnose mit dem Glas an den Lippen. Die Störung war damit für immer verschwunden’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 127]
| |
In deze ene zin, die de geboortedatum van psychotherapie en neurosenleer aangeeft, ligt een omvattende theorie van het ontstaan en de genezing van neurotische stoornissen besloten. Meer nog, deze ene, zo onschuldig, in ieder geval zo eenvoudig lijkende zin bevat een mensbeschouwing, die thans de heersende is. Laten wij zien hoe een en ander zich ontwikkelde en wat in deze ontwikkeling in feite gebeurde. | |
De eerste publikatieIn 1893 - dat is dus elf jaar na de grote ontdekking - publiceerden Breuer en zijn assistent Sigmund Freud een voorlopige mededeling over de resultaten van hun onderzoekGa naar voetnoot3. Puntsgewijs komt deze mededeling hierop neer. 1e. Elke hysterie is het gevolg van een kwetsende beleving (een ‘trauma’). Een beleving dus van de aard, die Breuer's patiënte naar voren bracht: zien, dat een hond uit het glas van een dame drinkt en dat de laatste even daarna drinkt uit hetzelfde glas. Een onoverkomelijke beleving. 2e. De beleving (waarvan de hysterie het gevolg is) was zo onoverkomelijk, dat zij in het totaal van het leven niet kon meedoen, zij kon niet verwerkt worden. Als gevolg daarvan kwam deze beleving terecht in een toestand van niet-participatie: zij werd onbewust, beter gezegd: zij werd naar een onbewuste staat gedrongen, de beleving werd uit het bewuste weggedrongen. 3e. Evenwel, wat zo terzijde is geschoven houdt niet op te bestaan. Het bestaat zelfs intens: kleeft er niet veel affect aan? Juist omdat er zoveel affect mee gemoeid was, juist omdat de beleving eertijds zo intens bestond, juist daarom pastte zij niet in het geheel en werd zij terzijde geschoven. Het verdrongene roert zich - maar het meldt zich niet. Hierin steekt een contradictie. Niemand koestert een roerige herinnering of hij moet er vroeg of laat aan herinnerd worden. Echter, juist dat mag niet, men zou ziek worden van het affect, dat zich dan meldt. Bijgevolg meldt de roerige herinnering zich anders, zo anders, dat zij niet herkend wordt. Zij meldt zich als symptoom. Nietwaar: liever niet drinken dan in het drinken herinnerd worden, en in de herinnering affectief te zieltogen. Liever het symptoom dan het affect. | |
[pagina 128]
| |
4e. Het symptoom verdwijnt ‘sogleich und ohne Wiederkehr’, indien het gelukt het affect te doen afvloeien. Nu, dit ‘sogleich und ohne Wiederkehr’ hebben de onderzoekers spoedig moeten terugnemen. Zo eenvoudig bleek het achteraf niet, symptomen te genezen. Desondanks, geheel teruggenomen werden deze woorden nooit, eenvoudig, omdat zij waarheid bevatten. Veel symptomen verdwenen inderdaad (op den duur en voor zekere tijd), wanneer het lukte de herinnering terug te roepen en het daarbij passende affect te doen afstromen. | |
Breuer's aanwezigheidMen vraagt zich onmiddellijk af: wanneer het alleen ging om het doen afstromen van affect, waarom kon de patiënte zich dan niet zelf helpen? Waarom kreeg zij niet een paar flinke huil- en walgingsbuien? Waarom had zij iemand nodig? Niet ‘iemand’, maar Breuer, waarom had zij Breuer nodig? Want het is duidelijk, dat Breuer's aanwezigheid een conditio sine qua non was: de patiënte betastte eerst zijn handen tot zij wist, dat hij het was - en dan vertelde zij. ‘Immer aber sprach sie erst, nachdem sie sich durch sorgfältige Betastung meiner Hände von meiner Identität überzeugt hatte’, schrijft BreuerGa naar voetnoot4: men ziet, dat het indruk maakte. Niettemin wist Breuer met deze observatie niet veel te beginnen. Freud evenmin. Vooral Freud niet, zijn hele oeuvre is te lezen als een duel met deze ene, later duizendvoudig herhaalde observatie: dat de patiënt iemand, niet zo maar iemand, maar deze bijzondere nodig heeft. In het zinnetje van Breuer ligt een andere neurosenleer en eveneens een andere leer der psychotherapie besloten. Maar het is beter niet vooruit te lopen op wat straks uitvoeriger aan de orde komt. | |
De leer en de behandelingIn bovenstaande vier punten is de neurosenleer en de leer der psychotherapie voorlopig vastgelegd: elke neurose - want spoedig bleek, dat niet alleen de hysterie aan het schema beantwoordde - elke neurose is een traumatische neurose; dat was de neurosenleer. En de therapie: zoek het trauma op, doe het trauma herinneren en laat het affect maximaal afstromen. | |
[pagina t.o. 128]
| |
De speeltuin
Bij bladzijde 103 | |
[pagina 129]
| |
Symptomen hebben zinTot goed begrip der dingen, die dan gaan gebeuren, is het gewenst de historische bespreking te onderbreken en een ogenblik stil te staan bij het feit, dat dit eenvoudige, onmiskenbaar psychiatrische, dat is dus medische schema zeer spoedig tot een - als bleek - bijzonder levenskrachtige, bijzonder omvattende en door bijzonder velen aanvaarde leer van het gezonde menselijke bestaan voerde. Het is goed te letten op de drie eerste vaststellingen en nauwkeurig te onderzoeken, wat deze in feite behelzen. Zij zien er onschuldig uit, de stellingen van Breuer: elke neurose is een traumatische neurose, het trauma is onbewust, het symptoom is van dit laatste het effect. Met de laatste stelling werd de sluier van het geheim, dat de symptomen gedurende eeuwen in zich bewaarden, afgerukt. De patiënt, die, met gezonde benen, wegens verlamde benen niet kan lopen, kan daarom niet lopen, omdat zijn benen volgegoten zijn met het affect, dat adequate uitweg werd ontzegd. Hij is met deze benen bijvoorbeeld gewandeld naar het oord des onheils, de plaats, waar hij een buitengewoon ongunstig bericht moest aanhoren. Het bericht liet hij in het onbewuste zinken, de wandeling ook; voortaan zijn zijn benen, juist omdat hij van de wandeling niet meer weet, ‘benen van de wandeling’, zij weigeren daarom hun dienst, het affect zit erin en de patiënt kan op affect niet lopen. De kans bovendien, dat hij nog wat kan horen, is klein, want met die oren hoorde hij de Jobstijding, elk horen zou hem aan het horen daarvan herinneren; hij tracht dit te voorkomen, bijgevolg is hij doof - al kan de otoloog van deze doofheid niets vinden. En zo verder. Alle symptomen hebben inhoud. Wat raadselachtig was blijkt zin te hebben. | |
Alles heeft zinDeze vaststelling: de symptomen hebben zin, voert gemakkelijk tot de these: alles heeft zin. Wel springt men daarbij van het strikt psychiatrische naar het algemeen menselijke; echter wie kan daartegen bezwaar aantekenen nu bekend is, dat er nauwelijks een grens bestaat, die normaal scheidt van neurotisch? Er is trouwens nog een andere reden, waarom de formulering ‘alles heeft zin’ met zoveel gretigheid werd aanvaard. Alles heeft zin. Als vroeger iemand, in het gesprek met zijn vrouw, met zijn been op en neer zat te wippen en een toe- | |
[pagina 130]
| |
schouwer had gevraagd, wat de zin kon zijn van het op en neer gaan van het rechter over het linker geslagen been, dan zou geen sterveling deze vraag ernstig genomen hebben. Dat wippen gebeurde ‘zo maar’. Daar denken wij nu anders over. Weinig fantasie is nodig om te vermoeden, dat de man-met-het-wippende-been iets tegen zijn vrouw heeft: hij schopt haar de kamer uit, al verkleint hij zijn schoppen tot bescheiden en voor nietingewijden (zijn die er nog?) onschuldige afmetingen. - Als iemand er genoegen in vindt om op zijn pijp te sabbelen, lang nadat het vuur eruit is, is het thans ook de leek duidelijk, dat hij de moederborst niet geheel verliet, hij zuigt aan de tepel, of liever: daar zoog hij vroeger te weinig aan en het zit hem nog dwars, de gefrustreerde verlangens liet hij (als te onaangenaam) verzinken, ze komen naar buiten als hij de steel bekluift, er speeksel in laat lopen en het sap terugzuigt. Vroeger werd de vraag naar de zin van dit kluiven en zuigen eenvoudig niet gesteld. Het betrof iemands ‘eigenaardigheid’, niets meer. - Was vroeger iemand visueel ingesteld, dan vroeg niemand waarom, nu is het duidelijk, dat hij wat anders zoekt te zien in alles, waarover zijn oog zo gierig rondwaart - bijvoorbeeld zijn moeder, die hem in zijn jeugd nooit naakt voor ogen kwam. Zo zouden tientallen voorbeelden te noemen zijn van banale, op zichzelf zo ‘toevallig’ lijkende, tot voor kort ‘onschuldig’ schijnende neigingen, handelingen en gewoonten, die bij nader toezien alle blijken zin te hebben - dat is: schuldig te zijn. Men vindt deze voorbeelden in elk modern leerboek over psychologie. Alles heeft zin; wie wat vergeet, bedoelt er iets mee, wie zich verschrijft, drukt met het verschrevene zijn geheimste gedachten uit, komt men te vroeg op een afspraak, dan is het ergens om, en komt men te laat, dan heeft ook dit te laat komen inhoud. | |
De zin ligt zonder uitzonderingen in het verledenDat in alle voorbeelden de zin in het verleden ligt, is van bijzondere betekenis. De man schopt zijn vrouw eruit op grond van vroegere voorvallen en van eveneens vroegere gedachten over deze voorvallen, de pijproker zuigt aan zijn pijp op grond van de kleine, zo fataal uitgevallen schermutseling met de borst van zijn moeder, die vroeger plaatsvond. De visualiteit van de eidetisch begaafde stamt uit de frustratie van een vroeger zien. | |
Bedreigde argeloosheidWie voelt zich bij dit alles gerust? Het leven zit vol van triviali- | |
[pagina 131]
| |
teiten - die dus steeds betekenis (en welk een betekenis!) hebben. De betekenis ontgaat ons, het lijkt haast een wet, dat juist een ander ontdekt, wat onze ‘zin’, wat de zin van onze voorvallen is. Wat hij ontdekt, is slechts bij uitzondering eervol. Hij heeft overigens altijd gelijk. Ontkennen helpt niet, want de zin is essentieel onbekend (voor mij): is hij niet onbewust? Neen, gerust kunnen wij ons daarbij onmogelijk voelen. En toch - dit is mijn stellige overtuiging - toch aanvaarden wij de formule ‘alles heeft zin’ daarom zo gretig, omdat zij als nauwelijks één andere formule rust verschaft. | |
De seringen van Dorian GrayDe tak seringen viel uit zijn hand op het grind. Een bij zoemde over de bloemtrossen, streek erop neer en scharrelde klauterend over de fijne bloempjes. Dorian keek er gefascineerd naar, met die vreemde belangstelling in onbeduidende dingen, die wij hebben, wanneer dingen van bijzonder belang ons beducht maken, wanneer wij getroffen worden door een ontroering, waarvan de nieuwheid ons belet passende woorden te vinden, of wanneer een ontstellende gedachte beslag op ons legt en ons doet bezwijken. Deze woorden zijn van 1891, dat is dus twee jaren vóór de publikatie der beide Weense artsen. Wij mogen aannemen, dat zij de gedachte uitdrukken van een man, die nimmer hoorde, dat de betekenis aller dingen in het verleden te zoeken zou zijn. De mening overigens van een man, gevoelig genoeg om de taal der trivialiteiten te vernemen en te verstaan. Ik weet niet, wat de belangstelling van Dorian Gray voor de seringen en de over deze seringen klauterende bij wel inhoudt, wanneer men trouw blijft aan het postulaat ‘alles heeft zin’, trouw dus aan de opinie, dat alleen verleden voorvallen en met name in het verleden afgesneden voorvallen de dragers zijn der gebeurtenissen. Moet ik mij voorstellen, dat deze belangstelling hetzelfde inhoudt als die van Jonathan Swift, die zich daarom zo verlustigde in de wezentjes van Lilliput en hun door alles heen kriebelende bewegingen, omdat daarin werd tegemoet gekomen aan zijn - eens gefrustreerde - exhibitiezucht, en hij er tegelijk door in staat gesteld werd een al te pijnlijke herinnering aan de eigen geboorte te verzachten? De lezer, die zich | |
[pagina 132]
| |
daarover nader wenst te instrueren, zij verwezen naar het artikel van Ferenczi getiteld Gulliver-PhantasienGa naar voetnoot5 Wat ons hier bezighoudt, is de opmerking van Oscar Wilde. Het moet belangrijk zijn te weten, wat zij destijds inhielden, de triviale dingen, toen ze nog niet de zin hadden van na 1893. | |
De triviale dingenTer vermijding van de gedachte, dat ik de lezer op een dwaalspoor wil leiden, lijkt het mij nodig te zeggen, dat het voorbeeld van Dorian Gray van hetzelfde kaliber is als de voorbeelden, die ik daarvoor noteerde. Zoals Dorian Gray naar de seringen kijkt, zo beweegt de man zijn rechterbeen op en neer. Men verplaatse zich in het gesprek, dat beiden voeren. De vrouw zegt enkele ongemakkelijke dingen, de man (die haar woorden wellicht opriep) denkt na, hij wipt met zijn been op en neer en lokaliseert in dit wippen zijn denken. Zo kijkt Dorian Gray in het belangrijke ogenblik naar de bij: hij lokaliseert zich in de bij, in die bij wordt het belang van het ogenblik concreet; later, als hij terugdenkt aan het ogenblik, zal hij zeggen: nog zie ik de seringen en de bij die erop rondliep, het was dàt ogenblik. Zo zegt de man later: nog zie ik mijn been op en neer gaan, met de punt van mijn schoen trachtte ik voortdurend de punt van het tafelkleed te raken - en zegt hij het niet, dan zegt zijn vrouw het wel: op dat ogenblik, toen ik dat gezegd had, begon je met je been te wippen, ik moest ernaar blijven kijken, ik zie het nog voor mij als ik aan die vreselijke tijd terugdenk. Bemerkt men wel, dat het kleine voorval zelf belangrijk is? Het wippende been wordt beladen met betekenis (welke is nog niet duidelijk); het lijkt niet waarschijnlijk, dat het been wipt om wat was. (Om wat lang geleden was: dan behelst dit been de trieste historie van een huwelijk, resulterend in gemitigeerde schoppen; of kort geleden: dan ligt de zin van het wippen in de onvriendelijke opmerkingen, die de vrouw zojuist maakte.) Het is zo gemakkelijk dit te onderstellen, het verleden herbergt duizend voorvallen, men kan er steeds wel enkele uitzoeken, die de taak van oorzaak willen dragen. Het verleden zuigt ons zo gretig van het heden weg. Toch is het heden in ons voorbeeld van belang; zo niet, waarom kijkt de man dan met zoveel interesse naar zijn voet, waarom meet hij de afstand tot de punt van het tafelkleed, alsof daarvan de toekomst van zijn | |
[pagina 133]
| |
huwelijk afhangt? Zo niet, waarom heeft zij de neiging om te denken: ‘Als hij het tafelkleed raakt, is het uit, uit; hij raakt het niet, weer niet, Goddank, hij raakt het tafelkleed niet’. Het wippende been houdt zelf iets in, in onverkorte actualiteit, nu, hoezeer het wellicht tegelijk verbonden is aan een verleden, hoezeer het wellicht ook verleden concreet maakt en oproept. Met de pijp staat het niet anders. Ik lees, ik rook, de pijp gaat uit, ik lees verder - daar word ik door een zin gegrepen, ik zie op en staar in de verte, ik herhaal de zin, ik proef de betekenis van de woorden, die ik las, tegelijk lurk ik aan mijn pijp, ik laat er speeksel in lopen en zuig het weer terug, telkens een kleine hoeveelheid, zoals ik een klein begrip giet in de weerbarstige woorden, en het er weer uitzuig, feller, bijtender, dichter bij de bedoeling van de auteur. Wat gebeurt er? Het lijkt wel, of ik de betekenis van de woorden, die ik las, uit de pijp moet halen. Zo keek Dorian Gray naar de bij, gefascineerd, nieuwsgierig, beangst - terwijl toch elke beweging, die de bij maakt, goed moet zijn. De bij heeft geen weet van Dorian Gray. De bij scharrelt haar eigen wetmatigheden uit. | |
Bij en sering: een gesloten eenheidDe bij scharrelt haar eigen wetmatigheden uit. Dat valt niet te betwijfelen. De bij en de sering (en de zon, en de schaduw van Dorian Gray) vormen een in zichzelf besloten eenheid, binnen welke bepaalde wetten heersen. De etholoog kan u daarvan alles vertellen, hij kan u zonder twijfel duidelijk maken, dat de bij zich beweegt op de wijze zoals zij zich beweegt door een bundel van invloeden, die alle stammen uit de gesloten eenheid bij-en-sering, gesloten op zijn minst in deze zin, dat de toeschouwer er als toeschouwer geheel en al buiten staat. Echter, is de laatste vaststelling niet een tautologie? Wanneer ik zeg, dat het systeem bij-en-sering gesloten is, en ik zeg daarna, dat de toeschouwer, in dit geval Dorian Gray, er geheel buiten staat, zeg ik dan niet hetzelfde? In bovenstaande bewoording valt dat niet op. Het valt wel op wanneer ik zeg: de voorvallen van de bij en de sering zijn geheel te verklaren uit de wetten, die het systeem bij-en-sering bevat, dus staat de toeschouwer er als toeschouwer (niet als schaduw) buiten. Zo bewijst men veel. Bijvoorbeeld bewijst men op deze wijze, dat Achilles de schildpad nooit inhaalt. Eerst omschrijft men de tijd in dier voege, dat elk inhalen onmogelijk wordt, daarna constateert men, dat inhalen niet mogelijk is. Het bewijs is sluitend - des- | |
[pagina 134]
| |
ondanks haalt Achilles de schildpad in. Het bewijs bestond in een tautologie. Veel bewijzen wij niet, wanneer wij zeggen: het systeem bij-en-sering is gesloten, dus Dorian Gray staat erbuiten. Dat laatste konden wij al weten bij de vaststelling: bij-en-sering vormen een gesloten systeem. Wij hebben bijgevolg wel enig recht de laatste vaststelling te wantrouwen. Wat doen wij eigenlijk, wanneer wij zeggen: bij en sering vormen een gesloten eenheid? Stellen wij ons een val - eenzelfde als die bij Achilles en de schildpad? Maar natuurlijk stellen wij ons een val. Even dwaas als de conclusie: ‘Achilles kan de schildpad niet inhalen’ is deze: ‘Dorian Gray staat er geheel buiten’. Zoals niemand eraan twijfelt, dat Achilles de schildpad (met enkele schreden zelfs, en zonder de moeite, die de limiet onderstelt) inhaalt, zo diende niemand eraan te twijfelen, dat Dorian Gray in het geheel, waarbinnen zijn gefascineerdheid ontstaat, betrokken is. Bij Achilles zeggen we: zie maar eens hoe hij de schildpad inhaalt. Bij Dorian Gray behoren wij te zeggen: maar zie dan toch! | |
Bij en sering: een open eenheidWat wij zien, is dit. Dorian Gray heeft zojuist een cavalcade van eloquente, hartstochtelijke woorden aangehoord. Verbijsterd laat hij de tak uit zijn hand vallen. Hij ziet, dat een bij over de nog bewegende trossen vliegt, erop neerstrijkt en in de paarse bloesems nerveus haar weg zoekt. Het bindt hem, wat hij ziet. De weg, die de bij zoekt, concretiseert zijn zoeken, elke beweging, die hij ziet, is zijn beweging, elk vallen zou zijn vallen zijn. Straks vliegt de bij weg en de vlucht kan het zichtbare teken zijn van een eigen falen. Wie kan hier twijfelen aan het betrokken-zijn van Dorian Gray in wat hij ziet? Is zijn gefascineerdheid er niet het bewijs van? Bij, seringen en Dorian Gray zijn één geheel (we hoeven er maar naar te kijken) - een geheel overigens, waarin de wetten der ethologie absent blijken. Want waren zij present, deze wetten, dan hoefde Dorian Gray niet met zoveel spanning naar de bij te zien, met een dwingende, vleiende, vragende, smekende spanning: dat alles was overbodig. Zo ziet hij, wij allen zien zo in gelijke omstandigheden. Door zo te zien bewijzen wij een andere wetmatigheid: die van het geheel, waarin wij betrokken zijn. Nemen wij ons uit dit geheel terug - zeker, dan gelden opeens weer de wetten der ethologie (der biologie, der geologie, der astronomie, der fysica en der chemie). Ons terugnemen is de voorwaarde van deze wetten. | |
[pagina 135]
| |
De natuurwetEerst neemt men zich uit de dingen terug, men deshumaniseert de dingen - en vindt het niet-humane, de natuurwet, die men echter, door zich terug te nemen, mogelijk maakte. In de regel blijft het laatste onuitgesproken, en daarom lijkt het onbetwijfelbaar, dat de natuurwet geldt - terwijl zij alleen geldt in een kunstmatige werkelijkheid, een werkelijkheid, die tot natuurfeit gemaakt werd. Vandaar, dat zij kloppen, de natuurwetten, zij behelzen tautologieën. | |
Engelen ten goede en ten kwadeAls Dorian Gray zonderling geboeid het doen van de bij bespiedt, zijn deze wetten afwezig. Er zijn zelfs in het geheel geen wetten op dat ogenblik, het ogenblik wordt juist door dit ene gekenmerkt, dat elke wet ontbreekt. Niets is bepaald, alles is in suspensie: het moment is ongewis, de bij echter scharrelt in dit ongewisse en voltrekt de tijd - waarbij Dorian Gray zijn adem inhoudt, vergeefs, want de bij scharrelt verder. De eloquente, hartstochtelijke woorden hebben een gat in de tijd geslagen (houdt hij zijn adem niet in?, zelfs de fysiologie staat ten dienste: hij wordt niet benauwd), de bij bewijst dit gat en vult het, haar bedrijvige zoeken bewijst Dorian Gray een netwerk, dat dit gat bedekt, aan de bij hervindt hij een eigen structuur. Dit is de betekenis van het nietswaardige voorval: het voorval bewaart het geheim van het ogenblik - en niet de frustratie van het verleden. In de werkelijkheid is een gat geslagen - en onmiddellijk vertoont zich in dit gat het kleine voorval, wat zal het herbergen? Niemand weet het. Dit weten berust niet bij ons: kijken wij niet met spanning naar het kleine voorval? Het weten berust bij dit voorval. De kleine dingen beslissen voor ons - zij behelzen een geheim - wanneer wij het er maar uit willen zien - zij zijn onze engelen, ten goede of ten kwade. Dans chaque petite chose il y a un angeGa naar voetnoot6. | |
Verdreven engelenZie, dat gebeurde, toen de kleine voorvallen een zin - een verleden - gegeven werd: de engelen moesten eruit. Zij gingen eruit. Nu ik weet, dat mijn zuigen aan de pijp voortkomt uit een gefrustreerd contact met de tepel, hoef ik het bittere vocht niet | |
[pagina 136]
| |
meer te onderzoeken op begrip; in plaats van begrip te peuren, ontdek ik een tepelcomplex. Denk niet, dat deze ontdekking mij ongerust maakt, dat gebeurde alleen in de aanvang, omstreeks 1900; nu wij allen weten min of meer aan dit complex te lijden, is de schande weggenomen. Als Dorian Gray geweten had, dat zijn belangstelling voor de bij op de seringen terug te voeren is tot een gefrustreerde zucht naar kriebelend exhibitionisme, dan was zijn belangstelling gedoofd, het gat, door de hartstochtelijke woorden in de werkelijkheid geslagen, had zich gesloten. Hij had gerust kunnen zijn. Zoals wij allen thans gerust zijn in een lacuneloze, engel-gekuiste wereld, nergens vindt het geheim nog gelegenheid zich te tonen. Alles heeft zin. | |
Zin verlenen is rust verschaffenDe ontdekking, dat het symptoom van de zieke zin bevat, werd daarom zo snel tot peiler van een algemene, door velen gretig aanvaarde mensbeschouwing, omdat zij rust verschaft. Dat doet deze ontdekking in de wijde betekenis van: alles heeft zin, dat deed zij ook in de nog zo psychiatrische betekenis van: de symptomen hebben zin. Symptomen, die zin hebben, verontrusten niet. De neuroticus, die met zijn verlamde benen bewijst vastgekluisterd te zijn aan een vroeger voorval, verontrust ons niet: zijn benen hebben ons niets te zeggen, zij fungeren uitsluitend in het gesloten systeem van de neuroticus-en-zijn-verleden. | |
Onbewuste zinIn de psychiatrie, later ook in de algemene mensbeschouwing, had de vaststelling: ‘de verschijnselen hebben zin, de zin ligt in het verleden’ nog een bijzondere en ver reikende betekenis. Het verleden bleek spoedig een oud verleden, zo niet een bijzonder oud verleden te zijn; in ieder geval zo oud was dit verleden, dat van zijn bezitter niet verwacht kon worden, dat hij het kende. Voor deze bezitter was de zin der verschijnselen onbekend of onbewust. Het woordje ‘of’ is misleidend, het suggereert een vanzelfsprekende gelijkheid, terwijl deze hier ontbreekt. Als wij eerst - terecht - vaststellen, dat de ander (de toeschouwer, bijvoorbeeld de psychotherapeut) de zin kent, en de ziekte niet, dan volgt daaruit alleen, dat de zin berust bij de ander en afwezig is bij de zieke. Het onbewuste van de neuroticus is te vinden bij de | |
[pagina 137]
| |
ander: dat zou een juiste vaststelling zijn. Het onbewuste is een categorie van de ander (de betiteling ‘het onbewuste’ is dan eigenlijk niet meer te handhaven). Maar juist dit inzicht diende vermeden te worden. De zin moest juist bij de zieke liggen, alleen dan houdt het symptoom op voor ons verontrustend te zijn. Echter, hoe is dat mogelijk: de zin berust bij de patiënt èn bij de patiënt is de zin niet te vinden. De contradictie, daarin aanwezig, bleef de onderzoeker tot op deze dag met onverminderde kracht tarten. De neuroticus kan de, voor ons niet zelden overduidelijke, zin der symptomen niet vinden, ook niet wanneer men hem met reden omkleed aanwijst welke die zin is en waar hij zich bevindt in het verleden. Hij weet het niet. Desondanks zal hij hem hebben, die zin, is het niet op de gebruikelijke wijze, dan maar in de vorm van een niet-hebben, dat is: onbewust. De ontdekking: ‘alle symptomen hebben zin’ blijkt onverbiddelijk te voeren naar een tweede niet minder belangrijke ontdekking: de ontdekking, dat de zieke naast bewuste redenen van zijn ziekte ook en vooral onbewuste bezit. De ontdekking: ‘alle symptomen hebben zin’ voert naar de onderscheiding bewust en onbewust. | |
Geen seksualiteit?In de Vorläufige Mitteilung van 1893 vindt men geen aantekening over de seksualiteit van de patiëntenGa naar voetnoot7. Te meer opvallend is dit, omdat men weet hoezeer juist de seksualiteit in de leer der neurosen op de voorgrond kwam. Al in 1896, dat is dus drie jaren na de eerste publikatie, schrijft Freud, dat men bij elke patiënt, sterker nog bij elk symptoom van elke patiënt onvermijdelijk in het gebied der seksuele ervaringen belandt. ‘Von welchem Fall und von welchem Symptom immer man seinen Ausgang genommen hat, endlich gelangt man unfehlbar auf das Gebiet des sexuellen Erlebens’Ga naar voetnoot8. Belevingen overigens van niet bijzonder aangename aard: de patiënten vertelden als kind door volwassenen seksueel benaderd te zijn, zij herinnerden zich zonder uitzondering scènes van een ‘sexuelle Verführung durch einen Erwachsenen’. | |
Het seksuele traumaDe leer der neurotische stoornissen is met deze ontdekking af- | |
[pagina 138]
| |
gerond. Zij luidt als volgt. In de jeugd - niet zelden zelfs op bijzonder jeugdige leeftijd - ervoer de latere neuroticus een seksueel contact. Dit contact kon, om begrijpelijke redenen, niet verwerkt worden. Het gleed bijgevolg in het onbewuste en bleef daar, omdat het niet verwerkt was noch verwerkt kon worden, liggen. Dit liggen was geen rusten. Het contact spookte in het onbewuste innerlijk van de patiënt. Ten slotte vond het spook een vermomming, het verscheen als symptoom. Overeenkomstig dit schema luidt het therapeutisch advies: ontmasker het spook, laat de ontmaskerde (de herinnering) met affect de aftocht blazen en de patiënt is genezen. | |
Vier vragenWij zullen aanstonds zien, dat deze sluitende theorie spoedig daarop getroffen werd door een catastrofe, waarvan zij zich niet meer zou herstellen. Inmiddels echter zijn zoveel merkwaardigheden op elkaar gestapeld, dat het goed is deze eerst te ontwarren en op hun gehalte te onderzoeken. De volgende vragen moeten gesteld worden. 1e. Waarom ontstaat de ontdekking der neurosenleer in 1882 en niet eerder? Zeker, de analytische leer was ‘die gemeinsame Entdeckung einer genialen Kranken und eines verständnisvollen Arztes’Ga naar voetnoot9, dat zij echter uitsluitend vrucht zou zijn van het toevallig samenkomen van een zeldzaam geniale zieke en een even zeldzaam begrijpend arts, is zeer te betwijfelen. Vooral wanneer men bedenkt, dat de ontdekking na enkele tientallen jaren, dat is dus met bijzondere snelheid, door niet alleen vrijwel alle deskundigen, maar ook door vrijwel alle ontwikkelde leken werd geassimileerd. Een wijsheid van eeuwen zou (bijna geheel) kunnen voorbijgaan aan een inzicht, dat zeer spoedig voor zeer velen vanzelfsprekend werd, aan een inzicht dus, dat uiterst eenvoudig en uiterst voor de hand liggend genoemd moet worden? De vraag: waarom aan het einde der 19e eeuw en niet eerder is allerminst overbodig. De beantwoording zal wel tegelijk duidelijk maken, waarom de ontdekking niet later kwam, bijvoorbeeld niet omstreeks 1925. 2e. Hoe komt het, dat de ontdekking van 1882 onmiddellijk resulteerde in de ontdekking der twee wijzen, waarop voorvallen bij het subject plaatsvinden: de bewuste en onbewuste wijze? Met andere woorden: waarom is de ontdekking van 1882 | |
[pagina 139]
| |
de ontdekking van het onbewuste - eerst alleen bij de patiënt (men denke aan de hypnoïd-theorie van Breuer), toen al snel bij iedereen (de opvatting van Freud)? Het antwoord op deze vraag werd reeds voorbereid: deze ontdekking verschaft ons rust. Wanneer alles, wat ons aangaat, in een steeds verder naar het verleden teruggaand gelid geplaatst wordt, houdt het actuele op enigerlei verontrustend karakter te bezitten. Het gevaar was er, het is er bijgevolg niet meer. Het kreeg zijn plaats, en zweeft niet meer om ons heen. Demonen en goede geesten werden momenten van het verleden; zij stolden en werden mijlpalen. Maar daarmee is niet alles gezegd. De patiënt werd de tweedeling bewust-onbewust niet opgedrongen, hij kwam eraan tegemoet. De eerste patiënt wandelde er zelfs mee de kamer van Breuer in (voor zover zij wandelen kon). Zij gleed uit haar gewone doen in een ander bestaan, dat terecht onbewust en op het eerste gezicht zeker niet méér-geruststellend genoemd mocht worden. De patiënten bewezen het onbewuste, zij gingen eruit herinneren, zij wisten van opzienbarende voorvallen te vertellen, die tot het ogenblik van de behandeling ontoegankelijk geweest waren. Daarna bewezen gezonden met dezelfde ongedwongenheid op gelijke wijze gesplitst te zijn. Zij handelden en droomden in het schema bewust-onbewust. Zij vergisten zich, verspraken zich, verschreven zich en vergaten afspraken. Zij herinnerden zich 's morgens een verhulde symboliek. Hun bestaan was wandelen en slaapwandelen tegelijk. Terwijl dit nooit zo geweest was - tenminste: de historie zwijgt erover. Dit laatste echter zal niemand een bewijs willen noemen. Men zegt: het was er wel, dit onbewuste, maar niemand zag het. Onmiddellijk rijst dan de vraag: waarom niemandGa naar voetnoot10 het zag, dit onbewuste, terwijl toen de eerste het gezien had iedereen het zag, iedereen het zo overduidelijk zag, dat het bewuste bij de omvang van het (zojuist ontdekte) onbewuste in het niet scheen te verzinken. 3e. Waarom wordt in de eerste publikatie - die toch vrucht was van vele jaren onderzoek en van nog meer jaren overpeinzing - geen woord gerept over de seksualiteit? Een vraag, die nauw samenhangt met de volgende: 4e. Waarom is snel daarna alles seksualiteit? Neurosen, zegt Freud, zijn stoornissen, die uitsluitend voortkomen uit seksuele | |
[pagina 140]
| |
moeilijkhedenGa naar voetnoot11. ‘Bei normaler vita sexualis ist eine Neurose unmöglich’Ga naar voetnoot12, luidt de stelling in haar omgekeerde, even absolute vorm. Als Freud aan het einde van zijn leven een pessimistische blik laat glijden over de mogelijkheden der analytische therapie, herhaalt hij deze opinie. Het motief, dat de neurotische vrouw in de behandeling bracht, schrijft hij, is uiteindelijk, dat zij geen penis heeft, en er een wil hebbenGa naar voetnoot13. Hoe kan zij dan beter worden? Hoe kan overigens de man beter worden, want wel heeft hij een penis, maar hij moet de zijne, wil hij beter worden, verliezen: dient hij de genezing niet te accepteren van een man (de therapeut) en is deze knieval niet ten leste een castratie?Ga naar voetnoot14. Om de seksualiteit draait alles bij de neurose, zo luidt de leer. De vraag: ‘waarom is snel daarna alles seksualiteit’ heeft betrekking op ons allen. Want niet alleen de neurotici, ook de niet-neurotici waren, als bleek, verregaand bepaald door de seksualiteit. Zozeer, dat men de nieuwe leer het epitheton panseksualisme schonk, een lof, die de analytische school met zo grote heftigheid van de hand wees, dat zij zich wel eens had kunnen afvragen, wat achter deze heftigheid verscholen zat. In ieder geval zat er een glimlach achter verscholen, de glimlach van: zeker, normale, maak je geen illusies, ook jouw geëleveerde, spirituele bestaan is gegrondvest op het wel of niet hebben van een onbeschadigde penis. | |
Nog een vijfde vraagVoor ik wil trachten de vier gestelde vragen te beantwoorden, moet ik de aandacht vragen voor een vijfde, uiterst eenvoudige vraag, waarvan het antwoord ons regelrecht in de beantwoording van de vier andere brengt. Het is deze: de ontdekking | |
[pagina 141]
| |
vond plaats in 1882, de eerste publikatie geschiedde in 1893, dat is elf jaar later. Waarom wachtte men zo lang? Dat het wachten grondige motieven had, blijkt misschien ook uit het feit, dat de eerste publikatie een voorlopige heette. | |
Het antwoord op de vijfde vraagFreud zelf heeft deze vraag beantwoord. Hij wachtte er echter mee tot 1925, het jaar, waarin Breuer stierf. Want de reden van het uitstel van elf jaren lag bij Breuer: hij verzette zich tegen de publikatie. Zijn redenen lijken ons nu naïef: de patiënte werd op hem verliefd en vertelde in Wenen, dat zij van hem zwanger was. Geen psychotherapeut van onze dagen zou zich door zulke verhalen van de wijs laten brengen. Destijds was de therapeut gevoeliger. Men ziet: wij worden weer gebracht tot de vraag: wat was er dan met de seksualiteit? Waarom was Breuer zo ontdaan, toen dit gebied werd aangeraakt? Waarom was iedereen ontsteld, beledigd, woedend, toen Freud ditzelfde gebied voor iedereen aanraakte? Men herinnert zich, dat de gehele beschaafde wereld zich op Freud stortte om hem te verpletteren, om de mond te snoeren, die zo overmatig uitriep wat ten koste van alles verzwegen diende te worden. Breuer wist wel, dat de publikatie van 1893 misleidend was. De patiënte was verliefd, het kan hem moeilijk zijn ontgaan. Zij vertelde zwanger te zijn, dat had hij dienen te vermelden in een oprechte wetenschappelijke verhandeling. Hij wist zelfs, dat elke neurose kampt met het seksuele. ‘Het zijn steeds geheimen van de slaapkamer’, had hij Freud in het oor gefluisterd, toen deze hem vroeg naar zijn mening over de oorzaak der neurosen. Later wist hij er zich niets meer van te herinneren: gebruik makend van de eigen vinding, liet hij ervaring en mededeling in het onbewuste glijden. Freud hield de mededeling vast - had hij niet een andere neurose?Ga naar voetnoot15 - en legde er een tweede bij, die van Charcot: ‘C'est toujours la chose génitale, toujours, toujours’, noterende, dat Charcot voor deze genitale zaak opvallend weinig belangstelling hadGa naar voetnoot16. Er was iets aan de hand met de seksualiteit in die dagen. Het geslachtelijke mocht niet verschijnen, het diende verzwegen te worden, het voerde een bestaan in het duister, de seksualiteit | |
[pagina 142]
| |
was op dood spoor gereden: dat blijkt uit de elf jaar tussen 1882 en 1893, het blijkt uit de schrik en de weerzin van Breuer, spoedig gevolgd door zijn ongeïnteresseerdheid, het blijkt uit het ontbreken van elk spoor geslachtelijkheid in de eerste publikatie, het blijkt ten slotte uit de algemene en heftige verontwaardiging, toen Freud de seksualiteit voor het voetlicht bracht. Dat mocht klaarblijkelijk niet, de seksualiteit was een verhulde, een omwikkelde seksualiteit; niemand kon toestaan, dat de wikkels werden afgenomen. Iedereen vreesde, dat er dan onherroepelijk kwaad zou gebeuren. Voor dat kwaad zocht men het kind, de vrouw, ten slotte ook zichzelf te behoeden. | |
De beantwoording der gestelde vragenDe vaststelling: ‘de seksualiteit was op dood spoor gereden’ behelst het antwoord op bijna alle gestelde vragen. Onmiddellijk vloeit eruit voort, dat in de eerste publikatie geen opmerking van erotische of seksuele aard mocht voorkomen. Maar ook wat spoedig daarna gebeurde, de ontdekking namelijk, dat alle patiënten met seksuele moeilijkheden zaten, waardoor de seksualiteit in elke publikatie aanwezig en zelfs overvloedig aanwezig werd, vindt haar - zij het voorlopige - verklaring in het 19e-eeuwse deraillement van de seksualiteit. Het gaat daarbij niet om een kleinigheid: de seksualiteit is een integrerende kwaliteit van het menselijk bestaan, dat heeft ons de analytische psychologie onomstotelijk bewezen; het geslachtelijke betreft overigens een contact, dat als geen ander de inzet van de gehele persoonlijkheid eist. Nietwaar, bij de vriendschap zijn niet al onze faculteiten in circulatie, aan het seksueel-lichamelijke bijvoorbeeld komt in de vriendschap slechts een geringe rol toe. Maar in de geslachtelijke relatie blijft - wanneer deze tenminste beantwoordt aan algemeen erkende desiderata - geen der faculteiten terzijde. Het geslachtelijk contact is een compleet contact, het vult de dagen en de jaren, het stelt tegelijk de hoogste eisen. Is het niet begrijpelijk, dat de neurotisch-zieke, hij dus (of zij), die met het leven geen raad weet, die de relaties van het leven verstrikte tot een Gordiaanse knoop, juist in de seksualiteit is vastgelopen? Het ligt voor de hand, dat hij, wat deze faculteit betreft, in moeilijkheden geraakte. Te betwijfelen valt echter, of de neurotici van destijds zo zonder uitzondering en met een zo algehele overgave in seksuele moeilijkheden beland waren, wanneer de seksualiteit niet | |
[pagina 143]
| |
een gederailleerde grootheid was geweest. Voor iedereen, voor de gehele westerse samenleving. Straks wil ik daarvan het bewijs geven, nu lijkt het mij van betekenis erop te wijzen, dat de samenleving, die het deraillement der seksualiteit toestaat, zich in groot gevaar bevindt. Hoe kan het kind seksueel volwassen worden, wanneer de seksualiteit radicaal verzwegen en, zo zij zich toch toont, vehement verboden wordt? Hoe kan men zich als jeugdigvolwassene met het andere geslacht verstaan als dit andere geslacht een ‘absente’ seksualiteit bezit en men zelf ook, per maatschappelijke definitie, sekseloos is? Voorts: hoe kan men getrouwd zijn, dat is dus ook: kinderen verwekken, wanneer men tegelijk, niet alleen voor de maatschappij, maar ook voor elkaar halsstarrig dient vol te houden, dat het geslachtelijke er in zekere zin niet is? De neuroticus moest, indien ergens, dan zeker op dit vlak stranden. Iedereen was er min of meer op gestrand. Dat bleek. Nadat Freud tot zijn verbazing vastgesteld had, dat alle neurotici met seksuele moeilijkheden streden, moest hij tot zijn nog grotere verbazing vaststellen, dat niet alleen zij, niet alleen de neurotici, maar iedereen, elke man en elke vrouw op seksueel gebied, (op dezelfde wijze) was vastgelopen. Een verbazing vermengd met enige wrevel: de theorie was zo gaaf, toen de gestoorde seksualiteit het privilege van de neuroticus uitmaakte. Iedereen bezat een gestoorde seksualiteit. De vraag, waarom de geboortedatum van neurosenleer en -therapie samenviel met de ontdekking van het onbewuste, kan nu beantwoord worden. Het onbewuste, dat betekende in die dagen nog: het seksuele. Welnu, dit seksuele was op dood spoor gereden, het was terzijde gerangeerd en deed niet meer mee, het was onbewust (geworden). De neuroticus was verstrikt geraakt in het leven, hij verstrikte zich, om bovenvermelde redenen, bovenal in het seksuele, elke bestudering van de neuroticus moest daarom resulteren in een kennismaking met het seksuele, en aangezien dit seksuele het terzijde gestelde was, betekende deze kennismaking de ontdekking van het onbewuste. | |
De laatste vraagEr blijft nu nog één vraag: waarom valt deze ontdekking in het jaar 1882, aan het einde dus van de 19e eeuw? Anders geformuleerd: wat is er gebeurd met de seksualiteit in de 19e eeuw (of | |
[pagina 144]
| |
nog vroeger)? Ik wil de beantwoording van deze naar mij lijkt centrale vraag der neurosenleer een ogenblik uitstellen. Het lijkt mij op dit moment gewenst het historische betoog, dat ik zojuist onderbrak, verder voort te zetten. | |
Een verbijsterende ontdekkingOmstreeks 1900 ligt de leer der neurotische stoornissen vast. Zij luidt in het kort als volgt. Als kind is de latere neuroticus het slachtoffer van seksuele toenadering door volwassen opvoeders. De psychische kwetsuren daardoor aangebracht maakten het kind veiligheidshalve onbewust. Op den duur voert dit tot spanningen. De kwetsuren bleven liggen; als het kind volwassen wordt, beginnen zij te schrijnen. Het symptoom is daarvan het gevolg. Men ziet, dat alles steunt op het seksuele trauma. Hoe begrijpelijk is het, dat Freud in verlegenheid kwam toen bleek, dat de seksuele traumata, waarvan de patiënten zo emotievol berichtten, in dezelfde ernst en in dezelfde mate bij alle (hem bekende) niet-neurotici voorkwamen. Ongeveer in dezelfde tijd doet hij een andere ontdekking, die hem, meer nog dan de eerste, aan de juistheid van zijn leer doet twijfelen. Hij is dan radeloos. Zijn woorden op dat ogenblik worden zo zelden gememoreerd - en zijn van een zo grote betekenis - dat ik ze hier wil aanhalen. Zij tonen trouwens een merkwaardigheid, die onze aandacht op dit moment zeker en in niet geringe mate verdient. Als Freud in 1925 zijn blik laat glijden langs de vele bewogen gebeurtenissen van zijn leven, staat hij stil bij het jaar 1900. Hij schrijft dan: ‘Toen ik tot het inzicht kwam, dat deze seksuele toenaderingen nooit waren voorgevallen, dat zij slechts fantasieën waren, die mijn patiënten verzonnen, of die ik ze wellicht zelf opgedrongen had, was ik een tijdlang radeloos’Ga naar voetnoot17. De psychische traumata, die de patiënten zich (met de uiterste hulp van de psychotherapeut) wisten te herinneren, en waarvan de herinnering de symptomen deed verdwijnen, waren nooit voorgevallen. Men kan er werkelijk niet genoeg over verbaasd zijn. Als dan ook de gezonden dezelfde seksuele traumata weten op te biechten, en ook van deze berichten blijkt zonder | |
[pagina 145]
| |
uitzondering en met een niet te miskennen duidelijkheid, dat zij nimmer geschiedden - dan moet er toch wel iets zeer bijzonders gaande zijn. Gezonde en zieke klagen over absente zaken, de zieke is er zelfs ziek van. Hij lijdt aan het afwezige. Wat is er aan de hand? Wat er aan de hand is, wordt snel duidelijk, wanneer men de laatste vaststelling letterlijk neemt. De zieke lijdt aan het afwezige. Stellig, lijdt hij niet aan de afwezig gemaakte seksualiteit? Om de aanwezigheid van deze afwezigheid mee te delen, moest hij wel met verzinsels komen. ‘Mijn vader betastte mijn genitaliën’: dat was de enige wijze, waarop het volwassen geworden meisje kon zeggen, dat haar vader een volledig sekseloos wezen was. Dat laatste kon zij niet zeggen. Wat op geen wijze is, kan niet uitgedrukt worden. Zij deelde de absentie mede in de vorm van een verzonnen, dat is absente presentie. - Dat was echter niet het antwoord, dat Freud formuleerde. | |
De verboden oplossingZijn juiste overwegingen op dat ogenblik zouden de volgende geweest zijn. Als alle patiënten en bovendien alle gezonden voorvallen, en wel ernstige of zeer ernstige voorvallen, uit hun verleden vertellen, die nooit hebben plaatsgevonden, dan is er wat met dat verleden. Het verleden is spraakzaam geworden, beter gezegd: het kletst, dit verleden, het kletst er maar wat op los. Van elk feit in het heden geeft het verleden een geschiedenis, een geschiedenis, die er nooit was, die klaarblijkelijk in alle snelheid gemaakt moest worden; het verleden knutselt geschiedenis, het dicht opzienbarende voorvallen en onuitwisbare belevingen. Dat zou het verleden zeker niet doen, wanneer het er niet toe genoodzaakt werd. Echter, is dit niet het geval? Wordt het verleden niet in feite genoodzaakt te praten, altijd te praten, wanneer de regel: alles heeft zin geen uitzondering mag hebben? Er was kennelijk alle reden deze regel in zijn absoluutheid waar te maken: de 19e-eeuwer was bang, hij redde zich met de ‘zinvolheid’, dat is met de ‘verleden tijd’ van alle dingen. Het verleden was nog niet gereed tot deze taak, het was er hoogstens toe in aanbouw, desondanks moest het ‘zin’ produceren, het moest ‘zin’ afscheiden; verbaast men zich er nog over, dat het verleden aan het einde van de 19e eeuw ging dichten? Op den duur leerde het verleden zijn taak. In onze dagen produceert het geen in der haast samengeraapte verdichtselen | |
[pagina 146]
| |
meer. De verdichtsels zitten nu beter in elkaar, zo goed, dat het ternauwernood lukt ze te ontmaskeren. Het lukt zelfs in het geheel niet meer. De moderne verdichtsels als ‘tekort aan moederlijke warmte’, ‘affectieve desintegratie van het gezin’ etc. zijn waar geworden. Want het verleden, dat zijn taak leerde, leerde deze niet voor de grap, maar uit bittere noodzaak. Uit de noodzaak, die opgesloten ligt in het onafwijsbare zinnetje ‘alles heeft zin’. Alles is verleden, dat is: niets is nu. Niets, men make zich geen illusies. Als het heden daarmee radicaal onbewoonbaar is gemaakt, met een verwijskaart naar het verleden, moet het verleden de taak overnemen, die sinds mensenheugenis aan het heden was toevertrouwd. Het verleden nam de taak over. Nu zijn wij allen verleden tijd. Misschien was het omstreeks 1900 nog niet te laat geweest om deze ontwikkeling (ter elfder ure) te stoppen. Freud had kunnen zeggen: de patiënten zijn kennelijk niet ziek aan het verleden, zij zijn ziek aan het heden - want het heden port het verleden tot onoirbaarheden - misschien willen hun verhalen ons wel van het heden, deze zere plek bij uitstek, wegvoeren. Adler heeft dit als eerste gezien. De neuroticus, schreef hij in 1912, lijdt niet aan zijn verleden, maar hij maakt hetGa naar voetnoot18. Jung was de tweede, die het opmerkte. Zoeken wij in het verleden, zo schrijft hij in 1913, dan lopen wij in de val, die de zieke ons stelt, de patiënt wil ons van het pijnlijke heden zo ver als maar mogelijk is wegvoeren. In het nu ligt het ziekmakende conflict, in het nu vooralGa naar voetnoot19, maar het was onder meer deze opmerking, die hem van het analytisch firmament deed verdwijnen. Het heden mocht niet belangrijk worden. Juist omdat het heden zo belangrijk was, waren de patiënten ziek. Om dezelfde reden waren ook de gezonden in hun gezondheid aangetast. Het verleden bood - na enige aarzeling - onderdak. | |
De gevonden oplossingZo wordt Freud's uitweg uit de impasse van 1900 begrijpelijk. Niet in het nu legde hij de oorzaak der stoornissen, maar verder terug in het verleden. Wie uit principe zijn toevlucht neemt tot | |
[pagina 147]
| |
het verleden, zal genoodzaakt worden steeds verder in dit verleden terug te schrijden. Want verleden was ooit heden en heeft uit dien hoofde deel aan de gevaren, die het heden kenmerken. Pas wanneer het verleden zich verliest in oertijden, dat wil zeggen pas wanneer het heden-karakter aan het verleden radicaal is ontnomen (pas wanneer het verleden volledig fictief en daarmee volledig irreëel is gemaakt), pas dan houdt de regressus op. Vandaar dat Freud, wanneer hij het pathogene conflict uit de eerste kinderjaren wegneemt en omziet naar een periode, die het beter kan herbergen, niet denkt aan de tijd tussen ovulatie en partus. | |
Postovulair en prenataal?Er zijn psychotherapeuten, die deze periode wel aansprakelijk stelden. Men hoeft zich maar even in deze periode te verplaatsen om te bespeuren hoe groot de kansen op ontsporing in juist deze spanne tijds zijn. Eerst wordt het toekomstige subject als eicel - als halve enkeling dus - uit de veilige en gezellige eicel gestoten. Het komt in de vrije en vanwege buitenbaarmoederlijke zwangerschappen gevaarlijke buikholte. Dan grijpt een diepzeepoliepachtige vangarm de pas onthechte beet en voert hem naar een uiterst kleine opening, waardoor hij dient te verdwijnen. Daarna de tocht door de eileider, een benauwd kanaal, extra benauwd omdat de halve pelgrim nimmer weet of de heerschaar van spermatozoën in aantocht is. Zo niet, dan wacht hem een smadelijke dood. Zo wel, een ontstellende gebeurtenis. Want één van de tallozen krijgt toegang, al kost hem dat zijn staart: castratie nummer één - de andere blijven scheldend buiten, en terwijl de twee halve subjecten liefdevol versmelten, werpen de buitenstaanders schuld op schuld. | |
De oerscèneDeze postovulair-prenatale theorie is niet van Freud, maar van enkele zijner volgelingen. Al heeft zijn aan het verleden verpande leer deze en dergelijke theorieën mogelijk gemaakt, hij zou haar niet aanvaard hebben. Niet omdat zij onjuist is. Wat is onjuist in dit verband? De patiënten van de therapeut, die in deze theorie gelooft, komen zijn geloof ruimschoots tegemoet. Zij dromen van vulkanische uitbarstingen, diepzeepoliepen, moeizame tochten over kille meren en door nauwe kanalen; zij dromen over een botsing (met zichzelf) in schuldbeladen atmos- | |
[pagina 148]
| |
feer. Neen, wat betreft de juistheid van deze theorie had Freud het pathogene moment met een gerust hart in deze periode kunnen neerleggen. De theorie was hem te actueel geweest. Zijn regressus voerde verder terug. Dat maakte, dat hij ook de leer van Rank, waarin de neurotische euvelen teruggevoerd worden tot het trauma der geboorte, niet kon aanvaarden. Freud legde het psychotraumatische moment ver vóór de conceptie, vóór de generaties zelfs, die aan de conceptie voorafgingen, waardoor het verband met het heden radicaal verloren ging. In de oertijd hebben, naar zijn mening, de volwassen zoons zich gekeerd tegen hun vaders, die de vrouwen al te exclusief in bezit hielden. Er zijn toen afschuwelijke dingén gebeurd. Vaders werden vermoord en opgegeten, andere vaders wisten dit te voorkomen en ontnamen hun zonen het geslachtsorgaan. De meisjes, die deze taferelen gadesloegen, meenden in de verwarring van het ogenblik reeds gecastreerd te zijn, vroeger, als gevolg van een soortgelijke niet herinnerde agressie. Sindsdien zijn de vaders vol argwaan, de zonen vol vrees en de dochters vol schaamte en afgunst. Zo komen de kinderen ter wereld: verstrikt in een erfénis van haat en liefde jegens de ouders. Men moet er zich over verbazen, dat niet iedereen neurotisch is. In 1912 is deze theorie van de Totemmahlzeit klaar. Freud heeft haar niet meer verlaten, ook niet, toen een nader etnologisch onderzoek duidelijk maakte, dat het hier ging om een onhoudbare fantasie. ‘De betreffende publikaties zijn mij goed bekend’, schrijft Freud in 1937Ga naar voetnoot20, ‘maar zij overtuigen mij niet. De totemmaaltijd heeft mij goede diensten bewezen en degenen, die hem verwerpen, heb ik nimmer ontmoet’. Een hooghartig antwoord, dat echter begrijpelijk wordt, wanneer men bedenkt, wat Freud bewoog tot zijn aan Robertson Smith ontleende theorie. De leer van de abusievelijk zo genoemde overdracht en de breuk met de als nauwelijks één ander trouwe Ferenczi bewezen, dat Freud het actuele ten koste van alles meed. Hij mocht er geen betekenis aan hechten. | |
[pagina 149]
| |
De gevolgen van de oerscèneDe patiënten zijn ziek aan de totemmaaltijd, de gezonden zijn aan deze ziekte ternauwernood ontsnapt. De jeugd van elk kind is er het bewijs van. Nauwelijks heeft de zuigeling zijn eerste tandje, of het zet dit in de borst van de moeder: vanaf de aanvang zijn de volwassenen zijn vijanden. Spoedig daarop knoeit het kind met de ontlasting, de ouders daarmee treiterend, de vader daarmee bovendien waarschuwend: is de ontlasting niet een pseudo-penis? - des vaders onbewuste ontgaat dit gebaar van het kind niet. Is het kind een jongetje, dan grijpt het even later naar het geslachtsorgaan en de vader slingert zijn verbod, het mes is bij wijze van spreken al onderweg. De vader hoeft daarbij geen woord te zeggen, zijn aanwezigheid is voldoende: heeft het kind geen levendige - zij het onbewuste - herinneringen aan de tijd, toen de vaders vlotter waren in hun agressie? Het meisje heeft niets om mee te spelen, zij zou het wel willen, maar ontdekt een absentie. Echter, juist omdat zij een ontbreken bespeurt, ontwaakt in haar - onbewust - de herinnering aan de oerscène, waarvan zij toeschouwster was. Zoals zij zich toen vergiste, zo vergist zij zich thans: zij gelooft de penis gehad te hebben en deze te hebben moeten afstaan aan de vader. Vanaf dat ogenblik is haar leven één lange hopeloze poging om de verminking ongedaan te maken of te herstellen. Eerst hervindt zij de penis in de ontlasting, die zij, haar plicht kennend, aan de vader schenkt. Later krijgt zij een kind en ook deze penis geeft zij aan de man. De arme, vruchteloos vecht zij tegen haar anatomie. Hoe gemakkelijk strandt het kind in dit proces. De eerste levensjaren staan vol strikken en klemmen. Menig kind blijft erin hangen. Vooral de meisjes hebben het moeilijk. Er zijn meer vrouwen neurotisch dan mannen - tenminste zo was het in de dagen van Freud. | |
De tweede neurosenleerDe neurosenleer heeft in deze nieuwe opzet een andere gedaante gekregen. Eerst begon de ziektegeschiedenis in het psychotrauma, het letsel toegebracht door de volwassenen. Nu, in de nieuwe leer, komt het kind ter wereld met een schier hopeloos programma. Het bezit een constitutioneel defecte seksualiteit. De totemmaaltijd corrumpeerde zijn relaties. Het kind komt onvermijdelijk in moeilijkheden, ook wanneer elk spoor van psychotrauma ontbreekt. De barricaden, die het | |
[pagina 150]
| |
nemen moet, zijn hoog en talrijk. De voornaamste heten: orale fase, anale fase, phallische fase, Oedipus-complex en castratiecomplex (bij het meisje is de volgorde der twee laatste hindernissen omgekeerd). Neurotisch is hij, die er niet in slaagde deze barricaden te nemen. De neuroticus bleef hangen in de orale fase, in dat geval is hij oraal-agressief, hij heeft een grote mond, eet graag en veel en is verzot op roken. Of hij bleef steken in de anale fase, in dat geval is hij gierig en behoudend, men treft hem niet zelden op de w.c. Anderen stranden in het Oedipuscomplex, zij komen dan nimmer met hun ouders klaar, trouwen niet, of belanden, zo ze wel trouwen, in wonderlijke copieën van hun jeugd. Dan is er nog een neurose, waaraan (naast enkele mannen) alle vrouwen lijden: die van het castratiecomplex, zich uitend in een persisterende wrok tegen alles wat man heet en een verlammende zelfverachting. Herkent de neuroticus zich niet in een van deze vormen, dan is het goed te bedenken, dat een omkering der eigenschappen in hun tegendeel en een verschuiving ervan naar nevenliggende tot de meest gebruikelijke camouflages behoren, die het onbewuste pleegt aan te brengen. Men ziet: het psychotrauma is verdwenen, het geschiedde te laat en was daarmee te nabij. NuGa naar voetnoot21 ligt de oorzaak der neurosen in een radicaal verleden, veilig, onbenaderbaar. De neuroticus repeteert dit verleden, zijn ziekte is een ongelukkige variatie op een oud thema. Ook de gezonde - indien men daarvan nog kan spreken - repeteert dit verleden: de neuroticus verschilt alleen daarin van de niet-neuroticus, dat hij bleef hangen in wat wij (min of meer) overwonnen; het zijn dezelfde door de oertijd ontworpen barricaden, die de zin uitmaken van zijn en van ons bestaan. |
|