Heel zacht en voorzichtig raakt ze het handje aan en als Harm rustig blijft doorslapen, waagt ze het om even zijn krullen te beroeren.
‘Krek Wiecher, doe 't zun klein kind was, maor Roelfien's haor. Och, wat slapt gerust,’ zegt ze zachtjes.
Even nog blijft ze staan, dan keert ze zich om en gaat het hekje uit. Ze doet het weer dicht zooals ze 't vond en haast zich dan naar huis terug. Op den hoek ziet ze nog eens om en als ze zich alleen ziet, loopt ze een beetje langzamer. Al langzamer loopt ze, bij het hek blijft ze staan, en steunt zich op de paaltjes. Voor ze er over gaat, ziet ze nog eens om en meent Annechien bij den wagen te zien. Of zou ze 't zich maar verbeelden, omdat ze niet graag gezien wil worden? Als ze weer omziet, is er niets te zien en verruimd denkt ze, dat haar bezoek onopgemerkt is gebleven.
‘Annechien hef d'r niks van verneum'n,’ zegt ze zachtjes. ‘Dat mot ok niet, nee, gien ien hueft te weet'n, gienien.’
Maar Annechien, die met een schort vol boonen in de keuken komt, ziet wel, dat er iemand den hoek om gaat van het steegje. Ze legt de boonen vlug op tafel en gaat dan naar het raam, waar ze uitziet, wie daar geweest kan zijn.
Intusschen is de bezoekster het wegje al opgegaan en Annechien kan niet zien wie het is. Ze bedenkt zich niet lang, maar gaat naar buiten, want haar nieuwsgierigheid is opgewekt. Ze ziet rond, maar de boschjes en de heg van 't steegje onttrekken Fennechien aan haar gezicht. Dan doet ze 't hekje open en kijkt naar het kind. Harm slaapt nog, maar het kussen, waarmee hij is toegedekt, is een klein beetje ingedeukt, juist bij den rand van den wagen. Grootmoeder ziet het dadelijk.
‘D'r hef toch ien west,’ zegt ze, ‘'t kussen is wat