Metabletica of leer der veranderingen
(1956)–J.H. van den Berg– Auteursrechtelijk beschermdBeginselen van een historische psychologie
[pagina 38]
| |
§ 2. De volwassenenJe respire l'odeur d'une rose, et aussitôt des souvenirs d'enfance me reviennent à la mémoireGa naar voetnoot19 Toen ik zojuist, ter verificatie van mijn citaat, Erasmus' Colloquia opsloeg, drong de geur, die oude boeken kenmerkt, tot mij door en ineens lag een periode ver verleden voor mij, wel vaag en vooralsnog niet te dateren, maar levend, echt en pregnant, oorspronkelijker dan het mij was verschenen, wanneer ik de herinneringen had willen terugroepen zonder het boek te openen. Maar ook vluchtiger, vergankelijker: een minuut erna is de dierbare indruk verdwenen, het verleden is teruggezonken en emitteert voortaan alleen losse feiten - tot opnieuw een geur, een geluid, een woord, een voorval of een ding het verleden terugroept zoals het was, zoals het als ‘mijn verleden’ thans tot mij spreken kan. Niets bewaart het verleden trouwer dan de geur. Een enkele keer ook komt de herinnering in deze felle, bijna overrompelende zuiverheid tot ons door een melodie van vroeger, die wij toevallig weer horen: het lied, dat moeder zong, de deun, die de buurjongen eindeloos op zijn fluit oefende. Het is vreemd te bedenken, dat wij die melodie evengoed nooit meer hadden kunnen horen. Dan was ook de herinnering, misschien de meest kostbare herinnering, die wij tot onze verbazing blijken te bezitten, nooit meer tot ons doorgedrongen. Wij konden dan wel zeggen: ik woonde vroeger daar, mijn moeder zong wanneer zij in de keuken was - of: we hadden een buurjongen, die eindeloos op zijn fluit speelde, wij zouden deze feiten hebben kunnen memoreren, maar de herinnering, de herinnering zou voorgoed zijn weggebleven. De feiten blijven wel, geraamte als zij zijn van het verleden, maar het eigene van de feiten, dat, wat de feiten tot ‘verleden’ maakt, tot het verleden, dat ons wanneer | |
[pagina 39]
| |
het zich meldt de adem doet inhouden, dat is vergankelijk als werkelijk niets anders. Zelfs gisteren is ons vreemd. Alleen, wij merken het niet, want de feiten van gisteren suggereren ons een herinnering - die er in werkelijkheid niet is. Zo suggereren de feiten voortdurend, dat de tijd ons trouw blijft, terwijl de tijd de ontrouw van de meest trouweloze overtreft. | |
De feiten: geraamte van het verledenWij weten, dat de oorlog begon op 10 mei 1940. Maar dit weten is nog geen herinneren, wij memoreren onnadenkend een feit, meer niet. Zich de dag van 10 mei 1940 herinneren, dat is een andere zaak. Wij kunnen daarbij de dag zelf niet ontberen, de dag zoals hij begon, de zomerse lentedag met de onbewolkte blauwe hemel, waarin de metalig-ronkende vliegtuigen; het vroege uur, de kijkende mensen in pyjama, al die attributen van toen hebben wij nodig, wij kunnen er nauwelijks één van missen, willen wij de dag verleiden zich te tonen - ineens, daar is de dag zoals hij was, duizend impressies zijn tegelijk, onverkort en in zinvol verband aanwezig, naamloos nog - maar vóór ze naam krijgen, zijn ze weer verzonken in het immense graf, dat verleden heet. Nog moeilijker is het een verleden terug te roepen, waarbij men zelf niet tegenwoordig was. Onmogelijk is het niet. Het is toch ‘ons’ verleden: waar we ook zien in het verleden, steeds betreft het een verleden van mensen; historische voorvallen zijn humane voorvallen, ze kunnen ons niet vreemd, en daarom niet ontoegankelijk zijn. Zoals een goed verteller ons in werkelijkheid (zij het niet lichamelijk) meeneemt naar streken, waar wij nimmer waren, en naar voorvallen, die wij nooit beleefden, zo kan de historicus een verleden terugroepen, enkel en alleen door dit verleden (waarvan hij de feiten kent) te vertellen. Vertellen is: meenemen naar het oord en naar het tijdvak der voorvallen. In deze authentieke zin is geschiedenis steeds nog de ‘verhalende wetenschap’. Vertellen echter is een kunst. De wereldoorlog '14-'18 wordt ons allerminst present, wanneer wij horen van de initiale moord, van de slag aan de Marne en van het treuzelende einde. De wereldoorlog van '14-'18 wordt pas concreet, wanneer ons verteld wordt hoe het bericht van de moord in Wenen van mond tot mond ging, in dat Wenen van 1914, wanneer ons verteld wordt hoe colonnes onvolwassen soldaten weggemaaid werden, waarna een enkele dagenlang | |
[pagina 40]
| |
kreunend bleef liggen, onbereikbaar voor zijn vertwijfelde wapenbroeders; wanneer ons verteld wordt hoe het paard stierf, dat in prikkeldraad bleef hangen, verteld wordt hoe regen in de modder van het stukgeschoten veld sloeg, verteld wordt hoe wonden rotten en stonken, toen ze niet door zwachtels maar door papier waren bedekt. Het verleden is wel toegankelijk, echter ten koste van veel moeite en talent. De toegankelijkheid moet veroverd worden met list en met inspanning. - Maar ik druk mij verkeerd uit. Want het gaat niet zozeer om het al dan niet kunnen doordringen van het verleden tot ons, het verleden wenst niet anders dan tot ons door te dringen, dat bemerken wij in die ogenblikken, waarin het ons in een geur of in een geluid aanvliegt, of bespringt. Het gaat eerder om een ‘vrij-maken’ van het verleden, om het wegnemen van een belemmering, een bedekkende laag. Het verleden ligt steeds klaar, ongerept en volledig, er is alleen een woord nodig, een akkoord, een kleine constellatie van dingen, wat dan ook: een ‘toevalligheid’. Het is, alsof het verleden alleen door een achterdeurtje tot ons komt; de voordeur is gesloten. | |
Onbekend verledenOf werd de voordeur gesloten? De klacht, dat het verleden zo uiterst moeizaam tot ons komt - zowel het persoonlijk verleden als het verleden van ons allen - is vroeger zelden geuit, zeker wanneer men ziet naar de veelvuldigheid van deze klacht in onze dagen. Wat maakt, dat Bouman's Revolutie der Eenzamen in twee jaar tijds meer dan twintig drukken beleefde? De auteur zal met zijn desideratum ‘geen geschiedschrijving te willen geven, maar een tijdvak in zijn paradoxale tegenstellingen uit te beelden’ (welk een antithese!) de wens van zeer velen hebben uitgesproken. Maar vanwaar deze wens, wanneer het verleden niet verscholen raakte? Wat maakt, dat sedert kort de wetenschap der geschiedenis beheerst wordt door een opvallende ijver het verleden terug te roepen zoals het dagelijks was, voor iedereen, dat wil dus zeggen: in de meest concrete, meest levende, meest tot ons sprekende gedaante? Waarom verschijnt in onze dagen in Frankrijk een reeks over ‘het dagelijks leven in vroeger tijden’: La vie quotidienne au temps de Saint Louis, La vie quotidienne en Angleterre sous Elisabeth, La vie quotidienne sous le second empire, enz.Ga naar voetnoot20. Wat maakt, dat het | |
[pagina 41]
| |
boekje over Middeleeuwse mensen van Eileen Power in duizenden exemplaren werd verkocht? De ondertitel zegt, dat de schrijfster vervlogen eeuwen wil terugroepen door het dagelijks leven van eenvoudige mensen te beschrijvenGa naar voetnoot21, maar wat zou het dagelijks leven van eenvoudigen aan belangwekkends inhouden, wanneer het niet anders, dat is onbekend geworden was? Had vroeger - dat is vóór Carlyle, want hij was, volgens Eileen Power, de eerste, die riep om deze new historyGa naar voetnoot22 - had vroeger niemand aan dergelijke boeken behoefte? Drong het verleden vrij, onbelemmerd en onverkleind tot het heden door? Eén van die vragen, waarop het antwoord moeilijk is. Bevredigde behoeften worden niet uitgesproken. Juist het zwijgen der oudere auteurs geeft ons het recht een ogenblik te onderstellen, dat het verleden eertijds gemakkelijker tot het heden doordrong. Ik wil daarmee niet zeggen, dat het toen ook zonder fouten tot het heden kwam. Fouten werden steeds gemaakt, fouten echter zijn aberraties in een als geheel toegankelijke materie. Het gaat de schrijvers der new history niet om het vermijden van fouten - daar gaat het hun ook om, maar niet in de eerste plaats: het gaat hun om de herleving van een verleden, om een reïncarnatie. Het is als met de geur in bovenvermelde herinnering. Zodra ik de geur inadem, staat een verleden in ongerepte gedaante voor mij, ik vind het dan werkelijk niet van zoveel belang of de feiten zonder uitzondering op hun plaats liggen. Het interesseert mij ook, maar niet in eerste instantie. Ik kan mij zelfs voorstellen, dat een corrigerende lokalisatie der feiten mijn herinnering verstoort. In dat geval wil ik de feiten gaarne aan de herinnering offeren. Zo zal de historicus, wanneer hij het verleden wil doen herleven, wanneer hij de mensen van het verleden wil reïncarneren om ze tot ons, tot onze tijd te doen spreken, de feiten - als het moet - offeren aan deze incarnatie. Een historicus doet dat niet gemakkelijk, hij heeft een geweten, dat op dit punt vrijwel onbuigzaam is, dat ook onbuigzaam moet zijn, wil hij de feiten der historie nauwgezet en eerlijk in gelid zetten. Maar dit geweten is hem tot last, wanneer | |
[pagina 42]
| |
hij de feiten wil doen herleven. Misschien vindt alleen de niet-historicus de onbekommerdheid, nodig tot deze herleving. Hij kan dan zeker zijn van de kritiek der historici. Vandaar, lijkt mij, dat de historici met zoveel scepsis het boek van de socioloog Bouman bekeken. Het was ‘te vlot’, vonden zij, zij hadden zonder twijfel gelijk. Maar het was levend, echt, het verleden toonde zich meer dan in een alzijdig verantwoorde verhandeling. De historicus leverde de feiten, het geraamte, de socioloogGa naar voetnoot23 voorzag het geraamte van vlees en bloed - was het dan zo erg, dat enkele botjes op een iets andere plaats lagen? Het was zelfs nodig. Want men bedenke: het verleden in zijn echte, onvervalste gedaante is niet het verleden zoals het was, destijds, toen de gebeurtenissen actueel waren. Dat was het heden. Het verleden in zijn gedaante van verleden, dat is dus: in zijn echte gedaante, is het verleden zoals het nu tot ons komt, het gebeurde zoals het thans tot ons spreekt. | |
Verleden is verleden van nuDe jeugd, die mij in de geur van het oude boek tegemoet waait, is de jeugd passend bij mijn gehele leven - en niet de jeugd der jaren, waarin die jeugd heden was. De herinnering van mijn jeugd is echt, wanneer zij niet identiek is aan de jeugd van toen. Ik bemerk dat, wanneer ik de geur inadem: de jeugd is er, zoals ze was, toen, maar als een ver verleden: in de gedaante van verte, een gedaante, die zij niet had, toen zij actueel was. Vandaar dat een ooggetuigeverslag later zo dikwijls niet treffend lijkt. Paradox uitgedrukt: de herinnering is pas echt, wanneer zij niet echt is. Een autobiografie is noodzakelijkerwijze een kunstwerk (dat de feiten zo min mogelijk geweld aandoet). Hetzelfde geldt, naar mijn overtuiging, voor de geschiedenis. Grote historici zijn grote stilisten. Geschiedenis is niet: dat wat geschied is; wat geschied is, is hoogstens een verslag. Geschiedenis is: wat geschiedde in het verband der tijden. Dit verband rukt aan het verband der feitenGa naar voetnoot24. | |
[pagina 43]
| |
De feiten hebben toegang, het verleden nietFeiten kunnen ook nu nog onbelemmerd tot ons doordringen. Het is voldoende een kroniek of het verslag van een rechtshandeling te openen en de feiten marcheren naar ons toe. Maar dat andere, dat wat de feiten draagt, dat is ongrijpbaar. Het is ongrijpbaar geworden. De oorzaak is niet ver te zoeken. Waarborgde vroeger een gelijkvormigheid van leven van generatie op generatie een continuïteit der geslachten en daarmee een in deze continuïteit plaatsvindend onbelemmerd transport van vroeger naar nu, thans is deze continuïteit verloren gegaan en zien wij met bevreemding terug naar een tijd, die ‘niet meer spreekt’. Destijds waren ‘hoe het was’ en ‘hoe het tot ons spreekt’ identiek, want de taal, die het verleden sprak, was, zeker wanneer dit verleden niet door een zeer lange tijd van het heden was gescheiden, de taal van het heden. Nu spreekt het heden een nieuwe taal, en steeds weer een nieuwe taal. Als gevolg daarvan geven de feiten een ‘hoe het was’, dat stom is, en loopt onze vraag ‘hoe was het?’ dood op weinig of nietszeggende gebeurlijkheden. Hoe leefden de mensen vroeger, hoe aten zij, hoe dronken zij, hoe sliepen zij - dat is samengevat: hoe waren zij ons verwant - wij weten het niet. Het is niet nodig ver terug te gaan om dit te constateren. Hoe leefden onze ouders (nog eens, dit betekent: hoe waren zij onze ouders) - het is duister. Vertellen zij, onze ouders, nemen zij ons mee naar het verleden, dan zijn wij verbaasd, wij maken kennis met een leven, waarin alles anders was. Zeker, de feiten waren anders: zij zaten op andere stoelen en hadden andere kleren aan. Maar daarin steekt onze verbazing niet, de feiten horen wij aan, veel mysterie ontdekken wij daarin niet. Hoe zij leefden met die feiten, dat blijft onbekend. Hoe leefde moeder met een rok tot op de knieën, een taille op de heupen en een absente leest? Hoe zaten de buren achter de bloeiende clivia? Welke gesprekken klonken in de salon met rode pluche? Wij waren er nota bene zelf bij - desondanks blijft het ons vreemd, ontoegankelijk. Zo mogelijk nog vreemder is, wat onze grootouders vertellen - wanneer wij tenminste trachten aan te horen wat hun verhaal behelst. ‘Vroeger waren er geen auto's’, jawel; laten wij echter niet menen te begrijpen, wat deze simpele mededeling (dit feit) inhoudt. Een stad zonder auto's is ons radicaal vreemd. Zo vreemd als een straat vol spelende kinderen in het centrum | |
[pagina 44]
| |
van de stad. Zo vreemd als een bestelwagen op de grote weg met de voerman slapende in de laadbak onder de wagen. Alleen het verhaal kan ons dit vreemde nader brengen - wanneer het oor tot luisteren geneigd is. Het was vroeger anders: dat is de oorzaak der belemmerde toegankelijkheid van het verleden tot ons; het verleden kan daarom niet tot ons komen, omdat het bij ons geen aangrijpingspunt, geen gelijkheid vindt. Wat discontinu is, laat geen communicatie toeGa naar voetnoot25. Er waren tijden, die de huidige discontinuïteit niet gekend hebben. Eileen Power bericht daarvan, wanneer zij met nauw verholen heimwee schrijft, dat ‘de versnipperde en jachtige generatie van nu zich nauwelijks een indruk kan vormen van de onbeweeglijke stabiliteit van een dorp in vroeger eeuwen, waar generatie na generatie de weg van wieg tot graf aflegde in dezelfde huizen en op dezelfde met kinderhoofdjes bestrate wegen, waar vriendschappen van vader op zoon overgingen, zodat gelijknamigen door de generaties heen vrienden bleven’Ga naar voetnoot26. Wat zij aan elkaar doorgaven, gaat thans verloren. | |
Het gevolg der discontinuïteitWat verloren ging, toont ons reeds Alfred de Musset, ‘Om een idee te geven’, schrijft hij, ‘van de toestand, waarin ik mij in mijn jeugd bevond, kan ik deze het beste vergelijken met een interieur, zoals men het tegenwoordig niet zelden ziet: een kamer met meubels uit alle tijden en uit alle landen. Onze eeuw heeft geen vorm. Huis en hof missen het stempel van de tijd. Op straat komt men lieden tegen met een baard uit de tijd van Hendrik III, sommigen zijn gladgeschoren, anderen dragen hun haar als Raphaël, anderen als in de tijd van Christus. De huizen der gegoeden zijn ware rariteitenkabinetten, men treft er antiek, gotiek, renaissance, Louis XIII, alles door elkaar. Alle eeuwen | |
[pagina 45]
| |
staan om ons heen, behalve de eigen eeuw, die geen gedaante heeft’Ga naar voetnoot27. Dit schrijft de Musset in 1835. Sindsdien schreed de ontbinding der stabiliteit voort tot de minder zichtbare doch daarom niet minder belangrijke menselijke instellingen. De Musset zelf bericht daar al van wanneer hij zegt, dat hijzelf, in zijn jonge jaren, te vergelijken was met de wanorde om hem heen. Maar hij vindt de woorden nog niet, die Margaret Mead zo gemakkelijk uit de pen vloeien. In haar Male and Female noteert zij: ‘Elk huisgezin verschilt van elk ander, elk huwelijk, zelfs dat binnen een bepaalde klasse of binnen een bepaalde, nog kleinere groep, behelst contrasten tussen de partners, die even direct opvallend zijn als het verschil tussen de ene primitieve volksstam op Nieuw-Guinea en de andere... De “manieren” van elk huisgezin zijn weer anders, of het nu buren, verwijderde familie of zelfs neven en nichten betreft; het ene gezin brengt kinderen groot in preutsheid, afzondering, en met een sterke beklemtoning van het verschil in rol der beide seksen; een ander gezin weet te geven en te nemen, soms zo sterk, dat de meisjes er als robbedoezen uitzien. En dan komt het huwelijk tussen de kinderen, die zo verschillend zijn opgevoed, met als gevolg bepaalde conflicten, tegenstellingen en disharmonieën tussen de nieuwe ouders. Elk huisgezin verschilt van elk ander huisgezin; geen twee ouders, ook al aten ze havermout met zilveren lepels van identiek model, kregen op precies dezelfde manier te eten’Ga naar voetnoot28. | |
De polyvalentiesLegt men de beide citaten, die van de Musset en die van Margaret Mead, naast elkaar, dan blijkt naast duidelijke over- | |
[pagina 46]
| |
eenkomst ook een verschil. Betreft de klacht van de Musset het verwarrend effect der gelijktijdige aanwezigheid van alle tijden, de beschrijving van Margaret Mead toont, dat het ontbindingsproces der stabiliteit zich heeft meester gemaakt van wezenlijker gebieden, het is dichterbij gekomen en heeft ons bestaan zelf in de kern kunnen aantasten, waardoor het niet meer juist is te zeggen, dat de volwassen wereld van nu lijdt aan een in alle opzichten anachronistisch pluralisme - dat doet zij ook: ook onze tijd koestert een chaos van stijlen en heeft zelf nauwelijks stijl - zij lijdt bovendien aan een toenemende polyvalentie van haar instellingen. Elke handeling, elke zaak en daarmee elk woord bezitten niet één maar steeds vele betekenissen. Voor sommige woorden is dit zo karakteristiek, dat ieder weet bij niemand de betekenis te zullen vinden, die hij er zelf aan verleent. De betekenis van het woord arbeid bijvoorbeeld is van persoon tot persoon verschillend - desondanks wordt het bijzonder vaak uitgesproken. Woorden als geloof, ongeloof, vrijheid en gebondenheid, zij worden door iedereen strikt persoonlijk van zin voorzien. Zelfs stamwoorden van ons bestaan als: moeder, vader, kind, man, vrouw, geboorte, dood, liefde en haat verloren hun universeel geldende inhoud. Lezen wij in een moderne pedagogische studie, dat het kind geen méér te duchten vijanden kent dan zijn ouders, dan lukt het zo'n zinnetje nog wel ons te doen opschrikken uit een ander en, naar het leek, beter besef, maar nog geen seconde erna hebben wij het ondergebracht in het in feite reeds uiterst ruim geworden areaal ‘ouders’, dat immers zowel haven is van onze meest dierbare herinneringen als dood water voor ons onverzettelijk verlangen eindelijk volwassen te zijn. Als dan het woord ‘ouders’ reeds polyvalent is geworden, zou men niet denken, dat het kind van het bestaan, dat de woorden (en de dingen) op dusdanige wijze polyvalent maakt, hinder ondervindt? | |
Het kind en de polyvalentiesHet kind, dat naar deze pluriforme en polyvalente volwassenheid toegroeit, ontmoet haast onoverkomelijke moeilijkheden. Elke stap, die het doet om volwassen te worden, is een stap in de mist der polyvalenties. Het maakt daarmee al kennis, wanneer het de kleuterschool binnenwandelt: alle klasgenootjes zijn anders gekleed, zij hebben allen andere manieren, andere gewoonten en andere behoeften. Zij blijken zelfs anders te praten: één is er die duidelijk dialect spreekt, een ander klas- | |
[pagina 47]
| |
genootje rolt de ‘r’, omdat hij in Indonesië werd geboren. Komt het bij de vriendjes over de vloer, dan blijkt het meest bekende en meest gewone afwezig of suspect. Zijn vriendjes hebben een ander geloof of geen geloof, sommige van zijn kameraadjes vouwen voor het eten de handen, anderen slaan met vervaarlijke snelheid een kruis (bij weer anderen tikt men zich bedachtzaam op de borst), bij sommigen wacht men tot allen gezeten zijn, bij anderen is juist dit hoogst ongewoon en steekt men de boterham zonder pardon in de mond. De ouders van zijn vriendjes hebben, als blijkt uit bedenkelijk zwijgen of bedwongen lachen, een andere politieke richting, de onderwijzers geven blijk van een steeds andere interpretatie van het historisch verleden en van de te wensen of te vrezen toekomst. Het kind komt in gezinnen, waar de moeder 's morgens als een moderne Eva door het huis wandelt en in gezinnen, waar de geringste toespeling op het geslachtelijke taboe is. Wij volwassenen kunnen ons nauwelijks indenken hoe moeilijk het is in al deze verscheidenheden een weg te vinden. Want onze volwassenheid betekent juist, dat wij het veelvormige gestalte gaven, dat wij leven met een tenminste voor onszelf, hoogstens ook voor de weinigen van onze meest onmiddellijke omgeving geldende monovalente greep uit de polyvalenties om ons heen, waardoor wij alles, wat buiten deze greep blijft, aan ons kunnen laten voorbijgaan. Het polyvalente bestormt ons niet, het glijdt langs ons heen en raakt ons nauwelijks: wij zijn erin geslaagd in de complexe samenleving een klein en relatief eenvoudig plekje vrij te maken, voor de rest zijn wij blind, wij zien het niet en kunnen daarom doen, alsof het er niet was. Maar het kind lukt dit niet: dat is juist de inhoud van zijn kindzijn, het polyvalente bestormt hem weerloos en doet hem terugdeinzen. De confrontatie met de volwassenheid is de ontdekking van een drempel. | |
Drempels op de weg naar volwassenheidZonder twijfel maakt het kind met deze drempel al kennis lang vóór het naar school gaat. Want de gebaren der volwassenen zijn onzeker, wanneer zij stammen uit een domein van volwassenheid, dat zijn grenzen dankt aan een onvermogen. ‘De gebaren der voedende handen ... zijn niet meer de betrouwbare, in hoge mate vast gestructureerde gebaren van een lid van een homogene samenleving’Ga naar voetnoot29. De hand van de moeder, die het | |
[pagina 48]
| |
kind de tepel in de mond brengt, wordt behalve door de oeroude codes tussen moeder en kind thans ook bestuurd door de onzekerheid, die al ons handelen doorwoekert. Het kind bespeurt de onzekerheid - want behalve dat het drinkt, proeft het volwassenheid - en wordt teruggezet. Het gebaar, dat volwassenheid had moeten tonen, dat het pad naar de ander, de moeder, de volwassene, had moeten effenen, zeker! dit gebaar effent nog, het schept nog vertrouwen en maakt daarmee toegang (hoe zou het kind anders kunnen opgroeien?) - maar het wijst tegelijk terug. Het nodigt uit en plaatst een drempel. Zo wordt het kind steeds teruggewezen. Als de befaamde pelgrim naar Mekka zet het na elke twee schreden een schrede terug. De tocht duurt lang. Het einde wordt laat bereikt. Het kind is lange tijd kind, het wordt laat volwassen. De eerste oorzaak van de toegenomen kinderlijkheid van het kind en van het ontstaan, de verlenging en de verdieping der volwassenwording ligt in het polyvalente pluralisme, eigen aan de staat der hedendaagse volwassenheid. | |
De onzichtbaarheid van de volwassen staat: tweede oorzaak van de kinderlijkheid van het kind en van de bemoeilijkte volwassenwordingHet tweede kenmerk, dat de hedendaagse volwassenheid kenmerkt, is haar onzichtbaarheid. Voor het kind is de volwassenheid in hoge mate onzichtbaar. Liep het vroeger door de straten van zijn woonplaats, dan zag en hoorde het links en rechts de uitoefening van de beroepen, waarvan het er een ooit zelf zou kiezen. Touwslager, smid, koperslager, kuiper, timmerman en sigarenmaker beoefenden hun beroep in de huiskamer, de werkplaats of in de open lucht, toegankelijke ruimten voor elk kind. Thans zijn de meeste beroepen opgesloten in fabrieksruimten, waar geen kind wordt toegelaten. Hoe kan het weten, wat daar gebeurt? De vader, die van het werk thuiskomt, brengt hoogstens een ver verhaal en de geur van zijn werk binnen, belangrijke indices zonder twijfel, maar indices van een werkelijkheid, die als zodanig onzichtbaar blijft. Daarbij komt, dat steeds meer beroepen voor het kind onzichtbaar zijn, zelfs al zou het de beoefening ervan mogen bijwonen. Welke indruk heeft het kind van het werk van zijn vader als deze personeelschef, sociaal werker, belastingconsulent of psychotherapeut is? Om bij het laatste beroep te blijven: wat denkt mijn kind van het werk, dat ik doe? Er komen op gezette tijden mensen binnen, met het | |
[pagina t.o. 48]
| |
De kinderen van de dominee anno 1850
Bij bladzijde 49 | |
[pagina 49]
| |
woord ‘patiënten’ aangeduid, die echter niets ziekelijks tonen; zij blijven een tijdlang in de kamer van hun vader, wat niets meer inhoudt dan dat het gedurende die tijd enigermate stil dient te zijn, en vertrekken dan weer. Kan ik van mijn kind verwachten, dat het mijn beroep kiest? Zonder twijfel niet; koos het mijn beroep, dan zou ik met recht kunnen twijfelen aan de gezondheid van zijn wens, want het kiest een leegte, een niets: een verdwijnen in een kamer, een stilte en een - wellicht in gepeinzen - weer uit die kamer te voorschijn komen (dit toon ik mijn kinderen, meer niet). Daarom constateer ik met geruststelling, dat geen van mijn kinderen psychotherapeut wil worden, een geruststelling die, dat is mijn stellige mening, de belastingconsulent, de sociale werker en de personeelschef dienen te kenmerken, wanneer zij bespeuren, dat hun kinderen het daarin eens zijn, dat zij nimmer de voetstappen van hun vader zullen drukken. | |
Het onzichtbare beroep vroegerVroeger bestonden dergelijke voor het kind ten enen male onzichtbare beroepen zonder twijfel ook. Maar zij waren zeldzaam, daarnaast werden zij, wat belangrijker is, gekenmerkt door een aan deze beroepen verbonden alleszins zichtbare levensstijl en door familietraditie. Was de vader predikant, dan schreed hij met een bij dit ambt passende kledij en een aan dit ambt correlate waardigheid door de stad en als de petten afgingen, distribueerde hij zijn groet in een bij iedereen passende stijlvolle dosering. Wat hij was, zag het kind, in het verlengde van dit zichtbare lagen de weliswaar zelf onzichtbare, doch aan het zichtbare adequate hoedanigheden van het ambt zijn vaders. Nu rijdt de predikant op een bromfiets, die zich in geen ornament onderscheidt van de bromfiets van zijn buurman, de loodgieter; hij draagt geen aparte kledij, heeft geen gestileerde groet, maar is als iedereen, even ongevormd als alle anderen. Wat doet hij, die predikant? Zelfs voor ons volwassenen is het ongewis (al heeft hij het veel en veel drukker dan zijn voorgangers), voor het kind is het volslagen duister. Dat de kinderen van predikanten desondanks vaker predikant willen worden dan de kinderen van de psychiater psychotherapeut komt, omdat hun vader tenminste eens in de week zichtbaar wordt: op de preekstoel. Toga en bef kunnen het kind doen besluiten te worden als vader. Zo ontdekt het kind van de zeeman zijn toekomst op het goud van pet en jas, en ziet het kind van de militair zijn | |
[pagina 50]
| |
verschiet op het veldgroen en de daaraan bevestigde onderscheidingen. | |
Hoe kiest het kind?Men mene niet, dat het kind, wanneer het zijn keuze grondt op zulke ijdele uitwendigheden, verkeerd kiest. De keuze, die wij bedoelen, wanneer wij er, volgens modern inzicht, gerust op zijn, dat het kind zijn vak werkelijk gekozen heeft, tot deze keuze is het kind niet in staat en is het ook nimmer in staat geweest. Zo kiezen betekent: het vak van keuze overzien, en niet alleen het vak van keuze, maar andere vakken ook, zoveel mogelijk vakken; hoe zou anders de zekerheid kunnen ontstaan alle mogelijkheden overwogen te hebben? Neen, het kind kan in deze zin ten enen male niet kiezen. Dat kunnen wij volwassenen trouwens ook niet. Geen mens ter wereld kan zich erop beroepen één belangrijke en authentieke keuze verricht te hebben op grond van rijp en grondig beraad, waarbij alle mogelijkheden werden overzien. Zo trouwen wij niet, zo hebben wij geen liefhebberijen, zo besluiten wij niet lid te worden van een politieke partij, zo bekennen wij ons niet tot een geloof. Kiezen is toekomst maken. | |
Wat is kiezen?Kiezen is niet: tussen door onderzoek bekende, dat is ongevaarlijk gemaakte zaken een veilige weg zoeken; dat is hoogstens zich-doen-schuiven. Kiezen is een route ontwerpen in het ongewisse, een weg door gevaar. Het kind, dat, de witte jas van zijn vader ziende, zegt dokter te willen worden, plaatst zich met meer overtuiging en met groter bereidheid in de toekomst dan het kind, dat aan geen witte jas houvast had en van de psychotechnicus hoorde, dat zijn kansen om medicus te worden goed staan. Nu de toekomst zo verregaand onzichtbaar is geworden, dat het kind er niet meer in slaagt een net te werpen over de werkelijkheid, die hem wacht, nu met andere woorden geen of vrijwel geen volwassene het kind in de zichtbaarheid van zijn ambt directieven verschaft, waarlangs het kiezend, dat is: met vermetelheid, zijn bestaan in de toekomst kan werpen, moeten anderen met gevonden middelen een kunstbrug slaan naar de zozeer onvangbaar geworden bestemming. Vanzelfsprekend is deze kunstbrug gebouwd op andere pijlers dan de brug die het | |
[pagina 51]
| |
kind, de zichtbaarheid van de volwassen staat extrapolerend, naar de toekomst placht te sturen. De pijlers van deze nieuwe brug heten functieanalyse: weten hoe het ambt is, het ambt A, B, C, enz.; voorts: weten hoe het kind is, hoe het is affectief, manueel, intellectueel, communicatief. Het effect is een weloverwogen, dat is aarzelende handwijzing, een gebaar bovendien, dat de toekomst alle charmes dreigt te ontnemen. Helaas, maar kan het anders? | |
Een schier anachronistische boutadeVoor zeer velen al kan het niet anders. Toch zou ik hen willen beschermen, de jeugdigen, de schaarsen straks, die zonder hun psychologisch onderzoek hun toekomst ingaan. Ik weet een vermetelheid te beschermen, die binnenkort aan onverantwoordelijkheid grenst. Maar het kan nog. Ik zou hun willen zeggen: kijk niet te zeer naar de velen, die de motieven van hun handelen met papier legaliseren. Het papier verving een keuze. Het motief verving een zinrijk bagatel. Mij verplaatsend in hun staat zou ik willen zeggen: wanneer de toekomst als resultaat van een onderzoek voor mij wordt neergezet, dan wens ik haar niet te betreden. Als een overeenkomstig onderzoek mij duidelijk maakt, dat ik wel met die maar niet met die andere vrouw dien te trouwen, laat mij dan de niet aangewezene mogen nemen, ten koste misschien van een hoeveelheid ongerief, maar met het onschatbare voordeel gekozen te hebben, dat is: mijn huwelijk (met de ander) gemaakt te hebben, waardoor het ongerief mijn, ons ongerief is - en niet het risico, dat het rapport open hield - en dat het geluk ons geluk is - en niet: lof op de psychologie. Laat mij mislukken, deze kreet wens ik ieder toe, wie de zekerheid niet ontging zelf een toekomst te kunnen maken. | |
De onzichtbaarheid van het ambt maakt een beroepskeuze onmogelijkMaar deze verzuchting behoort tot een vervlogen tijdperk. Ik heb goed praten, wanneer ik zeg: laat het kind toch vrij, laat het toch ver blijven, zijn leven lang ver blijven van alles, wat psychologie heet, laat het leven - zolang ik mij elke dag in mijn kamer opsluit, zet ik een streep door deze uitroep: ik ben onzichtbaar, van geen element van zichtbaarheid, hoe gering ook, kan mijn kind zijn extrapolaties uitzetten. Zo gaat het het | |
[pagina 52]
| |
kind van de metaalbewerker: als vader vertrekt, valt eerst de deur achter hem dicht, die huis van buiten scheidt, en het kind kan al moeilijk meekomen (het wordt op straat doodgereden), dan valt er nog een deur dicht achter zijn vader, de deur van de fabriek, onverbiddelijk, het kind komt er niet in (het zou door de machines gegrepen worden), het ziet niets van wat vader doet, vader, die 's avonds in een stoel valt, de krant grijpt en zegt: ‘Hij had weer een rothumeur’, daarmee doelend op de baas, of: ‘We hebben nu ook radio in de fabriek’, de muziek menend, die hem de oren streelt wanneer hij bezig is, bezig met al datgene, wat het kind, als kind, nooit te zien zal krijgen. ‘Wat wil jeworden?’ vraagt deze vader als zijn zoon de school verlaat, waarop hij het welhaast stereotiepe antwoord hoort: ‘Ik weet het niet’. ‘In mijn tijd’, zegt de vader - zeker, in zijn tijd wisten de kinderen nog iets van die keuze, zij zagen nog wat. Maar ook deze vaders worden schaars, zij sterven uit. Binnenkort zal geen vader meer kunnen zeggen: ‘In mijn tijd wisten we nog wat we wilden worden’, want niemand zal zich herinneren het ooit geweten te hebben, niemand zal de herinnering koesteren van een ongewisse, riskante tijd, waarin men op niets, dat is: op enkele futiele zichtbaarheden, op bagatellen, dat is: op zinrijke bakens, een toekomst bouwde. Men krijgt zijn ambt voorgeschreven door instanties, die onontbeerlijk werden, instanties, die abusievelijk de indruk zullen wekken te voorzien in een tekort, dat alle eeuwen kenmerkte, het tekort belichaamd in de keuze op-de-bonnefooi, de keuze op enkele onnozele zichtbaarheden, de motiefloze keuze - doch daarom nog niet de ongemotiveerde keuze, want de ware motieven liggen niet in wat beschikbaar is, wat gisteren was en vandaag als inventaris te overzien valt, maar in wat komt. Kiezen is uitgenodigd worden. - Dat was kiezen. | |
Kiezen na inventarisatieStraks is kiezen: voltrekken wat na inventarisatie het meest aannemelijk, of het minst onmogelijk lijkt. Het is te verwachten, dat de inventarisatie tot het uiterste tijdstip zal worden uitgesteld. Want er ‘is’ niets, wat een keuze billijkt, er ‘was’ evenmin iets, wat de keuze eertijds zo gemakkelijk maakte. Wat de keuze toestond, lag niet bij de kiezende, het bevond zich juist buiten hem: in de toekomst. Nu moet het bij de kiezende liggen, want de toekomst is leeg. Maar de kiezende is even leeg, niemand begint het leven met een programma. Men moet | |
[pagina 53]
| |
dus wachten. ‘U moet nog wat wachten’, zegt de deskundige tegen de moeder, ‘het kind is nog niet rijp, laat u het de Ulo maar eerst aflopen’. En als de Ulo voltooid is en het kind weet het nog niet (een nu al dagelijks voorkomend feit), dan zal de deskundige weer kunnen constateren, dat de inventaris te gering is: het kind is nog niet gevormd (hoe zou het zich hebben kunnen vormen?), het is nog te speels (hoe had het zich volwassenheid kunnen toeëigenen?), ‘kan hij nog niet een paar jaar H.B.S. meenemen?’ Uitstel op uitstel: de kinderen zijn leeg (dat waren ze steeds) en hun toekomst is leeg (dat is ons werk), de deskundige wacht tot de kinderen wat hebben samengeraapt. | |
Het verbeuzelde hedenAls de toekomst leeg is, bevat het heden beuzelarij. Elke trap tegen de voetbal, elke half opgerookte en daarna weggeworpen sigaret is de weerslag van een toekomst, waarin niets te onderscheiden valt. Het heden is gevuld met tot niets verplichtende zaken. Wil men, dat het kind, de opgroeiende, de jongen, die vroeger op die jaren ‘de handen al uit de mouwen wist te steken’, te midden van al dit tot niets verplichtende (dat is: op geen toekomst ingestelde) ineens zegt te weten, wat hij wil? Hij weet het niet. Als de volwassenen onzichtbaar zijn, leeft de jeugd in de mist. | |
Het onzichtbare huwelijkBehalve de arbeid is ook het huwelijk, dit attribuut par excellence der volwassenheid, onzichtbaar geworden. In de middeleeuwen kende men de gevreesde staat van de chevalier recréant: de ridder, die, eenmaal getrouwd, zich niet meer toonde bij openbare gelegenheden. Hij was thuis, deze ridder, in zijn kasteel, en had het goed met zijn jonge vrouw; zo goed hadden zij het beiden, dat zij weigerden te voorschijn te komen. Men veroordeelde deze staat van duale afzondering en verlangde van het huwelijk, wat het beoogde te zijn: een sociaal instituut, geen cel, maar de plaats, waar maatschappelijk leven in- en uitgaat, een open instituut - dat echter pas dan werkelijk open kan zijn, wanneer het secret à deux wordt gerespecteerd, dat is erkend en dus gekend. De middeleeuwer verwierp het moerassig bestaan van mannetje en wijfje, knus bijeen, knus maar voos. In zekere zin zijn alle gehuwden van nu het voorbeeld van de | |
[pagina 54]
| |
chevalier recréant. Niet in die zin, dat wij het van onszelf of van anderen zo bijzonder waarderen, dat het huwelijk bestaat in een min of meer radicale afzondering. Daar zijn wij trouwens ook geen voorbeeld van, de man is een groot deel van de dag buitenshuis, en de vrouw kan in onze tijd en in onze streken vrijelijk over straat lopen, wat zij ook doet. Voorts komt de samenleving genoeg in de gezinnen, er is eerder te veel dan te weinig lectuur, de meesten van ons zijn politiek of maatschappelijk geïnteresseerd en sloten zich aan bij grote of kleine groepen van politieke, godsdienstige, gezellige of wetenschappelijke aard. In een andere zin echter zijn wij, juist als gehuwden, absent. Dat het huwelijk een geslachtelijk samenzijn is, wordt het kind op geen enkele wijze duidelijk. Kunnen zijn ouders het goed vinden, dan ziet het kind de blijken der eensgezindheid, misschien zelfs is het getuige van een omhelzing of van een erotische plagerij. Er zijn gezinnen, waar het kind deze tederheden dikwijls bijwoont; men moet zelfs zeggen, dat het kind van onze dagen veel vaker de vrijerijen van zijn ouders ziet dan het kind van vroeger tijden. Eertijds kwamen omhelzingen zelden voor, de ouders zaten niet bij elkaar op schoot. Maar het kind zag en hoorde van wat aan die vrijages ten grondslag ligt - en dat wordt thans voor de volle honderd procent aan het kinderoog (en -oor) onttrokken. Vroeger (ik doel nu op een oud verleden) sliep het tot op een leeftijd, waarop weinig verborgen gehouden kan worden, in de kamer van zijn ouders, niet zelden in hun bed, of indien noch in hun bed noch in hun kamer dan toch op hoorbare afstand van de ouders. Het kind was, hoe vaag ook, getuige van hun geslachtelijk contact. Zelfs wanneer het kind alleen de geluiden hoorde, zullen deze geluiden het kind geholpen hebben aan een zekere zichtbaarheid van het geslachtelijke, een zichtbaarheid, die vooralsnog opgesloten bleef in geluid en die daardoor niet tot circumscripte visualisatie kwam, doch die deze visualisatie in haar verlengde had. Het kind ‘zag’ reeds (in de geluiden), zijn latere zien kon op dit eerste bouwen. Het kind van nu ziet niets. Het slaapt al lang niet meer in de kamer van zijn ouders. Elke psycholoog en elke psychiater kan ons vertellen waarom niet, waarom dit zelfs hoogst gevaarlijk is (echter waarom was het dan vroeger niet gevaarlijk?). Het kind heeft zijn eigen kamertje, waarvan de deur gesloten is. Gaan de ouders naar bed, dan wordt een tweede deur dichtgetrokken, misschien zelfs sluiten zij deze deur met een sleutel. Bespeuren de ouders, dat van het nachtelijk gebeurde iets tot | |
[pagina 55]
| |
het kind doordringt, dan worden onmiddellijk maatregelen getroffen. Elke nalatigheid in dezen straft zich: het kind krijgt een tic, het gaat lijden aan bedplassen, of komt slaapwandelend aan de gesloten deur van het ouderlijk slaapvertrek, op zoek naar het element, dat door het huis spookt, op zoek naar de absente seksualiteit van de ouders, de ouders, die op elkaars schoot zitten en elkaar om de hals hangen om niet. | |
De gesloten slaapkamerDe deur gaat niet open, daar kan het kind zeker van zijn. De ouders, onthutst door het symptoom van hun kind, gaan ermee naar de kinderpsychiater, en tien tegen een, dat hij al bij het eerste bezoek vraagt naar de slaapgewoonten. Is zijn argwaan wat de geluiden betreft gewekt, dan geeft hij het advies het kind buiten het zendgebied te leggen. Het effect is verbluffend. Tic, nattigheid en slaapwandelen verdwijnen als sneeuw voor de zon. De seksualiteit is toegedekt, het spook laat niet meer van zich horen. Het kind is niet meer bang. Maar men bedriege zich niet: het spook is niet afwezig, zijn verschijnen is alleen uitgesteld. Straks, of liever: veel later zal het weer voor de dag komen. Het effect van de (onbetwistbaar juiste) raad, die de psychotherapeut gaf, bestaat in de eerste plaats in een uitstel. Het kind moet wachten. De onzichtbaarheid der seksualiteit drijft het kind in een versterkt pueriele kinderlijkheid en in een late volwassenwording. | |
De derde eigenschapNaast deze twee eigenschappen der huidige volwassenheid, haar polyvalente pluralisme en haar onzichtbaarheid, is er nog een derde, die de aandacht verdient. Deze is zo omvattend van aard en ligt zo diep geworteld in de cultuurgeschiedenis van het Westen, dat zij de bespreking in een aparte paragraaf alleszins verdient. |
|