Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een vertelling uit het Drentsche boerenleven
(1933)–J.H. Bergmans-Beins– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
een oogenblik tot zich zelf komen. Verontwaardigd over zijn vaders woorden, is hij een wijle besluiteloos. 't Liefst loopt hij meteen naar Roelfien om haar van zijn trouw te verzekeren, maar als hij even nadenkt, vindt hij het dwaas. De zaak verandert er niet door en waarom zal hij Roelfien, die zoo ‘naonemend’ is, zeer doen. Zijn vader zal wel begrijpen dat hij geen afstand van haar doet. Maar eens een paar dagen wachten en dan bedaard er over praten. Goed, dat hij zich maar omgekeerd heeft, anders was hij ook nog kwaad uitgevallen en als een woord eerst gezegd is, kan men 't niet ongedaan maken. Dat zijn vader niet toegeven zal, neen, dat lijkt hem onmogelijk. Als hij ziet, dat het Wiecher ernst is en hij niet verandert, dan zal vader Harm wel bijdraaien. Hij heeft Wiecher nooit wat geweigerd, al kostte 't nog zooveel geld. ‘En hier kunt zie jao niet aners as bij winnen,’ denkt Wiecher. ‘As 't trouwen overgiet, kun wij Roelfien niet in 't wark hollen en dan mot er 'n meid wezen op den duur. Now daor zal voader niet gaauw toe overgaon. Vrömd volk, dat is mis. Roelfien is iegen en wal vertrouwd, daor zint zie aalmaol an gewend. Och, as 't maor wat bezaacht is, dan zal 't wal veranern. Maor gien onneudige zörgen.’ Hij begint weer te schoffelen. Even later staat hij weer stil en ziet over het land. Aan de andere zijde van den weg ligt de heide. Eerst een smalle strook gras en dan de bruine vlakte. Veel is er niet te zien. Wijd is het uitzicht, slechts hier en daar onderbroken door wat struiken. Een zijweg slingert er zich door, die naar verder afgelegen weiden voert. Daar ziet hij wat boomen, enkele in groepjes, andere eenzaam, hun kruin ten hemel reiken. Als je goed hoort en de wind is naar je toe, zooals nu, kun je de bellen van de schapen hooren. Heel in de verte, nog even te zien, loopt de ‘scheper’ met zijn kudde. Als er een schopje zand naar een paar afgedwaalde dieren gaat, hoor je | |
[pagina 78]
| |
't belletje wat luider. Dan is 't weer nagenoeg stil. De zon giet haar stralen over het landschap. Vredig is het rondom en de aanblik van de heide, die zoo stil daar ligt met z'n welbekende geluiden van klinkende bellen en zoemende insecten, geven Wiecher z'n evenwicht terug. Hoe zou hij verontwaardigd of boos kunnen zijn, als hij z'n tevreden heide aanschouwt. Hij ademt diep op en dan werkt hij door alsof er niets is gebeurd. Zijn donkere gedachten zijn verdwenen. Langzaam doemt de lichtende schijn weer op en als hij straks naar huis gaat, is hij volkomen overtuigd, dat alles ten goede zal keeren en eindigen in een blijde bruiloft. Een ‘wasschup,’ denkt Wiecher, een mooi groot ‘wasschup’, met elk er bij die maar komen wil. En dan maar niet te lang wachten. Als zijn vader bekeerd is, dan gauw er bij. Dat is het beste. En als Roelfien maar eenmaal in zijn huis woont, dan zal ze het licht meebrengen. Dan zullen vader en moeder zelf wel voelen, wat Roelfien voor hem is. Dan zullen ze blijde zijn met het geluk van hun kind. Terwijl hij den weg afloopt, verdiept hij zich zóó in zijn gedachten, dat hij zacht begint te fluiten. Bij z'n thuiskomst zet hij het gereedschap op de ‘deel’ en gaat de ‘keuken’ binnen. Onder het avondeten kijkt Fennechien een paar keer naar hem. Maar als ze niets aan hem ziet, dat op neerslachtigheid of ontevredenheid wijst, denkt ze, dat Harm misschien toch gelijk heeft. Harm denkt bij zichzelf, dat hij 't mooi heeft opgeknapt en Wiecher overlegt nogmaals om maar een paar dagen nergens over te praten, totdat de bui wat over zal zijn. Na 't eten zegt hij nog even in den hof te gaan. Hij loopt tot bij den oven, waar hij op het hoogtetje gaat zitten. Met z'n handen om de knieën gevouwen, denkt hij bij zich zelf na en besluit vanavond maar | |
[pagina 79]
| |
niet naar Roelfien te gaan. 't Is niet afgesproken en hij zal maar geen aanstoot geven. Als het bijna donker is, staat hij op om in huis te gaan. Juist komen Roelfien en Sina door het steegje. Roelfien, die aan den anderen kant loopt, ziet hem niet, maar Sina roept hem toe: ‘Wil ij in hoes of wil ij nog oet kuiern?’ ‘Ik wol in hoes, maor as ij beid' nog kuiern wilt, dan gao 'k met,’ zegt hij en al z'n voornemens vergetend, stapt hij over het hek en voegt zich bij haar. ‘Nee, heur,’ zegt Roelfien, ‘wij wilt ok hen hoes. 't Is anstonds bedtied, wij kuiert niet meer.’ Sina lacht. ‘En as ik dan allien wieder gao, hoe stiet er dan bij? Wil ij dan ok aal beid' hen hoes?’ ‘Dat mot Roelfien weet'n,’ zegt Wiecher ‘as die nog niet slaopreg is.’ ‘Gekheid, wij kuiert niet meer,’ antwoordt Roelfien. ‘Lao'w dan maor eem praoten, zegt Sina, “he'j 't eerappels schoevelen gaauw daon?” Jao,’ zegt Wiecher, ‘dat komp 'n stuk hen, nog 'n paor daog en dan zin 'k er deur. Hoe is 't met Annechien?’ vraagt hij dan aan Roelfien, ‘is 't ok wat onknapt?’ ‘O,’ zegt deze, ‘dat is aoreg beter. Mörgen kan 'k wal weer hen d' eerappels gaon. Wij hebt nog niet daon. As ij je redden kunt, dan wil ik wal vrij.’ ‘Dat zal wal gaon, ik zin d'r d' hield week hen west en mij dunkt, as 'k nog twee'j daog gao, dan zin 'k er wal deur.’ ‘As Sinao nog eem bij moeder zien wil,’ zegt Roelfien na een oogenblik, ‘dan moet wij niet langer staon bliev'n.’ ‘Kwan dan moar, dan laot wij 't hier bij.’ Wiecher stapt weer over 't hek en Sina en Roelfien gaan het steegje door naar het huis van Rieks Frieling. ‘Maor goed,’ denkt Wiecher, ‘dat ik heur eem tröf, now is er ok niks bij as wij Roelfien niet haolt | |
[pagina 80]
| |
te schoevel'n en kunt zie d'r ok niks van denken, dat wij niet nao Annechien vraogt hebt.’ Tevreden gaat hij naar huis. Hij gaat al gauw naar bed en niet lang daarna is alles in Luten huis in vredige rust. Harm zegt niets, want dat heeft hij Fennechien beloofd. Fennechien houdt zich stil om geen slapende honden wakkeer te maken, terwijl Wiecher om geen aanstoot te geven, doet alsof er niets is. Zoo gaan er een paar dagen voorbij. Harm bromt als hij alleen is en Fennechien zou wel graag hebben, dat Roelfien eens kwam. Zij mist haar even goed als Wiecher. Wiecher loopt met een effen gezicht en doet zijn werk als gewoon. 's Avonds gaat hij in den hof en bepeinst zijn toekomst. Om het heden denkt niet veel. Tot Zondag zal hij wachten en dan gaat hij naar Roelfien zooals hij altijd deed. |
|