Metabletica of leer der veranderingen
(1956)–J.H. van den Berg– Auteursrechtelijk beschermdBeginselen van een historische psychologie
[pagina 24]
| |
De pedagogische omgang: een afwezig onderwerpOp enkele recente uitzonderingen na vermelden de pedagogische geschriften niets over de omgang van volwassenen en niet-volwassenen. Ook de zeer groten onder de auteurs zwijgen over het contact tussen jong en oud. Men moet aannemen, dat zij geen aandacht hadden voor dit naar ons voorkomt eerste en belangrijkste pedagogische onderwerp. Wie over de relatie van volwassenen en kinderen, zoals deze vroeger was, ingelicht wil worden, moet zich tevreden stellen met toespelingen, zijdelingse opmerkingen, die ineens, haast per ongeluk, iets laten doorschemeren van het contact tussen jong en oud. Dergelijke onopzettelijke vermeldingen vindt men eigenlijk wel bij alle auteurs. Men moet er echter naar zoeken. Dat het zoeken de moeite loont, bemerkt hij, die het eerste boek van Montaigne's Essays opent en bladert in het hoofdstuk gewijd aan de opvoeding der kinderen: De l'institution des enfans. | |
De raad van MontaigneHet stuk is opgedragen aan de gravin van Gurson, Diane de Foix, die in die dagen zwanger was en aan Montaigne enige voorlichting had gevraagd in de voor haar liggende pedagogische taak. Het is geschreven in een tijd, die zich in veel opzichten losmaakte van de middeleeuwen, doch die daaraan toch nog zeer verwant gebleven was. Enkele jaren na de dood van Montaigne wordt Descartes geboren, die, steunende weliswaar op de ervaringen van de eeuw voor hem, met enkele fundamentele geschriften een programma voor eeuwen zou vastleggen. Montaigne staat op de drempel van een nieuwe | |
[pagina 25]
| |
tijd; het moet belangrijk zijn te weten hoe hij denkt over de wijze, waarop volwassenen met kinderen dienen om te gaan. Zijn opstel over de opvoeding is niet bijster onderhoudend. Men vraagt zich af, of de gravin er met veel belangstelling in las; het lijkt niet waarschijnlijk, dat zij van de lectuur veel profijt trok. In onze ogen is het stuk hoogdravend, geleerd en te onwerkelijk om tot instructie te kunnen dienen. Men dreigt in te slapen over een tekst, die ritselt van klassieke citaten. Tot deze zin de aandacht trekt. ‘Weinig jaren van het leven’, zegt de schrijver, ‘zijn gereserveerd voor de opvoeding, hoogstens de eerste vijftien of zestien, gebruik deze jaren dus goed, volwassene, wanneer ge het kind tot juiste volwassenheid wenst op te voeden; laat overbodige zaken achterwege. Wilt ge iets goeds doen, leg het kind dan wijsgerige dialogen voor, weliswaar eenvoudige, niettemin zulke, die een nadere uitleg waard zijn. Behandel deze dialogen tot in de finesses, het kind is in staat deze materie te verwerken vanaf het ogenblik, dat het zich enigermate kan redden’ (Montaigne schrijft: vanaf het ogenblik, dat het gespeend is, maar dit zal men niet al te letterlijk moeten opvatten), ‘in ieder geval zal het kind een bespreking van wijsgerige dialogen beter doorstaan dan de poging het tot lezen en schrijven te brengen; met die poging moet men nog wat wachten’. | |
De Decamerone is geen kinderlectuurWijsgerige dialogen. Nog minder vertrouwt men zijn ogen als men ziet, dat Montaigne er in gemoede aan toevoegt, dat ze de voorkeur genieten boven de Decamerone van Boccaccio. Werkelijk, wijsgerige uiteenzettingen zijn voor het kind veel begrijpelijkerGa naar voetnoot1. Deze opmerking doet de deur dicht. Montaigne, die in zoveel dingen blijk geeft van een wijs en zakelijk oordeel, slaat de plank mis als hij aanstaande moeders van raad wil dienen. Hij is niet de enige. Alle pedagogische geschriften van die dagen ademen eenzelfde geest van onwerkelijkheid, alle geven blijk | |
[pagina 26]
| |
van een volstrekt onkinderlijke interpretatie van het kind, geen geschrift doet ons vermoeden, dat het kind werkelijk gezien en begrepen is. Integendeel, het kind werd niet gezien en niet begrepen, het kind is afwezig in de hoogdravende, deftige lectuur. | |
De raad van John LockeDat is het nog, honderd jaar later. Als John Locke de sfeer wil aangeven, waarin volwassenen en kinderen met elkaar dienen om te gaan, zegt hij met nadruk, dat de volwassenen het kind als een wezen moeten bejegenen, dat tot redelijk inzicht bereid en begerig is. De kinderen verlangen ‘a gentle Persuasion in Reasoning’, schrijft Locke, ‘they understand it as early as they do Language; and, if I misobserve not, they like to be treated as rational Creatures’Ga naar voetnoot2. Op zekere dag wenst uw dochtertje van vijf jaar uitsluitend pindakaas op de boterham, niet alleen 's morgens, maar ook 's middags, zelfs de warme maaltijd wil zij vervangen door boterhammen met het geliefde belegsel. Beducht voor de verkeerde effecten van een eenzijdige voeding wilt u haar van de nieuwe gewoonte afhelpen. Volgens Locke komt dat hierop neer, dat u haar rustig en volledig gaat vertellen, waarom het niet juist is alle boterhammen met pindakaas te voorzien. U doet haar beseffen, dat de maaltijden daardoor te eenzijdig worden, en dat het effect van haar voorkeur zeer goed zou kunnen bestaan in een sluipende ondermijning van haar gezondheid. Maar misschien is dit voorbeeld verkeerd gekozen. De kans is groot, dat u uw dochtertje niet van haar voorkeur wilt afhelpen, bevreesd als u bent in de kinderziel iets teweeg te brengen, waarvan het resultaat u na jaren wellicht met schuld zal overladen. U laat haar pindakaas eten tot zijzelf naar de jampot grijpt. Mag ik dan aannemen, dat er op tafel ook nog een medicijnfles staat, van u, volwassene, en dat uw kind u huilend smeekt de inhoud lepelsgewijs te mogen nuttigen? U weet, dat het haar dood kan zijn. U laat haar dus niet begaan. Gaat u in dat geval met haar praten op de wijze, die Locke aanbeval? Stellig niet. U zou zich, dat is zeker, snel belachelijk maken. Minder naar uzelf dan naar het kind kijkend zou u bang zijn haar in een quasi-volwassenheid te voeren. | |
Rousseau's gezonde repliekDat is in ieder geval de opinie van Rousseau, die, weer honderd | |
[pagina 27]
| |
jaar later, met de hem eigen heftigheid uitroept niets te kennen, wat zo dwaas is als een dergelijk persuasief-verbale omgang met het kind. Redelijkheid, betoogt hij doelend op Locke, is niet de eerste maar de laatste vrucht van een educatie; met redelijkheid beginnen is beginnen bij het eindeGa naar voetnoot3. Kon men met kinderen praten, dan hoefden zij niet opgevoed te worden: zij waren al volwassen. Daarop geeft Rousseau een voorbeeld van een persuasief gesprek tussen volwassene en kind, dat, als duidelijk wordt, onafwendbaar belandt in een malle cirkelredenering. Bedenk toch, zo gaat Rousseau verder, dat het kind kind is, dat betekent: geen volwassene; uw pedagogische daden dienen, willen zij juist zijn, voort te spruiten uit dat verschilGa naar voetnoot4. Rousseau heeft het begrepen. Hij was de eerste, die het kind zag en daarom ophield het kind als volwassene te bejegenen. Hiermee zouden wij deze historische excursie kunnen besluiten. Aan het einde van de 16e eeuw geeft Montaigne blijk van een haast ongeloofwaardig groot misverstand, honderd jaar later toont Locke hetzelfde misverstand, hoewel in geringer mate, weer honderd jaar later ontstaat dan eindelijk een eerste begrip voor het kinderlijke van het kind. Alle manifestaties van een juiste omgang met het kind - als het uitgeven van ware kinderlectuur, het maken van ware kinderkleding, het bouwen van speeltuinen en, niet te vergeten, het verstrekken van juiste pedagogische adviezen - al deze huidige blijken van begrip voor het kind liggen besloten in de ontdekking van Rousseau. Na veel eeuwen misverstand tussen jong en oud ontstaat in de tweede helft van de 18e eeuw de eerste aanleg van een verstandhouding, die thans, in de 20e eeuw, tot grote, men mag wel zeggen indrukwekkende resultaten voert. | |
Wat bewoog Rousseau?Zo lijkt het. In dezelfde Émile echter vindt men passages, die een andere interpretatie der bovenvermelde historische gegevens oproepen. | |
[pagina 28]
| |
‘Praat niet met de kinderen’, zegt de schrijver. Daarmee zijn wij het tot op zekere hoogte eens. ‘Het kind is kind, geen volwassene, u bent de volwassene’. Akkoord. ‘Redelijkheid tussen volwassenen, tussen volwassenen en kind: dwang’Ga naar voetnoot5. Deze wending hadden wij niet verwacht. Past ze bij de erkenning van het kinderlijke in het kind? Nauwelijks, lijkt ons. Heeft Rousseau hier tol betaald aan een verleden, waarvan ook hij zich niet kon bevrijden? Maar dan is het niet goed te begrijpen, dat Rousseau het overwicht van de volwassene met evenveel verve bepleit als even daarvoor de kinderlijkheid van het kind. Men krijgt eerder de indruk, dat hij de tijdgenoten iets wil duidelijk maken, wat even nieuw was als het feit, dat het kind kind is en op kinderlijke wijze bejegend moet worden. Ziehier wat hij zegt: ‘Wat het kind moet weten is, dat het zwak is en dat gij, volwassene, sterk zijt; voorts, dat uit dit verschil voortvloeit, dat het onder uw gezag staat. Dat moet het kind weten, dat dient het te leren, dat moet het voelen’Ga naar voetnoot6. Ziet dit pleidooi voor de autoriteitGa naar voetnoot7 van de ouders er uit als een tol, betaald aan het verleden? Eigenlijk moeten wij zeggen, dat het pleidooi zeer goed harmonieert met de verwerping van Locke's denkbeelden: wie met het kind wil praten, neemt het kind als gelijke en kan daardoor moeilijk de autoriteit van de ouders, hun gezag en het goed recht van een door hen uitgeoefende dwang erkennen. Merkwaardig: door de ongelijkheid van kind en volwassene te erkennen, wordt men gebracht tot de aanvaarding van macht en dwang in hun omgang. Merkwaardig vooral, omdat wij thans het eerste wel en zelfs gretig aanvaarden, het tweede daarentegen met nadruk niet. Het tweede lijkt ons te weinig humaan, te weinig pedagogisch: het kind dwingen, neen. Ons gezag? hoe gevaarlijk zich daarop te beroepen. Verder: wat een afstand gaapt er tussen kind en volwassene, wanneer dwang de plaats inneemt van redelijkheid. - Het lijkt wel, of Rousseau het kind van zich afstoot. Blijf daar, zegt hij, waar ik sta kun jij niet staan, want ik ben een vol- | |
[pagina 29]
| |
wassene en jij bent een kind. Waarom? Heeft Rousseau zich niet ernstig vergist? Het moet wel. Zeker, het kind is kind, wij zijn dat niet en in zoverre blijkt een afstand; in de omgang dient die afstand echter zoveel mogelijk afwezig te zijn. Evenwel, kan dat? Is het niet tegenstrijdig? - Het lijkt mij juist, deze belangrijke vraag een ogenblik te laten rusten en eerst te wijzen op een andere merkwaardigheid van Rousseau's Émile. | |
De tweede geboorte van ÉmileIn het vierde hoofdstuk schrijft Rousseau, dat de mens niet één maar twee geboorten ten deel vallen. De eerste om te bestaan, de tweede om te leven. Het is duidelijk, wat Rousseau daarmee bedoelt: de eerste geboorte is die uit de moeder, de tweede betreft de puberteit, de psychische volwassenwording, onafscheidelijke metgezel van de, in de regel iets vroeger plaatsvindende, lichamelijke volwassenwording. De psychische volwassenwording (die ik in het vervolg met het woord ‘volwassenwording’ zal aangeven) noemt Rousseau een staat van crisis - wij zijn het daarmee onmiddellijk eens. Het kind is humeurig, wisselvallig en heeft een al dan niet sterke aversie van ouderlijke autoriteit; het wenst niet meer bestuurd te worden. In deze periode (ik citeer voortdurend Rousseau) is het kind niet goed benaderbaar voor de volwassenen, het is onredelijk, opstandig, kortom onopvoedbaar. Men dient echter wel te bedenken, zegt Rousseau, dat dit alles van de grootste betekenis is; het kind wordt volwassen, na deze crisis is niets menselijks hem meer vreemd. Deze beschrijving van de volwassenwording komt met onze ervaring redelijk overeen. Het enige, waar wij van opkijken, is, dat Rousseau spreekt van een ‘ogenblik van crisis’, van een ‘tamelijk korte’ periodeGa naar voetnoot8. Hebben wij niet de indruk, dat de volwassenwording tamelijk lang, zo niet onwaarschijnlijk lang duurt? Volgens de leerboeken duurt de volwassenwording ongeveer vijf jaar. Sommige auteurs vinden deze schatting te laag en spreken van zeven, negen, tien jaren. Rousseau moet de duur der volwassenwording ernstig onderschat hebben. Want dat de volwassenwording zulke sterke verschillen in lengte zou tonen, strookt niet met onze overtuiging, dat zij gebonden is aan een biologische omvorming. Of vergissen wij ons daarin? | |
[pagina 30]
| |
De volwassenwording: een afwezig ondewerpVóór Rousseau heeft niemand over de volwassenwording geschreven. Bij Locke vindt men daarover geen woord. Bij Montaigne geen letter, en vooral bij hem valt dat op. Want Montaigne heeft het over letterlijk alles in zijn Essays; hij schrijft over de ijdelheid, de droefheid, de leugen en de waarheid, over vriendschap en eenzaamheid, over de juiste wijze van sterven, over het gebed, over dronkenschap en wreedheid, over diligences en vlooien - dit is een greep uit de veelheid. Er is zelfs een hoofdstuk gewijd aan de levensduur, waarin waardevolle opmerkingen over de levensfasen - desondanks schrijft deze man, die alles zag en die wat hij zag nauwlettend beschreef, niets over de volwassenwording, de levensfase, die ons in de ogen springt, de fase, die ons op twee manieren goed bekend is: uit eigen ervaring en in de ervaring met onze kinderen. Heeft hij juist op dit punt gefaald? Vreemd. Hebben alle auteurs vóór Rousseau juist wat de volwassenwording betreft een blinde vlek gehad? Want behoudens enkele regels bij Aristoteles en een spaarzame, overigens dubieuze autobiografische aantekening in de Renaissance vindt men in de ganse Westeuropese lectuur, voor zover nagezocht, niets over de volwassenwordingGa naar voetnoot9. Hebben al onze voorouders de ogen gesloten gehad en zijn alleen moderner ogen, te beginnen met die van Rousseau, open tot het waarnemen van een dusdanig zichtbare zaak? Kan men dit werkelijk aannemen? Of is het waarschijnlijker, dat alle auteurs voor Rousseau niets zagen, omdat er niets te zien was? | |
De volwassenwording: een afwezige levensfase?Maar dit zou betekenen, dat het kind voor Rousseau op een andere wijze kind was dan de kinderen tijdens en na hem, op een zo volstrekt andere wijze, dat een periode van volwassenwording, waarmee bedoeld: een periode van innerlijk en uiterlijk moeilijk en recalcitrant leven, achterwege kon blijven. Zou dat mogelijk zijn? Maar hoe was het kind dan? Hoe was het bijvoorbeeld ten tijde van Montaigne? Stond het kind toen zo | |
[pagina 31]
| |
dicht bij de volwassene, dat het geen turbulente tijd hoefde door te maken om bij de volwassenen te komen? Dit zijn moeilijke vragen. Want de mededelingen over de aard van het kinderlijke leven zijn bijzonder schaars. Straks wil ik de lezer uitnodigen nader te overwegen, waarom deze mededelingen zo schaars zijn. Het lijkt mij van belang eerst te wijzen op de enkele korte mededelingen over het kind, die ons bereiken, geisoleerde data uit complete doch vrijwel geheel onbekende levens, data echter, die een onverwacht licht werpen op het kind, zoals het geweest moet zijn. | |
Het kind Théodore Agrippa d'AubignéAls voorbeeld van de aard van het kinderlijke ten tijde van Montaigne enkele gegevens uit het leven van Théodore Agrippa d'Aubigné, hugenoot, vriend van Hendrik IV, geboren in 1550. Montaigne werd geboren in 1533 en had dus de leeftijd des onderscheids toen d'Aubigné zijn kinderjaren sleet: het waren jeugdige tijdgenoten van deze d'Aubigné, die Montaigne uitnodigden van de volwassenwording - niets te zien. Van deze d'Aubigné wordt vermeld, dat hij op zesjarige leeftijd Grieks, Latijn en Hebreeuws las, en Plato uit de oorspronkelijke tekst in het Frans vertaalde, toen hij zijn acht eerste levensjaren nog niet had voltooidGa naar voetnoot10. Plato! - herinnert men zich, dat Montaigne de raad geeft kinderen filosofische dialogen voor te lezen en uit te leggen? - nu, als een kind van acht jaar Plato kan vertalen, wat kan er dan tegen zijn het op vierjarige leeftijd Plato (vertaald) voor te lezen? Op eveneens achtjarige leeftijd kwam hij vergezeld van zijn vader door de stad Amboise, waar juist een groep hugenoten was terechtgesteld. Hij zag de gedecapiteerden liggen en zwoer, op uitnodiging van zijn vader, de onthoofden te zullen wreken. Twee jaar later werd hij door inquisiteurs gevangen genomen; de bedreiging zijn jeugdige leven op de brandstapel te laten, beantwoordde de tienjarige met een vreugdedans voor het vuur. ‘De afschuw van de mis ontnam hem, die van het vuur’, tekent | |
[pagina 32]
| |
hij er zelf later bij aanGa naar voetnoot11. Alsof een kind van tien jaar zou weten, wat het daarmee bedoelde. - Evenwel, een kind, dat Plato vertaalt en reeds vier jaar lang gewoon is de lectuur der klassieken te genieten, kan dit kind niet weten, wat het wil, en weten, wat het doet? De betiteling ‘kind’ is dan echter niet meer te handhaven: wie het effect van een executie met begrip aanschouwt, een eed zweert, waaraan het leven trouw blijft, de interpretatie van het heilig avondmaal overziet en de verschrikkingen van het vuur peilt, die is geen kind, die is een man. | |
Het kind Blaise PascalToen Montaigne stierf, stond een ander kind op de drempel van grote ontdekkingen: Blaise Pascal, geboren in 1623, schreef op twaalfjarige leeftijd, zonder hulp, een verhandeling over het geluid, die door deskundige tijdgenoten ernstig genomen kon worden. Terzelfder tijd ving hij het woord ‘wiskunde’ op; hij vroeg zijn vader, wat het inhield, en kreeg dit incomplete antwoord (incompleet, omdat zijn vader vreesde, dat de belangstelling voor de nobele wiskunde die voor minder nobele wetenschappen zou doven): ‘De wiskunde, waarover later meer, mijn zoon, is de wetenschap, die zich bezighoudt met de constructie van volkomen figuren, en met het vinden van de wetmatigheden, die zij behelzen’, een antwoord, dat Pascal tijdens de uren van recreatie vermocht te doen mijmerenGa naar voetnoot12 en dat hem, opnieuw door niemand geholpen, bracht tot het construeren van cirkels en driehoeken, en voerde tot het vinden van de stellig door vader bedoelde wetmatigheden als deze: dat de som van de hoeken van een driehoek bestaat uit twee rechten. Zeker, zijn vader was ervan onder de indruk, waaruit blijkt, dat deze volwassen prestaties ook destijds allerminst gewoon waren - ons echter lijken ze in de eerste plaats onmogelijk. Er sprongen tranen in zijn ogen van vreugde toen hij de constructies van zijn zoon aanschouwde - zouden wij niet eerder schrikken en denken: waar gaat dat naar toe? wat mist dit kind? Pascal's vader is dan gewonnen, hij geeft het kind de befaam- | |
[pagina 33]
| |
de elementen van Euclides, die het verslindt als een kinderboek (dat er in die dagen niet was). Pascal is op dat ogenblik twaalf jaar oud, vier jaar later schrijft hij een traktaat over de kegelsneden, waarvan de geleerde tijdgenoten zeiden, dat het alle werken in deze materie sinds Archimedes sloeg. | |
Kleine volwassenen?Niet ten onrechte schrijft De Vletter, dat de meer begaafde kinderen van vroeger ons verstomd doen staanGa naar voetnoot13. Hij geeft een rij van voorbeelden, meer recent weliswaar, voor een goed deel zelfs uit de tijd na Rousseau en zeker minder opvallend dan de zojuist geciteerde extravaganties, maar toch verbazingwekkend. ‘Goethe’, zo leest men, ‘schreef voor zijn achtste jaar Duits, Frans, Grieks en Latijn; Italiaans had hij er spelenderwijs bij opgepikt, terwijl zijn vader het zevenjarige zusje in die taal les gaf. Turnvater Jahn kon op zijn vierde jaar lezen en schrijven, Wieland las Nepos op zijn achtste, Horatius van zijn tiende tot zijn dertiende’ - ‘Rhijnvis Feith was op zijn dertiende jaar klaar voor de universiteit’ - ‘Justus van Effen was op zijn vijftiende al gouverneur bij (haast schreven wij àndere) kinderen. Menno van Coehoorn werd op zijn zestiende als kapitein van een compagnie infanterie in garnizoen gestuurd van Friesland naar Maastricht’. En zo verder, een schier onafzienbare stoet van wat wij noemen vroegrijpe kinderen, kinderen, die kennelijk al zeer jong goed bevonden werden voor de studie, en die de daarin aangeboden overmatig volwassen stof bleken te kunnen verwerken. ‘Ook de meisjes, àls ze al een opvoeding kregen, begonnen deze op hun tweede, derde jaar; er waren er, die op hun vijfde de Bijbel al door waren’. - Nu, als de meisjes vóór hun vijfde verjaardag de Bijbel hebben gelezen, moet het nauwelijks bezwaarlijk zijn ze op dezelfde aanvallige leeftijd bij tijd en wijle een verhaaltje uit de Decamerone voor te lezen (al is Montaigne er tegen). Want men komt niet klaar door te zeggen: het kind heeft er niets van begrepen, wat het las ging aan hem voorbij. Aan Pascal gingen veel volwassen zaken blijkbaar niet voorbij. Als van de jeugdvriend van Goethe, Heinrich Jung-Stilling, vermeld wordt, dat hij op elfjarige leeftijd Luther en Calvijn lasGa naar voetnoot14, gelooft men dan werkelijk, | |
[pagina 34]
| |
dat de jongeman woorden uitsprak, woorden stamelde en vreemd bleef aan de met deze woorden gegeven stof? Meent men, dat onze voorvaderen en bloc dom waren, dom, naïef, blind, of welke betiteling men wenst aan te voeren om uit te drukken, dat zij van het kind niets, maar dan ook helemaal niets begrepen? | |
Campe's klacht over de geforceerde vroegrijpheidUit dezelfde tijd, de tijd van Goethe en Jung-Stilling, komt de klacht, dat de jeugd gemaltraiteerd wordt, dat het niet verrukkelijk is een acht- of tienjarige jongen te zien, ‘die een hele bibliotheek van boeken gelezen heeft, van dieren en planten praten kan, die in Indië voorkomen, die vele talen spreekt, alle paradigmata der Latijnse grammatica op zijn duimpje kent, rekent als een koopman en de klassieke auteurs uitlegt met een vaardigheid, die elke ware schoolmeester tranen van vreugde in de ogen brengt’Ga naar voetnoot15. Bij deze noodkreet evenwel dient men aan te tekenen, dat hij geslaakt werd in de tijd van Rousseau, van de auteur dus, die als eerste de volwassenwording beschreef - niet omdat hij zoveel intelligenter zag dan zijn talloze voorgangers, maar omdat er voor het eerst iets te zien viel op de grens van jeugd en volwassenheid; de auteur, die als eerste met de afstand tussen beide geconfronteerd wordt en die daarom het kind het (zojuist ontstane) ‘kinderlijke’ gunt en die eveneens daarom - als zijn Duitse volgeling Campe - pleit voor een andere didactiek. Voorts dit: wordt uit de aangehaalde passage van Campe onloochenbaar duidelijk, dat het kind, ook voor de tijdgenoten, in een ernstige calamiteit was beland, deze zelfde tijdgenoten hebben, als blijkt uit het werk van Campe, in de toen aan het kind opgelegde didactiek niets onmogelijks gezien, en dit zouden wij in de eerste plaats willen opmerken. Nietwaar, het lijkt ons (naast verwerpelijk) eenvoudig onmogelijk, dat een kind van tien à twaalf jaar ‘een hele bibliotheek van boeken leest (weet u nog, hoeveel moeite het u kostte de enkele werken voor het eindexamen middelbare school te lezen?), vele talen spreekt (herinnert u zich nog hoe moeizaam het moderne drietal over uw achttienjarige lippen kwam?), alle paradigmata der Latijnse grammatica kent (u deed er vele jaren over, jaren na uw twaalfde) en de klassieke auteurs met tranen brengende vaardigheid uitlegt (en u?)’. | |
[pagina 35]
| |
Een kwestie van begaafdheid?Meestal, zo niet steeds, wordt de uit dit alles sprekende verandering van het kind van de hand gewezen met de opmerking, dat de geciteerde voorbeelden voorbeelden zijn van in feite bijzondere, bijzonder begaafde en ook in hun tijd als wonderen beschouwde kinderen. Ten dele is dit zeker waar. Dat de vroegrijpheid van het kind echter alleen gold voor de zeer begaafden, wordt twijfelachtig, wanneer men ziet, dat Rousseau en Campe de naar hun inzicht onhoudbare toestand beschrijven als een algemene. Rousseau heeft het niet over enkele kinderen, CampeGa naar voetnoot16 evenmin; beiden stellen de staat van opvoeding en onderricht aan de kaak, zoals deze in het algemeen was. Trouwens, hoe staat het met de groten van onze tijd? Waren zij gelijk aan de begaafden van vroeger, dan moesten ook zij het voorbeeld kunnen zijn van eenzelfde vroegrijpheid. Daarvan blijkt weinig of niets. De jeugd dergenen, die in onze eeuw wetenschappelijk pionierswerk verrichtten, kan een vergelijking met de jeugd van een d'Aubigné, een Pascal, een Grotius of een Goethe niet doorstaanGa naar voetnoot17. Eerder vindt men onder de groten van nu voorbeelden van een late rijpheid. Zijn wij niet zelf, als ouders, aanmerkelijk minder verontrust wanneer ons de mededeling bereikt, dat het kind nog wat jong is voor zijn jaren en daardoor waarschijnlijk een jaar zal moeten doubleren, dan wanneer wij bemerken, dat het kind de anderen ver voor is, primus inter pares, welke staat hem verleidt met de boeken voor de borst te zitten als zijn klasgenoten zwemmen, stoeien of volwassenen contrariëren? Wij gevoelen ons daarbij niet op ons gemak en wie de raad geeft een kinderpsychiater op te zoeken, heeft licht werk. | |
Het kind is kind gewordenHet kind is kind geworden. Nemen wij dit niet aan, dan moet het ons duister blijven, dat het kind gedurende eeuwen lectuur werd voorgezet, die het, in onze ogen, hoegenaamd niet kon verteren, zoals het ons ten enen male onbegrijpelijk moet blijven, dat men met het kind op een, in onze ogen, dusdanig ostentatief onpedagogische wijze omging. De uitgave der Collo- | |
[pagina 36]
| |
quia van 1522, door Erasmus zelf verzorgd en door hem opgedragen aan het zesjarig zoontje van zijn vriend en uitgever Froben, begint met de samenspraak van een jongeman met zijn meisje over de waarde, die een vrouw aan haar maagdelijkheid mag toekennen, het recht, dat zij al dan niet heeft geslachtsgemeenschap in het huwelijk te weigeren en over de vraag, of geslachtsgenot in zichzelf als zondig te brandmerken valt. In het tweede hoofdstuk vindt de verbaasde lezer een gesprek tussen een jongeman en een lichtekooi; de man, bekomen van de dwalingen zijns weegs, wil haar onder vier ogen een zedenles geven, zij interpreteert zijn behoefte aan isolement begrijpelijkerwijze verkeerd, en zegt, wanneer zij zich hebben teruggetrokken: ‘Hier, mijn beste, zijn wij zo veilig als gij wilt, wij kunnen alles doen en zeggen, mijn lief wellustelingetje, niemand is getuige van onze daden’, woorden, die hem het gewenste aanknopingspunt verschaffen. Want hij zegt: ‘Neen, toch niet, zouden wij dan kunnen voorkomen, dat God ons zag?’ En zo verder. Maar men zou kunnen denken, dat dit boek, weliswaar opgedragen aan een zesjarige, toch niet in zijn handen werd neergelegd. Het valt te betwijfelen. Want de oude lectuur wemelt van aantekeningen, die door hun onopzettelijkheid duidelijk maken, dat de volwassenen het kind wel degelijk met uiterst volwassen materie pleegden te confronteren. Daarvan nog een voorbeeld. In Elias' Prozess der ZivilisationGa naar voetnoot18 staat vermeld, dat een zesjarig prinsesje van Bouillon uit de 17e eeuw voor de grap wordt aangepraat, dat zij zwanger is. De kleine ontkent het. Men gaat echter verder. Op zekere dag vindt zij bij het wakker worden een pasgeboren kind naast zich liggen, dat de hofdames opzettelijk in het bedje hadden gesmokkeld. Zij is verbaasd en zegt, dat dus niet alleen de Heilige Maagd iets in die geest kan overkomen. Iedereen vermaakt zich over deze opmerking. Men brengt kraambezoek en de koningin zelf biedt zich aan het kind ten doop te houden. Ten slotte stelt men de gewetensvraag, wie de vader wel kan zijn. De kleine denkt na en oppert, dat alleen de koning en de graaf van Guiche in aanmerking komen, want, zegt zij, alleen deze beiden hebben mij een lens gegeven. Niemand ziet in de grap iets bedenkelijks; naar alle waarschijnlijkheid, omdat er in die tijd ook niets bedenkelijks in stak. Men stelle zich echter voor, dat in onze tijd met zesjarigen zulke | |
[pagina 37]
| |
grappen werden geënsceneerd. De gevolgen zouden niet uitblijven. Het kind is kwetsbaar geworden voor alles, wat behoort tot het leven der volwassenen. Doch dit betekent niets anders dan dat thans twee afzonderlijke staten van menselijk leven te onderscheiden zijn: de staat der volwassenheid met alle bij deze staat passende, bij uitstek volwassen attributen als geboorte, dood, geloof en seksualiteit - en de staat van onvolwassenheid, waarin deze attributen ontbreken. Het kind is kind geworden. Niet zodra echter is deze ongewone vaststelling neergeschreven, of de vraag dringt zich naar voren door welke oorzaken het kind kind werd. Wat maakte, dat het kind, eertijds nauwelijks onderscheiden van de volwassene, thans anders en wel radicaal anders is dan de volwassene? Hoe komt het, dat thans een kloof gaapt tussen jong en oud, zo diep en zo onoverbrugbaar, dat het niet mogelijk is de dingen der volwassenheid naar de andere kant te brengen? | |
Welke machten verlenen het kind de moderne kinderlijkheid?In deze algemeenheid is de vraag eenvoudig te beantwoorden. Het kind is kinderlijk alleen ten opzichte van het niet-kinderlijke, volwassene. De oorzaken der veranderingen in de aard van het kinderlijk bestaan moeten inliggen in veranderingen in de aard der volwassenheid. Is de volwassene thans anders volwassen dan vroeger? Is onze volwassenheid gekenmerkt door eigenschappen, die vroeger minder uitgesproken waren of zelfs ontbraken? Of bezat de volwassenheid vroeger eigenschappen, die in de loop der tijden verloren zijn geraakt? |
|