Metabletica of leer der veranderingen
(1956)–J.H. van den Berg– Auteursrechtelijk beschermdBeginselen van een historische psychologie
[pagina 105]
| |||||||||
Leermoeilijkheden op de lagere schoolOnze kinderen zijn laat met alles. Zij passen niet meer in de instituten, die wij voor hen oprichtten en in stand hielden. Met name past het kind niet meer in de school; het is er te kinderlijk voor. In de regel echter zeggen wij, dat de school niet deugt, zelfs nooit geheel gedeugd heeft: de school is een oudbakken instelling; in de vorm, waarin zij thans fungeert, is zij een bewijs van misverstand tussen volwassene en kind. De school heeft een vernieuwing nodig, niet een vernieuwing in bijkomstigheden of in onderdelen, maar een vernieuwing van het geheel; men moet het onderwijs in zijn geheel op de helling zetten en het resultaat van de revisie zal - wil het een juist resultaat zijn - in niets anders bestaan dan in een algehele onderwijsvernieuwing, die, als de jongste ernstige pogingen in die richting bewijzen, zo radicaal is, dat de wat oudere leerkrachten het nieuwe met bevreemding gadeslaan en er zich niet in thuis voelen, ook wanneer zij niet twijfelen aan de noodzaak ervan en de veranderingen als juist erkennen. Want het is iedereen, die met kind en onderwijs te maken heeft, duidelijk, dat er wat gebeuren moet. Voor steeds meer kinderen vormen de eerste klassen van de lagere school een ernstige of onoverkomelijke hindernis. Steeds meer kinderen blijven gedurende een goed deel van de jaren, dat zij de lagere school bezoeken, vreemd aan het onderwijs, dat er gegeven wordt, vreemd zelfs aan het geheel, dat school heet. In de scholen waart het spook rond der alexie, lid van de spokenfamilie, waartoe ook het infantiel autisme behoort. Het kan niet, dat is duidelijk. Na de vorige bladzijden is het niet meer duister, waarom het niet kan: het kind is meer infantiel dan het ooit was, het is om die reden niet bij machte het onderwijs zoals het aan de vorige generaties werd gegeven te volgen. Toch is dit onderwijs in de laatste eeuw, en vooral in de laatste vijftig jaren, al heel wat tegemoet gekomen aan de verandering van het kind. Vergeleken bij vroeger is het onderwijs van nu gekenmerkt door | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
duidelijke infantilisatie. Men kan er zeker van zijn, dat elke onderwijsvernieuwing blijk geeft van een steeds grotere infantilisatie van het onderwijs. Vergelijken wij de boekjes van twintig, dertig jaar geleden met die van nu, dan zijn de eerste voorbeelden van stoere volwassenheid, het kind moest de behandelde stof maar begrijpen - en het kind begreep. Men krijgt niet de indruk, dat de auteurs zich om het laatste zoveel zorg maakten (zeker niet, wanneer men ziet naar nog oudere schoolboekjes), even weinig zorg maakten de onderwijzers zich over het al dan niet ‘rijp’ zijn van het kind; zij namen zonder nader overdenken aan, dat het kind redelijk geformuleerde doch alleszins volwassen kennis kon verteren. Waarom zouden zij zich daarover het hoofd breken; het kind begreep wat het hoorde en las. Die tijd is voorbij. Het kind begrijpt dikwijls niet, wat het hoort, het begrijpt niet, wat het leest, met als gevolg, dat de leerkrachten zich het hoofd nu wèl breken over de aard van hun onderwijs. Het effect van hun nadenken bestaat in de eerste plaats in een grote inschikkelijkheid: met de juffrouw en de meneer van school valt te praten - dat was vroeger maar zelden het geval. Inschikkelijk werden ook de boekjes. Het is duidelijk, dat de auteurs zochten naar de meest aangename en de meest begrijpelijke wijze, waarop kennis kan worden aangeboden. Het kind ‘wordt uitgenodigd’ het betoog te volgen, het ‘moet’ niet meer. Men verzoekt het kind een en ander in zich op te nemen, na eerst dit ‘een en ander’ in de aardigste verpakking vlak voor het kind te hebben neergelegd. | |||||||||
Leermoeilijkheden op de middelbare schoolOp de middelbare school staat het niet anders. Ook daar blijkt het kind ‘te jong voor zijn leeftijd’. Om de kinderen op school te houden, infantiliseert ook daar het onderwijs. Ter illustratie van deze infantilisatie zijn in dit boek twee paginae afgedrukt, beide uit een Duitse grammatica, beide bedoeld voor de eerste klas van de middelbare school, beide handelende over dezelfde stof, met dit verschil echter, dat de ene bladzijde stamt uit een leerboekje van het jaar 1905 (C. Altena, Hochdeutsche Sprachlehre für niederländische Schulen, Wolters, Groningen) en de andere uit een leerboekje van 1953 (H. Kessler, Wer? was? wie?, Ned. bewerking door J.H. Drewes, W. Herpers en G. van Rossum, J.M. Meulenhoff, Amsterdam). Het verschil behoeft geen commentaar. | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
De klacht van de leraar, dat de boeken, die men gewoon was de leerlingen voor te leggen - eventueel met de aanbeveling ze te lezen voor het examen - telkens vervangen moeten worden door werken van eenvoudiger allooi, is zo vaak geuit, dat het mij niet nodig lijkt enkele lijstjes titels ter vergelijking naast elkaar te leggen. Blader ik in mijn oude schoolboeken, dan wordt het mij duidelijk, dat in de toch werkelijk niet lange periode, welke ligt tussen de jaren, waarin ik ze moest bestuderen, en nu, belangrijke verschuivingen hebben plaatsgevonden. Met verbazing stel ik vast, dat mijn klas met begrip en met bewondering las:
Suis-je chez dona Sol? fiancée au vieux duc
De Pastrana, son oncle, un bon seigneur, caduc,
Vénérable et jaloux? Dites! La belle adore
Un cavalier sans barbe et sans moustache encore
Et reçoit tous les soirs, malgré les envieux,
Le jeune amant sans barbe à la barbe du vieux.
Suis-je bien informé?
Wij waren toen zestien, hoogstens zeventien jaar. En dat was dan nog Victor Hugo. Lazen wij niet Goethe, Shakespeare, Corneille en Shaw? Ik kan mij werkelijk niet herinneren niet, op een of andere wijze, goed begrepen te hebben waarom het ging. De hele klas begreep waarom het ging, de aanhef van Faust werd met spanning beluisterd, sommigen droegen stukken uit de klassieke teksten voor met een bezieling, die moeilijk alleen aan de bezieling van lerares of leraar kon zijn ontleend. Het staat mij goed bij, dat er een meningsverschil ontstond over de artistieke waarde van Das Lied von der Glocke, dat tot in de studeerkamer van de betreffende lerares werd voortgezet. Het ziet er naar uit, dat deze teksten één voor één van de middelbare school worden weggenomen. Leest men op sommige middelbare scholen niet thans reeds de Albums du père Castor?
Un petit coq
au jardin
ouvre le maïs,
pique les grains.
Straks waagt een vermetele H.B.S.-er het op zijn examenlijst Nederlands het boek van Annie Schmidt: Ik ben lekker stout te | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
plaatsen. Uit psychologisch oogpunt heeft hij dan een belangrijke daad verricht. Hij heeft de apartheid van een wereld, waarin ook het stout-zijn - het tegen-de-volwassenen-zijn - een onaantastbaar privilege is geworden, tot in dat examen laten doordringen, dat de bedoeling had de laatste hindernis te zijn voor het bereiken van een algehele, door niets verzwakte, door geen voorwaarde verkleinde volwassenheid. | |||||||||
Leermoeilijkheden bij het hoger onderwijsAls het middelbaar onderwijs infantiliseert, zal de universiteit zijn halfvolwassen taken moeten overnemen - waarop zij niet berekend is. De moeilijkheden, die daarvan het gevolg zijn, tonen zich duidelijk. Tot voor kort was het hoger onderwijs zuiver of bijna zuiver monologiserend verbaal. De hoogleraar doceerde, de student hoorde en noteerde, zonder hulp werkte hij de notities uit. Nu klaagt de student, dat onderwijs in deze vorm aan hem voorbijgaat. Het college moet een gesprek zijn, de student moet vragen kunnen stellen, hij moet de docent voorstellen kunnen doen - de docent moet de katheder af. De student is klaarblijkelijk zozeer van hem verwijderd geraakt, dat de docent zijn spreekgestoelte (dat in de loop der jaren toch al veel aan majesteit had ingeboet) moet verlaten; de docent dient zich tussen de studenten te bewegen, wil hij de hoop koesteren een student tegen te komen, die hem aanhoort en die hem begrijpt. Elke hoogleraar, die deze dwingende uitnodiging verstaat en zijn katheder verlaat, komt tot de bijna stereotiepe ontdekking, dat de student minder weet dan hij voor mogelijk hield. Het meest elementaire (naar zijn inzicht) ontbreekt. De student heeft weinig gelezen. De auteurs, van wie de hoogleraar (en zijn leeftijdgenoten) hele passages uit het hoofd kan voordragen, blijken alleen bij name bekend. Maar wat wil men. De student las deze auteurs niet op de middelbare school, hoe kon hij zich dan voorzien van de nobele teksten? De hoogleraar ziet zich genoodzaakt de student eerst te laten lezen wat vorige generaties op de middelbare school lazen en wat nog vroegere generaties vanaf de kinderstoel genoten. Dat kan de hoogleraar niet, hij heeft er geen tijd voor. Hij houdt bovendien - terecht - vast aan de plicht, omschreven in de wet, alleszins volwassen wetenschap aan te bieden. Hij voorziet zich bijgevolg van assistenten, die ‘het vuile werk’ doen, waaronder verstaan dient te worden: werkcolleges, practica, groepsbesprekingen en spreekuren. Het | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
Rijk komt daaraan mild tegemoet: met een onbekrompenheid, die verrassend zou zijn, wanneer men niet wist hoe noodzakelijk zij was, verschaft het de gelden. Vroeg of laat echter zal de hoogleraar ontdekken, dat de werkelijk docerende arbeid bij zijn assistenten berust. Wat hij in de aanvang badinerend het vuile werk noemde, blijkt het werk te zijn waarom het gaat; de assistenten zijn de eigenlijke docenten, de hoogleraar is een ornament, een naam, een relict, een man van wellicht verbazingwekkende geleerdheid, maar juist vanwege deze geleerdheid een afwezig man, alleen bereikbaar voor zijn assistenten, die tegelijk de enigen zijn, die hem zonder hiaat kunnen volgen. Zover zal het niet komen. Want vrijwel elke hoogleraar ziet, dat het vuile werk die naam niet verdient. De hoogleraar geeft zelf werkcolleges, hij organiseert groepsbesprekingen, houdt lange spreekuren en nodigt uit tot gesprekken. Hij is, als blijkt, steeds meer geneigd de monoloog prijs te geven voor de dialoog, de eloquentie voor begrip en het uitstallen van geleerdheid voor een samenwerking, die hem het richtsnoer geeft voor het onderwijs, dat zelfs de woorden duidelijk maakt van de taal, waarin hij de student toespreekt. Blijft de student dan nog vreemd aan de stof, die hem ter ore komt, dan is er een ambtenaar studentenbelangen, die zijn verzuchtingen gaarne hoort en die met alle ten dienste staande middelen omziet naar een verbetering of een herstel der studieuze contacten. Misschien kan hij straks verwijzen naar een instituut, waar de student van een deraillement bekomt en het juiste spoor hervindt. | |||||||||
Leermoeilijkheden in de maatschappijDe student, die geslaagd is voor zijn laatste examen (dat steeds minder zal hebben van de plechtigheid van weleer), komt tot de ontdekking, geenszins klaar te zijn voor de maatschappij. Er viel niets anders te verwachten. Verkinderlijkt het hoger onderwijs, dan zal de sprong van het in wezen kinderlijke naar het volwassene na dit onderwijs moeten komen. Thans reeds zijn er verscheidene beroepen, waarin van de pas aangestelde gedurende de eerste jaren niets verwacht wordt; men laat de nieuweling kennis maken, men verplaatst hem een enkele keer in het bedrijf om te zien of het wellicht op de andere plaats beter gaat, en vergeeft hem zijn waardeloosheid - terwijl het diploma het zichtbare certificaat is van een door niets belemmerde bevoegdheid. Is hij eindelijk ingewerkt, dan nog is zijn onmondigheid niet geheel ten einde. Want terwijl hij zich inwerkte, verander- | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
de het werk, waartoe het inwerken nodig was. Is hij klaar, dan is zijn werk geëvolueerd naar andere, nieuwere vormen. Het werk is geantiqueerd als hij het heeft bereikt. De opleiding duurt voort, zij staat in dienst van een nimmer aflatende eis ener occupational flexibilityGa naar voetnoot63. Wat echter betekent deze fraaie betiteling anders dan dat de volwassenheid nimmer bereikt wordt? Flexibiliteit, het woord wil niets anders zeggen dan dat de werker het werk niet overziet en beheerst, het houdt in, dat de werker het werk op zich af moet laten komen, dat hij de knepen en streken der steeds weer nieuwe vormen dient af te wachten en dat hij, wanneer de knepen en de streken enigermate duidelijk geworden zijn, behoedzaam positie kiest en zich veilig stelt. Occupational flexibility is de eigenschap dergene, die niet de eerste is in de verhouding arbeider-arbeid, maar de tweede. Het werk (deze anonieme en autonome grootheidGa naar voetnoot64) dringt de werker in een nooit aflatende onmondigheid. | |||||||||
Persisterende onvolwassenheidWie onmondig is, heet onvolwassen. Onvolwassenheid doorwoekert alle levensfasen. Met een vanzelfsprekendheid, die beklemmend is, verdedigen deskundigen, dat de opvoeding een aangelegenheid is, die aan het gehele leven, het leven van wieg tot graf toekomt. ‘The process of education must be regarded as continuous throughout life’Ga naar voetnoot65. Zonder aarzeling spreekt men van ‘adult education’, vergetend, dat deze term een contradictie behelst. Want opvoeding is uitsluitend mogelijk in de band van opvoeder en opvoedeling, een band, die even onvermijdelijk gekenmerkt is door gezagGa naar voetnoot66. Wie onder dit gezag staat, is onvolwassen. Hoe men het ook keert of wendt, het op zichzelf juiste, in ieder geval nodige desideratum van een adult education maakt van allen kinderen. | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
Infantiliseert de volwassene, dan zullen ook de meest vanzelf sprekende, ik mag wel zeggen meest natuurlijke houdingen en handelingen onderricht moeten worden. ‘Het huwelijk moet men zien als een geschoold beroep’: ‘Marriage also needs to be seen as a skilled occupation, for which the preparation should not stop short at a course in domestic economy’. De vrouw zowel als de man dienen te leren hoe met elkaar om te gaan ‘so that man and wife can be a team’. Evenmin mag de vrouw verstoken blijven van een leergang, die haar de behoeften van haar jonge kind leert kennen en de wijze, waarop een goede moeder aan deze behoeften tegemoet komt: ‘there is need for a practical introduction of the intellectual, emotional, and spiritual needs of the early years and of the ways in which the mother - natural or adopted - can help to meet them’Ga naar voetnoot67. Zo is er straks geen handeling, die niet geleerd werd, zelfs het zogen van een kind wordt het effect van een moeilijke kunstgreep. | |||||||||
Het desideratum der aangepastheidDe eigenschap, waarmee de huidige volwassenheid haar onvolwassen aard bewijst, is haar aangepastheid. In de lectuur over de psychologie der volwassenheid kan men lezen, dat aanpassing haar voornaamste attribuut, haar criterium is. Wie aangepast is, mag zich volwassen noemen. Men vergete echter niet, dat de zo getypeerde volwassenheid een moderne volwassenheid is. Ware volwassenheid, ik bedoel daarmee: volwassenheid, nog niet door een ‘adult education’ verkleind tot semi-volwassenheid, is eerder gekenmerkt door onaangepastheid. Onaangepastheid in de zin van zelfstandigheid. De volwassene dicteert zijn werk; de codes van dit werk maken zijn bestaan niet klein. De volwassene handelt, dat is: hij geeft blijk van een vrijheid, die, indien nodig, recht geeft, het volle onbeperkte recht geeft alleen te handelen, alle verantwoordelijkheid alleen te dragen. Wie thans als ‘volwassene’ handelt, handelt in een team. Men bepleit het team als een vooruitgang - zoals alle verlies wordt geprezen als vooruitgang - het team zou samenwerking, eensgezindheid en integratie stichten; het kenmerkende echter van alle arbeid in teamverband ligt in de eerste plaats in het ontbreken van volle verantwoordelijkheid bij elk der | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
deelnemers. Niemand is verantwoordelijk. Niemand is de geheel volwassene. In de relatie arbeider-arbeid is de eerste tweede geworden. De arbeid aan de lopende band is daarvan het zuiverste voorbeeld. Het werk komt op de werker af. Niet alleen het werk: alles wat taak is of wat tot ‘taak’ veranderd kan worden: het huwelijk, het vaderschap, het moederschap, de kentering omstreeks veertig, het climacterium, de ouderdom, grootvader zijn, grootmoeder zijn, sterven. Alles komt op ons af in een gedaante, die wij niet (meer) kennen en die wij ook nooit geheel zullen leren kennen, niet alleen omdat deze gedaante veranderlijk is en daardoor nooit overzichtelijk wordt, maar vooral omdat de taak ons door haar naar-ons-toeschuivend karakter tot tweede maakt - en de tweede kan niet kennen, kan niet weten en kan niet handelen. Handelen, weten en kennen onderstellen, dat men eerste is. De taak schuift naar ons toe, zij dringt in ons door, vernietigt wat niet ‘past’ en polijst wat ‘past’. Zij maakt ons tot verlengstukken van de taak. Elke wijze van doen wordt gecodificeerd, niemand durft zich te onttrekken aan het gedrag, dat de code behelst. Wie ziek wordt, lijdt aan de ziekte van het leerboek; wat daarbuiten gaat, is persoonlijk en bijgevolg onecht. Wie van zijn sterven een daad maakt, beweegt zich buiten het pad, dat naar het einde van alle medische hulp leidt, een overtreding, die met morfine gestraft zal worden. Kan een auto honderd twintig km per uur rijden, dan rijden wij honderd twintig km per uur; het apparaat beveelt ons de greep aan het stuur, de spanning in de benen en de ‘inhalende’ blik. Blijkt een nieuwe wijze van registreren of ordenen zinvol, dan registreren wij in die zin of ordenen in die zin, aard en tempo van ons handelen ontlenende aan de makelij van de nieuwe vinding. De tweede eigenschap der huidige volwassenheid (aan de eerste zeer verwant) is haar conformisme. | |||||||||
Wat conform behoort te zijn, kan getest wordenDe taak schuift naar ons toe. Tussen de eindmorenes van de onverzettelijke, in zijn loop eigenmachtige gletsjer, daar waar het ijs smelt en het smeltwater een niet al te harde, niettemin koude kennismaking toelaat, bevindt zich de psychologische test, de psychotechniek, het middel, dat voor alles de bedoeling heeft te doen aanpassen. Wel wordt haar bestaan begroet als een alleszins humane reserve, die de instituten van arbeid, met | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
hun vanzelfsprekende gecompliceerdheid, ter wille van de nieuwaankomenden aan hen kenbaar maken. Toch betekent de test: ‘nog niet en straks wel’, of: ‘zo niet, maar enigszins anders wel’ of: ‘niet hier maar daar, ginds, daar wel’. In al deze beslissingen ligt de tendens besloten de onderzochte conform te maken aan een bepaalde soort, als norm fungerende arbeid, hem aan die arbeid te doen aanpassen. Ik betwijfel niet, dat de werkzoekende daarmee een onschatbare dienst bewezen kan worden. Behoedt het onderzoek hem niet voor misstappen, spaart het hem niet tijd, wijst het hem niet de weg? Door het onderzoek leert men hem kennen, zodat duidelijk wordt welke richting hij wel en welke hij liever niet moet inslaan (aldus de verwachting). Evenwel, de onderstelling, waarvan het onderzoek stilzwijgend uitgaat, is bedenkelijk. Het onderzoek onderstelt, dat de onderzochte gekend kan worden op zo'n wijze, dat hij te beschrijven is als een voorwerp. Hij is zo en zo - besluit het onderzoek - bijgevolg is hij wel of niet geschikt voor die arbeid. Dat klinkt aannemelijk. Het klinkt echter uitsluitend daarom aannemelijk, omdat wij langzamerhand in de voorwerpelijkheid van onze aard (in de mogelijkheid van het oordeel: hij is zo en zo) zijn gaan geloven. Dit geloof ontstond op goede gronden. Het bestaan legde ons een zekere voorwerpelijkheid op. Wij werden (min of meer) voorwerpelijk. Wat doet een test, onderzoekt zij een ‘objectief gegeven’, dat in het onderzoek gelijk blijft aan wat het daarvoor was - zoals de maan ogenschijnlijk niet verandert als men haar met een kijker bespiedt - of is de test in de eerste plaats een concreet blijk van de taak of het conglomeraat van taken achter haar, waarvan het tegemoetsnellend karakter bestaat in gelijk maken, gelijk maken aan de taak? Waren wij een objectief gegeven, dan mocht van ons verwacht worden, dat wij ons in alle omstandigheden volgens hetzelfde (het eigen) patroon gedroegen. Wie hier prikkelbaar is, moest het dan ook elders zijn. De geconstateerde manuele vaardigheid zou dan in elke concrete handeling blijken, evenals het manuele onvermogen nimmer zou verkeren in het tegendeel. Wie zichzelf de vraag voorlegt, of het leven, dat achter hem ligt, de gelijkheid van gedrag en bijgevolg de identiteit der eigen eigenschappen in verschillende omstandigheden bevestigt, moet tot de ontdekking komen, dat dit geenszins het geval is. Vandaar, dat twee mensen over dezelfde persoon (die zij beiden goed kennen) een zo verschillend oordeel kunnen vellen. Met de een is deze anders dan met de | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
ander. Zo is men in Limburg anders dan in Groningen, in Amsterdam anders dan in Venetië. In fabriek A anders dan in fabriek B. Wat wil men dan nog testen? Maar deze laatste opmerking is niet rechtvaardig. Het onderzoek ten behoeve van het al dan niet toelaten tot een bepaalde functie bedoelt de onderzochte niet te leren kennen, het probeert de onderzochte alleen gelijk te maken aan de arbeid van de functie, waarnaar de onderzochte solliciteerde. Lukt het, dan kan hij aangenomen worden. Lukt dat niet, dan is hij waardeloos. Het onderzoek - zo kan ik mij eveneens uitdrukken - probeert die gegadigden uit te sluiten, die in fabriek A anders reageren dan in fabriek B. Zulke gegadigden zijn te onberekenbaar. Het onderzoek zoekt mensen, die aan zichzelf gelijk blijven, zo mogelijk in alle omstandigheden - mensen, die testbaar zijn. De test probeert iemand testbaar te maken - dat is haar eerste handeling. Blijkt de onderzochte testbaar, dan kan de test inderdaad uitmaken, of de onderzochte geschikt is voor deze arbeid of voor die. In de praktijk lopen beide handelingen door elkaar. Blijkt iemand (voor bepaalde arbeid) ongeschikt, dan is het zeer goed mogelijk, dat alleen zijn niet-testbaarheid werd aangetoond - misschien is hij bijzonder geschikt. Men kan zich afvragen, of de bij uitstek geschikten niet dikwijls tot de niet-testbaren behoren. Ik betwijfel het, of Rilke testbaar was, toch was hij tot bepaalde arbeid extreem geschikt. Wij zijn niet testbaar - wij worden testbaar gemaakt (Freyer). Testbaar gemaakt door het tot eerste persoon verheven conglomeraat van taken, waarvan de test zelf een wezenlijk element is. De test is het meest vooruitgeschoven element van de stroom, die op ons afkomt. Tenminste, zo lijkt het. In werkelijkheid liggen de meestvooruitgeschoven elementen veel verder naar voren. De onderzochte liet deze reeds ver achter zich wanneer hij zich meldt voor het onderzoek. Voor hij met de test kennis maakt, heeft hij onderwijs genoten, hij heeft met zijn ouders gesproken, die hem de toekomst ontoegankelijk maakten, die hem geloof schonken in het genetisch karakter van zijn bestaan, die zijn bestaan maakten tot een geworden bestaan. Wat werd is meetbaar. Vóór hij het psychotechnisch bureau binnentrad, ging hij door andere ruimten, die hem meetbaar, testbaar maakten. ‘Er selbst ist unterdes am Eingang abgegeben als Pass’Ga naar voetnoot68. | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
Wanneer begint de (relatieve) volwassenheid?Besluit een arts chirurg te worden, dan kan hij rekenen op een specialisatie, die vijf jaar duurt. Was hij achttien jaar toen hij de middelbare school verliet, en vijfentwintig toen hij zijn arts-diploma haalde, dan zal hij dertig zijn op het ogenblik, dat hij kan zeggen zijn opleiding voltooid te hebben. Hij kan dan beginnen te werken als geheel zelfstandig man. Tenzij hij (wat de regel is) twee jaren moet doorbrengen in militaire dienst. Hij is dan tweeëndertig. Tenzij hij (wat gewenst is) enkele jaren in het buitenland werkt. Hij is dan vierendertig. Tenzij hij op dat ogenblik nog een superspecialisme kiest; in dat geval kan van hem verwacht worden nog enkele jaren in opleiding te gaan, waardoor hij met zijn totale vorming klaarkomt als hij de vijfendertig is gepasseerd. Is hij dan volwassen? Deze vraag is nauwelijks reëel te noemen. Toch kan zijn volwassenheid betwijfeld worden, hij kan de verantwoording voor zichzelf en de hem toevertrouwden nog niet (voor de honderd procent) dragen. Want hij dient nog een praktijk over te nemen en een auto te kopen, waarmee hij zich diep in de schulden steekt; in de regel leent hij het geld van zijn vader. Voelt hij zich dan vrij ten opzichte van zijn vader? Is hij zijn vader niet een zekere verantwoording schuldig? Het lijkt mij niet te betwijfelen. Deze verantwoording echter houdt hem in een bepaald geaarde, stellig lichte doch daarom niet minder echte onvolwassenheid. - Nog nooit is de opwekkende, als troost bedoelde vaststelling, dat het leven begint met veertig jaar, zo waar geweest. Niet voor allen, zeker niet. Het voorbeeld is zonder twijfel extreem. Er zijn nog steeds beroepen, die een tamelijk snelle volwassenheid toestaan. Zoals in Nederland nog steeds streken voorkomen, waar de volwassenheid zo zichtbaar en uitnodigend is, dat het kind de kinderjaren snel verlaat. | |||||||||
Stad en landWij stedelingen weten met deze jeugdige volwassenen geen raad. Wat moeten wij beginnen met de boerenjongen, die stug en stijf voor ons staat te zwijgen, en met het boerenmeisje, dat | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
onze vragen met enkele nauw verstaanbare woorden beantwoordt? Zij maken de indruk hoogst onvolwassen te zijn. Maar dezelfde boerenjongen weet wat hij doen moet, als zijn vader hem vraagt het paard in de stal te brengen of de tractor voor te rijden. En het meisje, dat zo kleinmoedig voor ons stond, aarzelt niet in haar handelen, wanneer haar moeder in het kraambed ligt. Beiden zijn aanmerkelijk meer volwassen (meer in staat verantwoording voor zich en anderen te dragen) dan de stadsjongen, wiens gevatheid volwassenheid suggereert, doch die niet weet wat hij zou moeten doen als zijn vader hem zei: doe jij vandaag het werk eens, want ik voel me niet goed. Zo lijkt ons het gehaaide, vrouwelijk behendige en daardoor bijzonder rijp lijkende stadsmeisje volwassen; toch weet zij niet, hoe zij een kind op de arm moet dragen en vergist zij zich met het zout in de aardappelen. Hun slimheid, leepheid, rapheid, gehaaidheid, ‘mannelijkheid’ en ‘vrouwelijkheid’ zijn niets dan degenkruisingen: zo gevaarlijk is de grootsteedse volwassenheid, dat het kind er zich vroeg en geraffineerd (met de wapenen der volwassenheid zelf) tegen dient te wapenen. De slimheid en gehaaidheid waarborgen de laatste mogelijkheid van een contact met de volwassenen, en daarmee de mogelijkheid van een eens plaatsvindende assimilatie. Op het platteland is de volwassenwording nog een eenvoudige, niet zelden afwezige taak. | |||||||||
Europa en SamoaHet is begrijpelijk, dat de volwassenwording ontbreekt op Samoa, waar ‘geen kind wordt toegestaan een periode van zijn leven in onverantwoordelijkheid door te brengen. Vanaf hun vierde, vijfde jaar vervullen de kinderen daar bepaalde taken, taken weliswaar berekend op hun lichaamskracht en inzicht, desondanks taken, die betekenis hebben in het geheel der Samoaanse samenleving’Ga naar voetnoot69. Als de kinderen ginds van hun vierde of vijfde jaar af deelnemen aan de samenleving der volwassenen, is er geen enkele reden die ze noodzaakt een volwassenwording door te maken. Er is niets wat hen van de volwassenen scheidt, bijgevolg is er | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
geen brug nodig om bij de volwassenen te komen. Geen brug, dan ook niemand die van de brug kan afvallen: op Samoa zijn neurosen onbekendGa naar voetnoot70. Geen brug, dan ook geen acrobatuur op de leuning: op Samoa geen grote liefdes, geen ‘verliefdheden’. Terwijl hier, in West-Europa, de brug - sinds de dagen van Rousseau geslagen - in lengte toenam en nog steeds in lengte toeneemt. Met tot gevolg, dat de kansen eraf te vallen groot zijn en steeds groter worden. Zo vlot geraakt men op deze schier eindeloze en op verscheiden plaatsen gevaarlijk geimproviseerde brug uit de stroom dergenen, die zich voorwaarts spoeden, dat het haast te riskant wordt zich met één dierbare een ogenblik stilstand te gunnen, zich een ‘stand’ te gunnen op de leuning, fraai voor wie er oog voor heeft, verrukkelijk voor de beide verstilden daar op de leuning, maar zo verwant aan het lot van hen die vielen, dat de stand steeds korter duurt: na enkele ogenblikken herneemt men de moeizame tocht, wanneer men tenminste niet meegesleurd werd naar de diepten der dubieuze innerlijkheid. - Men vergeve mij de zonderlinge beeldspraak. Ik wilde niets anders zeggen, dan dat de neurosen in onze streken allerminst onbekend zijn en dat de verliefdheid een bij uitstek westerse staat van leven is - die alleen in de laatste jaren aan diepte en duur inboet. Zeg ik het echter zo, dan ontbreekt ten onrechte het Kafka-achtig perspectief, waarin zich de gebeurlijkheden voltrekken. | |||||||||
Een eindeloos proces?Waar moet dat naar toe? Deze vraag valt uiteen in tweeGa naar voetnoot71. Eén van deze wordt in een apart hoofdstuk besproken: in het hoofdstuk over de neurosen. De vraag, die hier om een antwoord vraagt, is deze: gaat dit proces ongestoord verder? Wordt de maatschappij, de samenleving der volwassenen in de toekomst nog ingewikkelder en nog meer polyvalent? Dit lijkt niet te betwijfelen. Zal de samenleving der volwassenen als gevolg daarvan de opgroeiende nog meer hindernissen in de weg leggen? Het zal niet anders kunnen. Wanneer wordt hij dan volwassen? Wanneer kan hij zijn beroep met (relatieve) | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
zelfstandigheid uitoefenen? Valt niet te vrezen, dat de volwassenheid voor bepaalde groepen zozeer uitgesteld zal worden, dat het meisje (de vrouw) nauwelijks jaren gelaten worden om vóór het climacterium nog enkele kinderen te krijgen? | |||||||||
De geforceerde uitwegDe bewijzen zijn er, dat het zover niet komt. In onze dagen zien wij, dat de opgroeienden zelf een oplossing forceren. De opgroeiende eigent zich volwassenheid toe op een ogenblik, dat de volwassen samenleving nog niet geneigd is deze toe te staan. Vóór de maatschappij de jeugdigen erkent als volwassenen, trouwen zij. Het uiteindelijk dodelijk proces der geprotraheerde onmondigheid strandt op de seksualiteit. Ogenschijnlijk heeft dit een biologische grond. | |||||||||
Een biologische noodzaak?Ik wil bij deze vraag een ogenblik stilstaan. Want het antwoord is van betekenis. Luidt het antwoord bevestigend, dan is de opzet van dit boek onjuist. Ik had dan, in overeenstemming met de gebruikelijke wijze van doen bij een antropologisch betoog, met de biologie moeten beginnen - terwijl ik in volle bewustheid van mijn keuze begon met het psychologisch-culturele of, zo nen wil, met het psychologisch-sociologische aspect van ons bestaan. De biologische seksualiteit begint haar volwassenheid op een nauwelijks te beïnvloeden tijdstip, dat bij alle volkeren der aarde in dezelfde leeftijdsfase ligt. De psychisch-seksuele volwassenheid begint later. Er bestaat een grote variabiliteit in de periode gelegen tussen de beide vormen van volwassenheid. Er zijn volkeren, bij wie deze periode klein, haast afwezig is, in de westerse cultuur is deze groot. Liggen de ogenblikken van biologische en psychische volwassenheid dicht bijeen, dan mag men verwachten, dat de opgroeiende zich schikt in het uitstel. Wachten kunnen is een goede menselijke eigenschap. Wordt de afstand tussen de twee tijdstippen groter, dan nemen de kansen toe, dat de wachtenden omzien naar vormen van seksualiteit, die de periode kunnen opvullen. De verliefdheid is daar een voorbeeld van. De zelfbevrediging eveneens. In de zelfbevrediging houdt de wachtende de toegang tot het andere geslacht open, maar het andere geslacht is er niet bij, is alleen geimagineerd, er is geen contact en juist dit ontbreken moest be- | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
werkstelligd worden. Wordt de afstand groter, dan komt het ogenblik, dat alle noodoplossingen falen. De wachtenden sluiten dan verhoudingen, quasi-huwelijken, zonder kinderen, en in de regel wat het huwelijkskarakter van de band betreft geheime genootschappen. Ten slotte is de afstand tussen het moment van biologische volwassenheid en (door de samenleving toegestane) psychische volwassenheid zo groot, dat de jeugdigen niet geneigd zijn de zo lange periode aan te vullen met een compromis. Zij trouwen en brengen met hun daad een in zichzelf noodzakelijk proces ten einde. Wel verzet de samenleving zich, haar protest is echter onrechtvaardig; verzet zij zich niet tegen het harde, ethisch neutrale feit der biologie? Tegen deze redenering is het volgende in te brengen. Zij gaat uit van de onderstelling, dat de psychisch-seksuele volwassenheid zich onmiddellijk of vrijwel onmiddellijk na de biologisch-seksuele zou melden, wanneer de samenleving daartegen maar geen bezwaren maakte. Dat met andere woorden elk uitstel in dezen het effect is van een door de samenleving opgelegde frustratie. Een eerlijke kennismaking met de jeugdigen, die in deze onderstelde frustratie leven, en met hun onderlinge manifestaties doet de juistheid van de onderstelling ernstig betwijfelen. Van een druk op hun bestaan en een daaruit noodzakelijkerwijze voortkomende bedruktheid van leven hoeft niets te blijken, en blijkt ook in de regel niets. De jeugdigen, die in de aan hun leeftijd correlate onthouding leven, geven blijk van een vrijheid en blijheid, die in contradictie staat met de beknelling, welke de biologische theorie uit haar postulaten doet voortkomen. De jeugdige (ook de jeugdige man) kan in complete aseksualiteit zijn derde decennium aanvangen - zonder dat deze aseksualiteit op welke wijze ook indruk geeft het resultaat te zijn van een op de enkeling uitgeoefende druk. Bereikt de jeugdige geen enkel seksueel appèl, dan ontstaat zijn seksualiteit niet, misschien ontstaat hoogstens een onbekende onrust, en zelfs dit is te betwijfelen. Bewijzen kan men hier moeilijk leveren. Men zou een kind moeten doen opgroeien in een milieu, waar geen seksueel appèl - ook niet het geringste - voorkomt; het zou behalve ongeoorloofd ook onmogelijk zijn. Want de westerse samenleving is zo doordrenkt van een nimmer aflatend, bovendien in duizend vormen vermomd seksueel appèl, dat de geïsoleerde juist wat de seksualiteit betreft waarschijnlijk slecht geïsoleerd zou zijn. Men dient zich tevreden te stellen met de ervaringen in de omgang met jongeren en met de autobiografische aantekeningen. Noch de ervaringen, noch | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
deze aantekeningen billijken de frustratie-leer, die trouwens al voldoende gelogenstraft wordt door het bestaan dergenen, die in geestelijk celibaat leven. Wie (terecht) in celibaat leeft, heeft het seksuele appèl laten overstemmen door een ander appèl, hij (zij) heeft het leven zo'n vorm gegeven - of in zo'n vorm ontvangen - dat het mogelijk is ongehuwd te zijn zonder de onrust, die ons, gehuwden, onvermijdelijk lijkt, wanneer wij ons voorstellen in algehele onthouding te moeten leven. | |||||||||
Een sociologische oorzaakNiet om redenen van biologische aard wordt de opgroeiende uitgenodigd de periode van aseksuele volwassenheid te beëindigen. De redenen liggen in een sociologisch vlak. De westerse samenleving is, vooral in de laatste tientallen jaren, dusdanig gegenitaliseerd, dat het nauwelijks één opgroeiende zal worden toegestaan in aseksualiteit biologisch-seksueel volwassen te zijn tot laten wij zeggen vijf jaar na het begin der biologisch-seksuele volwassenheid - en dat is dan nog een bijzonder korte periode. Wanneer in onze streken de jeugdige biologisch-seksueel volwassen is, bereikt hem een veelvoudig en veelvuldig seksueel appèl, dat zijn geslachtelijkheid niet zelden gewelddadig opwekt en krachtig stimuleert; tegelijk echter bereikt hem het verzoek van deze geslachtelijkheid weinig of niets te tonen en er in ieder geval niet de voor de hand liggende consequentie van een geslachtelijk contact uit te trekken. Uit het samengaan van de twee zo diametraal tegenover elkaar staande stimulantia ontstaan de typisch westerse seksuele moeilijkheden; het is eveneens daaruit, dat de geforceerde oplossing voortkomt. Van de opgroeiende wordt in onze streken verwacht, dat hij zich voorbereidt op een alleszins lichamelijke, uiterst genitale seksualiteit, tegelijk wordt hij geduwd in een radicale seksuele onmondigheid. De opgroeiende antwoordt hierop correlaat: hij (zij) bereidt zich voor op genitale seksualiteit (dat is: de genitaliteit van hemzelf en van het andere geslacht wordt voldoende of zelfs overdadig duidelijk) èn hij (zij) houdt zich ver van concrete geslachtelijkheid (dat is: de begeerlijke, lokkende genitaliteit van de ander is een ten enen male ontzegde en verboden genitaliteit). In praxis betekent dit: hij is verliefd òf hij bevredigt zichzelf. Zo men weet zijn beide onverenigbaar, niet zozeer omdat zij met elkaar strijden - dat doen zij ook - maar vooral omdat zij wezenlijk gelijk zijn. De verliefde heeft | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
contact met het andere geslacht - maar zijn verliefdheid verbiedt hem vrijwel elk woord, elke aanraking, wat is dit anders dan: elk contact met de geliefde. De zelfbevrediging impliceert de omgang met de genitaal-andere, maar de ander is er niet bij aanwezig. - Zelfbevrediging en verliefdheid zijn adequate antwoorden op het tegenstrijdige appèl, dat de jeugdige bereikt. De verliefde is niet gefrustreerd, ook de seksueel eenzame is dat niet, zij kunnen niet anders, zij antwoorden feilloos op het verzoek, dat de samenleving tot hen richt. | |||||||||
De frustratieMaar het is duidelijk, dat uit dit verzoek en dat antwoord gemakkelijk frustraties kunnen ontstaan. Het kan bijvoorbeeld te lang duren. Zo begon het de studenten uit vorige generaties te lang te duren. Daar echter de samenleving het huwelijk van de student ten enen male afkeurde, bleef hem slechts de oplossing van het bezoek aan de prostituée, een oplossing, die wonderwel paste bij de radicaal onvolwassen en overdreven volwassen staat van de student in die dagen. Nietwaar, de student vloekte en dronk - en gedroeg zich met dit al als een kind. Men vergaf hem alles. | |||||||||
Het huidige antwoord op de frustratieDit is nu wel veranderd. De student vloekt nauwelijks opvallend en hij drinkt weinig. Hij gedraagt zich ook niet meer zo onbehouwen, dat doet hij alleen nog wat binnenshuis en tijdens de ontgroening. Zelfs in die ogenblikken gaat het hem minder goed af dan vroeger. Hij wantrouwt de echtheid van zijn ‘studentikoze’ bestaan. In de ogen van de nihilist - dat is niet zelden degene, die het geloof in het studentikoze geheel verloor - leest hij een kritiek, die hij onmogelijk van zich kan afschudden. Zijn studentikoze optreden is ‘dik-doen’, de inhoud is er niet meer. Naar de prostituée verkiest hij niet meer te gaan. Dit laatste heeft nog een bijzondere reden. In de tijd, toen de student zich met gretigheid nestelde in de staat der studentikoze onbehouwenheid, bevond zich zijn toekomstige levenspartner in de veilige schoot van het gezin. De vaders (die zelf student geweest waren, hebben zij zich dit herinnerd?) waren er borg voor, dat hun dochters geen seksueel, en stellig geen genitaal appèl bereikte. Het werd hun gemakkelijk gemaakt. De kranten en de tijdschriften zagen er toen nog onschuldig uit: | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
geen nylons tot aan de grens van het duizelingwekkende, alleen het metalen geraamte van een crinoline. De dochteren waren als de kranten. Dat is steeds zo geweest en zal ook wel steeds zo blijven. De kranten veranderden inmiddels, en daarmee veranderden de dochteren. De nylons, die de kranten tonen, hebben zij aan. De student weet dat. Hij ziet, wanneer hij in de krant neust, zijn kansen, kiest het meisje uit de groep, die zijn aanstaande bevat en heeft met haar een verhouding. Vóór hem het appèl der prostitutie bereiken kan, loopt hij gearmd met, wie weet, zijn aanstaande. Het quasi-huwelijk, dat hij met haar heeft (want zij voorkomen kinderen), is het antwoord op een nieuw appèl. Dit appèl ziet er als volgt uit.
Trouw niet. Terwijl de drie eerste adviezen de dochters in de armen van de jongemannen jagen, is het huwelijk een uitgestelde zaak. Moet daaruit niet de ‘verhouding’ voortkomen? De ‘affair’, het ‘petting to climax’? Het geheime huwelijk zonder kinderen? | |||||||||
Het einde der compromissen, de gehuwde adolescentDeze oplossing (die van het geheime huwelijk) kan niemand lang volhouden. Het ontbreken van kinderen maakt de band monotoon, er gebeurt te weinig, want wat er gebeurt is, naast het kameraadschappelijke, het seksuele, dat na enkele maanden, of ten hoogste na enkele jaren, zijn vaste vormen en normen heeft gevonden, en dat zich, niet ten laatste ook omdat er geen kinderen zijn, niet vernieuwt en dat daardoor afstompt. Te meer omdat dit seksuele, ter vermijding van kinderen, zo dikwijls incompleet is. Het is niet gemakkelijk jarenlang genoegen te nemen met een fragmentaire en tot niets voerende geslachtsgemeenschap en desondanks fris en aantrekkelijk voor de ander te blijven. Wie zo in het voorlopige blijft hangen, springt bovendien gemakkelijk over naar andere relaties, die even voorlopig zijn. Men verlaat elkaar om bij een ander het spel voort te zetten. Dit spel duurt snel te lang. Het duurt thans | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
voor velen te lang. Wie verwacht van een toekomstig chirurg, dat hij dit spel tot zijn vijfendertigste volhoudt? Laten wij aannemen, dat hij zijn vrouw vindt als hij drieëntwintig is. Twaalf jaar lang een verhouding? Ik zwijg nu maar over het meisje, dat van haar eenentwintigste tot haar drieëndertigste moet wachten. Dus trouwt men, en maakt op deze wijze een einde aan een in zichzelf noodlottige ontwikkeling. De volwassenwordenden doorbreken het proces der alsmaar verlengde volwassenwording, zij eigenen zich volwassenheid toe en stichten een nieuwe levensstaat, straks wellicht levensfase: die van de gehuwde adolescentGa naar voetnoot72. De jeugdigen wijzen het compromis van de hand, zij willen getrouwd zijn, zij wensen een ruimte, waarin zij erkend kunnen wonen. Zo nodig nemen zij met één kamer genoegen, als zij er maar in mogen wonen, en er een kind in mogen krijgen. Mogen! dat is nog een woord van de volwassenen, die dit alles met lede ogen aanschouwen. Zij vinden het een onmogelijke toestand, deze volwassenen, als zij zien hoe hun kinderen bijeen hokken en een ‘vie de bohème’Ga naar voetnoot73 voeren, een leven leven, dat vloekt met het degelijke leven thuis, waar alles zijn plaats heeft, waar niemand hoeft te twijfelen of hij in de woonkamer dan wel in het slaapvertrek staat, en op geen aanrecht een boek, noch op een boek een pakje margarine rust. Zij staan versteld, deze ouders, als er dan ook nog een kind moet komen in deze baaierd, zelfs een tweede, en begrijpen niet, dat het stel bij al deze ongeregeldheden het humeur niet verliest. ‘Toen ik trouwde’, zegt de vader, ‘verdiende ik genoeg om een huis te huren en te meubileren, ik kon vrouw en kinderen verzorgen’. Die tijd is, voor velen, voorbij. Hij heeft het er zelf naar gemaakt, deze vader, met alle andere vaders en met de moeders heeft hij ervoor gezorgd, dat de samenleving een dusdanig onvriendelijk, afstotend, ontoegankelijk en gevaarlijk karakter kreeg, dat de jeugdigen in de knoop geraakten. Nu hebben de jeugdigen er genoeg van. Zij leggen botje bij botje en bewonen, getrouwd, één studentenkamer. De ouders kunnen moeilijk protest aantekenen. Trouwens, de ouders protesteren steeds minder. Zij voelen wel, dat er eerder iets goeds dan iets kwaads gebeurt. Sommigen weten het goed en zeggen het duidelijk. Dat zijn de | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
schaarsen, die pleiten voor studieloon en voor studentenhuizen, mèt bungalows voor de gehuwden. De (nog) schaarsen, die zien, dat het werkstudentschap niet alleen tegemoet komt aan geldnood, maar dikwijls bovendien het verlangde certificaat van mondigheid behelst. Zij, die beseffen, dat de staat van student grondig veranderd is, die inzien, dat niet toevallig zoveel studenten nihilisten zijn en dat niet toevallig zoveel studentenverenigingen ‘democratisch’ (als het heet) werden. Kortom, al degenen (want misschien zijn het er toch veel meer dan ik in een teleurgesteld moment durf aan te nemen), die oog hebben voor de nieuwe levensfase - thans nog gereserveerd voor een bepaalde sociale klasse - de levensfase der gehuwde adolescenten, durende ruim genomen van twintig tot vijfendertig jaar, de levensfase, welke de fase van produktiviteit, die daarop volgt, draagt en die door dit dragen van zo eminent belang is, dat het alle zin heeft te kijken, nauwlettend te kijken naar wat zij doen, de adolescenten, en dat het alle zin heeft nu, als het moet, de gelden beschikbaar te stellen voor de middelen, die zij in hun opzet nodig hebben. Wij hoeven niet te zorgen voor de opzet, dat doen zijzelf; zijn zij niet bezig volwassenheid te veroveren? |
|