Verspreide schetsen en novellen
(1875)–Anton Bergmann– Auteursrechtvrij
[pagina 341]
| |
[pagina 342]
| |
Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje voor 1874. Gent, W. Rogghé. | |
[pagina 343]
| |
Marietta la Bella.
| |
[pagina 344]
| |
De schoone bruid der Adriatische Zee slaapt; maar haar hart klopt sneller, haar boezem jaagt feller dan ooit. Het slaat middernacht, het leven op San Marco is in zijnen vollen gloed. Onder de gaanderijen der Procuraties is het eene aaneenschakeling van heerlijke winkels, waar koraal en diamant op de toonbank fonkelen, van rijke koffiehuizen, waar goud en spiegels het gaslicht opvatten, weerkaatsen en in het oneindige vermenigvuldigen. Het slaat middernacht, en alom klinkt de muziek in levendige akkoorden. Het slaat middernacht, het koele windje waait, en Venetiaan en vreemdeling komen op de breede Piazza genot en verkwikking zoeken na de drukkende hitte van den dag. Voor al de koffiehuizen zitten ontelbare ijsverbruikers en limonadedrinkers; doch geen, dat meer bezoekers heeft dan het oude Café Florian. Reeds vermaard in de vorige eeuw als de vergaderplaats van den Venetiaanschen adel, is het nog heden het geliefkoosd plekje van al wat | |
[pagina 345]
| |
Venetië aan personen van naam en aanzien telt. Wij vonden, dat ook daar onze plaats was, en hoewel onze kleeding menig spoor van regen en onweer droeg, en onze reishoeden meer van vermoeienis dan van elegantie getuigden, zaten wij te midden der schoone dames en rijke heeren, statig ons sigaartje te rooken, even ernstig als twee patriciërs, even fier als twee Dogen der oude Republiek. Kleinhandelaars en muzikanten, bloemenmeisjes en zangers volgden elkander in bonte rei op. Reeds een tiental keeren hebben wij den Trovatore en de Traviata van Verdi, den geliefden zanger van het Italiaansche volk, gehoord op bas en viool, fluit en hobo, maar altijd uitgevoerd met eene levendigheid, eenen brio, waar wij in het smachtend en slepend, maar vooral zagend Noorden, geen denkbeeld van hebben. Eindelijk kwamen zich twee vrouwen, eene oude Italiaansche met gerimpeld geel gelaat en een jong meisje, voor het koffiehuis plaatsen. | |
[pagina 346]
| |
‘Marietta! la bella Marietta!’ klonk het uit aller monden. - ‘Il fiore di Venezia,’ bevestigde een Italiaan, die ons verwonderd zag opkijken. Die verschijning bracht eene geheele opschudding teweeg. De leurders in frutti canditi staakten hunne schelle kreten, de gondolieri, die op de marmeren trappen uitgestrekt lagen, rezen op, de kinderen, die gilden en sprongen, snelden toe, en de bigalante en waterdraagsters met hare vuurroode halsdoeken, de acquaiolo's met hunne stroohoeden, de bloemenmeisjes met hare lichte lijfjes en levendige gezichtjes, de schippers en visschers met hunne sombere trekken en bruin verbrande beenen, vormden aanstonds eenen schilderachtigen kring rondom het bloempje der Lagunen. O! zij verdiende het wel, de schoone Marietta, Marietta de bloem, maar eene bloem van het Zuiden, door de zuiderzon verzengd met warme kleuren en fluweelen tonen, lange wimpers en groote zwarte oogen, waaruit beurtelings | |
[pagina 347]
| |
de opgewondenheid van den wellust straalde, of het vuur der woeste drift zijne vlammen schoot. Een donker tooisel omgordde hare slanke leest; maar boven het gladde, blanke voorhoofd, tusschen de gitzwarte lokken, schitterde eene gouden ster, la Stella d'Italia, het zinnebeeld van het herboren Italië, die des te meer geestdrift verwekte, daar zij nog maar onlangs boven den gezichteinder verschenen was. De menigte schaarde zich op eerbiedigen afstand, wanneer het meisje vooruittrad, en een gesmoorde kreet van bewondering ging op, toen zij haren ronden gespierden arm in de hoogte hief, en hare fijne vingeren liet glijden over de snaren der mandolien. Marietta was de gevierde zangeresse van de Venetiaansche volksvreugde. De blauwe hemel en het schitterende meer, de zilveren stralen der maan en de vroolijke tochten der gondolen, de levendige feesten op den Lido en de zachte mijmeringen op de Lagunen, werden achtereenvolgens bezongen in haar verrukkend lied, en | |
[pagina 348]
| |
wanneer zij hare barcarolla eindigde met den groet aan de geliefde geboortestad: O Venezia benedetta,
no te vogio piu lasar,
gloeiden al die bruine aangezichten van geestdrift voor het gezegende Venetië, en herhaalden alle harten den eed, de beminde stad nooit te verlaten. O, het is op zulke oogenblikken dat men het Italiaansche volk, dat hoop en levenslust aan smart en weemoed wist te paren, naar waarde schatten leert! Dan begrijpt men die warme vaderlandsliefde, welke alle beproevingen overleefde; dan verstaat men, hoe na elke nederlaag, het woord van eenen redenaar, het lied van eenen dichter voldoende was om nieuwe strijders op te roepen en nieuwe martelaars te doen vallen; dan bewondert men het heldhaftige Venetië van 1849, dat verlaten van geheel Europa, bespot door de reactie, gevloekt door de zegevierende dweperij, door den hongersnood geteisterd en door de cholera verwoest, aan al dien haat en | |
[pagina 349]
| |
aan al dien hoon, aan al die vervloekingen der menschen en al die geesels des hemels weerstand bieden dorst. Bij de eerste tonen van Marietta's lied waren wij opgesprongen, hadden de deftigheid van het Café Florian afgeschud, en stonden met ons gehavend reispak tusschen de visschers en schippers - eene bonte schakel te meer in de keten van bewonderaars, die het schoone kind omringde en beschermde. Op de barcarola volgden andere volksliederen, die de oude overleveringen of het grootsch verleden herinnerden. Zij gewaagden van de overwinningen in het Oosten, van de reuzenstrijden tegen de Turken en van de zegevierende Venetiaansche vloot, die al de schatten van Oost en West onder hare wimpels voerde. Overal vonden hare zangen geestdriftige toejuichingen, en wanneer zij met heldere stem en glanzend gelaat, als vaarwel de Hymne van Garibaldi aanhief, en die wraakkreet van eene lange onderdrukking over het plein weergalmde, klonk het fuora d'Italia uit aller | |
[pagina 350]
| |
mond, en werd door vrouwen en mannen, door dames en kinderen herhaald en in koor begeleid De menigte was grooter en grooter geworden, het getal volgelingen van Marietta tot een legioen aangegroeid, en toen zij de Piazza verliet, wierp zich eene schaar bewonderaars op hare vlugge stappen. De smalle steegjes en plaatsjes, de straatjes en bruggen, de canalen en canaletto's dreunden van duizenden ‘Viva Marietta!’ en wij, Noorderlingen door de geestdrift van dit volk medegesleept, stonden tot bij den morgen, met de hoeden te zwaaien, te roepen en te juichen voor het lage en smalle poortje, waarachter de betooverende zangeres verdwenen was. | |
[pagina 351]
| |
II.
| |
[pagina 352]
| |
gondel is vaardig, de Engelschen zijn aan het ontbijt, en ik wacht op uwe bevelen.’ ‘Welke Engelschen?’ riep mijn reisgezel, kozijn Edgard, die intusschen recht gesprongen was en met een ariatje, uit Marietta's repertorium onthouden, den dageraad begroette. - ‘Het zijn,’ hernam Antonio, en keerde en draaide met zijnen hoed, ‘het zijn de reizigers, die met u, Mijnheeren, aan mijne zorgen zijn aanbevolen.’ ‘Zoodat ge de kunst hebt uitgevonden om twee heeren te gelijk te dienen?’ vroeg ik schertsend. - ‘Het vermindert de onkosten der gondel en de drinkgelden op de helft,’ bevredigde Antonio. ‘En wie zijn de reisgenooten, die ge ons bestemt?’ vernam Edgard, die reeds met de eerste akte van zijn eindeloos toilet begonnen was. - ‘Een jonge Brit en zijne twee zusters,’ gaf Antonio ter inlichting. ‘Als er dames bij zijn, is het mij wel,’ besloot Edgard, die door zijne moeder in eenen | |
[pagina 353]
| |
diepen eerbied voor het schoone geslacht opgebracht was. Wij spoedden ons om de jonge misses niet te laten wachten, vonden aan den marmeren trap tusschen de blauwe palen van het hôtel la Citta di Monaco, de gondel met twee schippers, en waren spoedig in gescheept op weg naar onze eerste rondreis door de wonderstad. Wij voeren het Canale Grande op, de vermaarde waterstraat, welke Venetië in twee verdeelt, en die van beide zijden met de prachtigste marmeren paleizen der wereld bebouwd is. Antonio kende aller geschiedenis, wist een verhaal opiederen gevel, kende eene vertelling op elke woning, een sprookje op elken eigenaar, en wanneer hij in de oude tijden kwam, sprong hij om met de Falieri's en de Foscari's, de Dandolo's en Malipiero's, de Loredan's en de Giustiniani's, alsof hij nooit geleefd had dan in het gezelschap der helden van het eertijds zoo geduchte gemeenbest. Ik had moeite den man te volgen. De woorden vloeiden hem uit den mond, in het Ita- | |
[pagina 354]
| |
liaansch, het Fransch, het Duitsch, het Engelsch met eene verachting voor alle taalwetten, die van de onafhankelijkheid zijner opleiding getuigde. Doch toen wij het Canale verlieten en in de groote Lagune vooruitvoeren, zette de cicerone zich neder, en liet ons de zorg over zelven het natuurschoone te waardeeren, dat het hart moet voelen, en geen reisboek of gids uitleggen kan. De zonnestralen hadden geheel het breede meer, door een zacht windje gerimpeld, in een schitterend veld van goud en zilver herschapen: rechts rijst de slanke spoorwegbrug op met hare 222 bogen, recht voor ons het vaste land met weelderig boomgewas, waartusschen de schilderachtige dorpstorentjes en witte huisjes, als zooveel maagdeliefjes in eene groene weide, uitsteken, en in de verte de Alpen van Frioul, nog met sneeuw bedekt, wier glinsterende kruinen zich levendig op den donkerblauwen hemel afteekenen. Onze reisgezellen zeggen geen woord, hunne aangezichten dragen niet het minste spoor van | |
[pagina 355]
| |
geestdrift of bewondering. De heer was een lang opgeschoten jongen met ros haar, rosse bakkebaarden en eenen mond met lange tanden, die hem bij het uitspreken der th bijzonder behulpzaam moesten wezen; de twee meisjes, eilaas! de verzwakte, maar niet verfraaide evenbeelden van haren broeder. Nauwelijks aan de banken van Oxford of Cambridge ontloopen, was hij door zijnen heer Protector op reis gezonden om zijne opvoeding te volledigen, en vast te stellen, dat alles in het Old Britannia beter, solieder en patenter is dan op geheel het continent. Op mijne pogingen om een gesprek aan te knoopen, kreeg ik niets dan eenen drogen yes of eenen schorren no ten antwoord, door beide zusjes op zachteren, maar niet meer aanmoedigenden toon herhaald. Kozijn Edgard, door mijn weinig welgelukken afgeschrikt, had zijn reisalbum uitgetrokken. Met gefronst voorhoofd en verwoeste haren zat hij na te denken en op te teekenen, misschien een gedicht? en ik wilde voor geen geld van de | |
[pagina 356]
| |
wereld zijne Byroniaansche muze storen in haar romantisch bezoek. Kozijn Edgard, de eenige spruit van onze rijke nicht Coussebant, was, van jongs af, door ons allen als een wondertje beschouwd en geëerbiedigd geworden. Zijn vader, dikke brouwer, die zich op vrij gevorderden leeftijd door een pas ontloken bloempje had laten bekoren, was weinig later in den heer ontslapen, eene jeugdige weduwe en eenen schatrijken erfgenaam achterlatende. Na tegenover den overleden al de rouwplichten, aan eenen man van zijnen stand en vermogen verschuldigd, vervuld te hebben, besloot Nicht Coussebant zich geheel aan de opleiding van haren zoon te wijden en in hem het ideaal te verwezenlijken, dat zij wellicht als jong meisje gedroomd, maar in den brouwer niet gevonden had. Als kind droeg Edgard lang gekrulde haren in het midden gescheiden en kunstmatig op de schouders gelegd, bezat een licht wandelstokje, zette zijne voetjes als een dansmeestertje, en verscheen alle maanden in een splinternieuw | |
[pagina 357]
| |
pakje, dan à la Polonaise met kaplaarsjes, een dolman en schapka, dan weder à l'Écossaise met bloote beentjes, korte rokjes en een soort van weizak in de zij, waarin zijn fijn batisten zakdoekje, met zijne letter geborduurd, geborgen zat. Hij was in dien tijd het schrikbeeld onzer kinderdagen. Als wij Nicht Coussebant met haar wel gepommadeerd, fijn gekleed, netjes geschikt zoontje tegenkwamen, wij met gehavende kielen, bemorste broek en ongebonden schoenen, ben ik zeker, dat meer dan eens het water in de oogen onzer goede moeder kwam. ‘Wat is Edgard toch een allerliefst jongentje!’ zegde zij tegen Nicht, ‘altijd zoo rein en fatsoenlijk, terwijl er aan mijne jongens geene eer te halen is.’ - ‘Ja,’ hernam Mevrouw Coussebant, terwijl ze ons met opgetrokken neus aankeek, en hare hand liet glijden over de blonde lokken van haar zoontje, ‘ik heb veel genoegen van Edgard te kleeden: als ik hem 's morgens iets aandoe, is hij 's avonds nog alsof hij uit een | |
[pagina 358]
| |
doosje kwam.’ En de twee vrouwen groetten elkander met alle mogelijke beleefdheid, en stapten voort, Nicht Coussebant onmetelijk fier over haar zoontje, dat uit een doosje kwam, onze arme moeder vernederd en verbitterd op hare bengels, aan welke geene eer te halen was. Intusschen ging Edgard maar altijd voort met uit een doosje te komen, kreeg eene spannende broek, nijpend frakje en hoogen hoed, ging met Mama in gezelschap, redeneerde over tooneel en concert, als wij nog geen ander theater gezien hadden dan den poesjenellenkelder uit de buurt, en sprak reeds toastjes uit op het einde der dîners, als wij nog voor het dessert van tafel moesten, onder voorwendsel dat jongens van onzen ouderdom liever in den hof speelden dan taarten te eten. Op zijn zestiende jaar was Edgard volgroeid, volmaakt en volleerd. Hij reed flink te paard, danste voortreffelijk, draaide bevallig een balcompliment, kende alle kaartspelen en verder... niets meer. De taak der moeder was volbracht. Haar | |
[pagina 359]
| |
zoon, haar Edgard was een parfait homme du monde, een volledig salonjonker. Zij had in hem een uitnemend cavalier, die haar op alle partijen, soirées en feesten kon vergezellen: en wat kon eene teedere moeder, jong en weduwe, meer wenschen van haar kind? Wat in dergelijke omstandigheden gebeuren moest, viel uit. Edgard werd weldra de platonische aanbidder van eene dier blanke gezichtjes, geheel melk en bloed, doorschijnend als het fijnste porcelein, door een licht rozentintje gekleurd, die op al de aankomende jongelingen zulken diepen indruk maken, maar de meer ervaren afschrikken, omdat zij weten, hoe vergankelijk die frischheid is, hoe snel dit teeder blosje vervliegt. Het was in den tijd dat de werken van Lamartine nog in de handen van alle jongelingen waren, en, geheel Europa door, de teedere vrouwen weenen en de ongelukkige minnaars deden zuchten. Edgard geloofde er zijnen toestand in te erkennen, en bracht geheele namiddagen met zijnen geliefden dich- | |
[pagina 360]
| |
ter door. Achter in den tuin gezeten, op den boord van een modderachtig vijvertje, zat hij te mijmeren met de verzen uit Le Lac, of droeg eenen zang Aan Elvire voor tegen drie eenden, die in het slijk zaten te dobberen, en hare koppen verwonderd uit hare vleugels opstaken bij het hooren van dit zonderlinge geluid. Doch zijne Elvire trouwde. Van dit oogenblik gaf de arme jongen zich aan eene grenzenlooze droefheid en een hopeloos Lamartinisme over, en hij koos mij uit tot vertrouweling zijner smart en.... aanhoorder zijner verzen. Alle namiddagen liet hij mij uitroepen, onder voorwendsel een uitstapje te doen of een luchtje te scheppen. Altijd kwamen wij op eene eenzame plaats uit - of op eenen ouden wal der vervallen vesting, of in de ontbladerde beukenlaan van een verlaten buitengoed. ‘Herman,’ zegde hij, en keek mij met smachtende blikken aan, ‘gij zijt mijn vriend, en begrijpt mijne smart!’ Ik knikte toestemmend, en zag schuchter en bevend zijne rechterhand onder zijn kleed ver- | |
[pagina 361]
| |
dwijnen en weder te voorschijn komen met een handschrift, dat op zijn benepen hart gerust, en er vele anderen vervangen had. Het waren Oden, Stanza's, Romances en wat weet ik meer, waar zeeën van tranen in gestort, orkanen van zuchten in geslakt werden. God en de menschen, zon en maan, sterren en hemel, de goden en godinnen der mythologie zoowel als de engelen en heiligen, werden beurtelings opgeroepen om getuigen te zijn van de diepe wonden, waaraan hij leed. Dan liep hij soms uren sprakeloos aan mijne zijde. ‘Goede Herman,’ zegde hij eindelijk op klagenden toon, ‘is de smart niet te zwaar voor u? Is uw gemoed niet al te zeer geschokt door de klachten van een zoo vroeg verbrijzeld hart?...’ Of het mij niet verveelde, heeft hij nooit gevraagd. - ‘O neen... integendeel,’ antwoordde ik onbezonnen, en inderdaad dit dwalen door het veld, die droomerige wandelingen zonder doel waren mij steeds welkom - zelfs met verzen - als eene gezegende afleiding voor de Pan- | |
[pagina 362]
| |
decten en Instituten, waar ik toen juist aan knoeide. Allengs echter werden de Stanza's van Edgard minder lang, zijne Oden minder treurig, zijne Romances minder vervelend. Hier en daar mengde zich eene bijtende scherts onder de tranen, en niet zelden eindigde eene klagende Elegie met eenen ironischen lach of eene helsche spotternij. Ik keek hem verwonderd aan. ‘En Elvire!’ vroeg ik op mijne lippen bijtend. Hij schokschouderde. ‘En Lamartine?’ hernam ik. - ‘Vergeten, Herman, vergeten,’ besloot hij, vatte mij de hand en stapte levendig voort. ‘Kent gij eenen dichter,’ riep hij, ‘die zich niet laat terneerslaan door het verraad, niet laat kwetsen door den hoon, maar zijn gevoel weet te harden tegen alle beproevingen, en de vrouw slechts beschouwt als een voorwerp van verachting of genot?’ - ‘Don Juan?’ meende ik. | |
[pagina 363]
| |
‘En zijn zanger Lord Byron,’ hernam hij in geestdrift, en de jongen beschreef mij in opgewonden woorden de nieuwe begoocheling, welke zijnen lichtzinnigen geest overmeesterd had. ‘Wat wij moeten doen,’ ging hij voort, ‘is gelijk de zwervende dichter de wereld doorloopen. De verdufte lucht van ons ellendig Vlaamsch stadje drukt mij op de longen: ik hijg naar ruimte, ik heb dorst naar bedwelmenden bloemengeur en oranjebloesem: ik moet mij baden in de warme zon! Herman,’ riep hij, ‘wij gaan naar Italië!’ Ik vroeg niet beter, en nauwelijks had een perkamenten diploma mij het recht verleend om aan Pandecten en Instituten een eeuwig vaarwel toe te sturen, of wij vertrokken met ons beiden, ik vol jeugdige geestdrift en onbezonnen vreugd, vatbaar voor alle indrukken, hij met lord Byrons werken op zak en het hoofd opgepropt met de uitzinnigste droomen. Wij voeren den Rijn op, door het Schwarzwald heen, de Bodensee over, langs het Graubünderland, de Via Mala en den Splügen naar | |
[pagina 364]
| |
het gewenschte Italië, dat ons van op de hooge Alpen met zijnen weelderigen plantengroei tegenlachte. Wij volgden de boorden van het strenge Gardameer en begroetten eindelijk de oriëntaalsche koepels der St. Marcokerk. Het scheen ons een Eden. De groote stad met hare moreske paleizen, prachtige kerken, schoone plaatsen, luidruchtige kaden en woelige kanalen, werkte des te levendiger op ons gemoed, daar wij weken te midden der woeste Alpennatuur hadden doorgebracht, en niet dan met de eenvoudige bergbewoners in aanraking waren geweest. Het waren de verleidingen der beschaving na de ontbering van het natuurleven, de oasis na de woestijn, Capua na Trasumene, het dolce far nïente der wiegelende gondolen na de vermoeienissen der voetreis en de ongemakken der harde bergwagens. | |
[pagina 365]
| |
III.
| |
[pagina 366]
| |
derij, riep het onderwerp, den naam van den meester en zijne geboorteplaats met heldere stemme op: yes antwoordde de Engelschman, ja knikten de twee zusters, die broeders arm niet loslieten, wat niet beteekende, dat zij begrepen, bewonderd of zelfs aangekeken hadden, maar enkel dat zij verder wilden. Soms als wij, getroffen door een dier krachtige tafereelen van Paolo Veronese, den Venetiaanschen Rubens, of overmeesterd door de geniale scheppingen van Titiaan, aan den grond genageld bleven, moesten wij drie, vier zalen doordraven, aleer den grijzen hoed, den lichten frak en de ruiten broek van den eilander, voordeelig ingelijst tusschen de bruine mantels en vuurroode rokken zijner zusters, in het zicht te krijgen. Op de museums volgden de kerken, op de kerken de kloosters en bidplaatsen, de paleizen met hunne prachtige tapijten en massieve lusters, de patriciërswoningen met hare vergulde wanden en schreeuwende pracht, en dan de mozaïekmakerijen, de parelfabrieken, de glasblazerijen en wat weet ik meer, zoodanig dat | |
[pagina 367]
| |
mij 's avonds, kleuren en mozaïeken, goud en verguldsel, zwarte habijten, der paters en gegaloneerde livrei der lakeien, verdufte custode's en bedelende kosters, als een fantastische warboel, in eenen woesten duivelendans, wemelden voor den afgematten geest. Ik kreeg een walg van praal en opschik, van zalen en versiersels: het heimwee naar natuur en waarheid, naar eenvoud en volksleven greep mij aan met onoverwinnelijke kracht. Ik liet Edgard aan Antonio over, huurde mij eene kleine gondel en begon eenzaam eenen zwerftocht door de kleine vaartjes, waar geen reisboek van gewaagt, geene beschrijvingen over spreken. Wat al aangename verrassingen, wat al onverwachte ontdekkingen! Hoeveel weergalooze uren heb ik doorgebracht in zachte mijmering, terwijl mijne gondel langzaam over het stille water gleed! Hier de moreske arcade eener vermolmde venster, waaraan zich een levendig kinderkopje vertoont, dat schuchter achter de marmeren | |
[pagina 368]
| |
stijlen verdwijnt; daar een grijsaard, die, op eenen vervallen arduinen trap gezeten, in het magere zonnestraaltje, dat schroomvallig tusschen die hooge gevels inkijkt, een weinig verkwikking zoekt. Te midden dier verarmde palazzi, verlaten balkons, overhellende muren, tusschen welker gapende spleten soms een bloempje, eene zeldzaamheid in Venetië, uitschoot, en die zoo luid spraken van de vervlogen grootheid en den verloren roem, doolde ik droomend rond, en menig schilderachtig hoekje herinnerde mij aan ons oud Brugge, die Vlaamsche ster in den nacht der middeleeuwen, welke eens met Venetië naar de kroon van rijkdom en beschaving dong. 's Avonds vond ik, onder de gaanderijen der Procuraties, meestal bij het Café Florian, kozijn Edgard weder in druk gesprek en vertrouwelijken kout met Antonio, die zich de café à la glace, eene beroemdheid van Florian, maar vooral de grogs en rums liet welgevallen. Vanwaar die buitengewone vriendschap? Het antwoord liet zich niet wachten. Op eenen | |
[pagina 369]
| |
avond nam Edgard mij bij den arm, bracht mij naar den toen verlaten Giardino Reale, en zette mij op eene bank bij eene gaslantaarn neder. Ik verwachtte mij aan eene stortvlaag van rijmen en verzen. ‘Lees,’ zegde hij, en stopte mij een papier in de hand. - ‘Iets in den trant van Byron?’ vroeg ik om den tijd te hebben adem te scheppen. ‘O neen!’ glimlachte hij. Ik keek nader. Het was een brief met Italiaansch opschrift: ‘All' Illustrissimo, Nobilissimo Cavaliere Edgardo.’ ‘Doe gerust open,’ ging hij voort. Ik ontplooide het vrij dik papier en las: ‘Angelo di sogni miei!Ga naar voetnoot1 E chi mi snodera la lingua ond'io posse ex- | |
[pagina 370]
| |
primerti chiaramente tutto il mio amore, o diletto del mio cuore! E troveró accenti che bastino per dirti quanto io t'amo, o mio Edgardo...’ en zoo ging het voort op denzefden overdreven en vurigen toon, eene geheele bladzijde door, en eindigde met den uitroep: ‘Ti mando tri bacie d'amore... accetali, mio bello, con questa tenerezza che tante volte mi dimostrasti.’ Edgard had de bewegingen mijner oogen gevolgd. ‘Zie het handteeken,’ viel hij met ongeduld in. - ‘La tua Marietta...’ las ik overluid, ‘van Marietta?’ vroeg ik ongeloovig. ‘Ja van haar,’ kreet Edgard met vuur, ‘van haar, die ik meer bemin dan het leven, aan wie ik alles, fortuin, toekomst, ten offer brengen wil.’ Ik kon mijne ooren niet gelooven. Elvire was een kinderdroom geweest, zou het hier eene onbezonnen en gevaarlijke jongelingsdrift gelden? Ik poogde te lachen. | |
[pagina 371]
| |
‘Kom Edgard, “zegde ik half schertsend,” en wat zal Mama Coussebant daarvan zeggen? haar Edgard met eene straatzangeres! Hoe zal de wereld u beoordeelen!’ - ‘Wat scheelt mij de wereld!’ riep hij opspringend, met hare doodende verveling en hartelooze nietigheid, de wereld, die ik maar al te vroeg heb leeren kennen en die ik haat. In eene der villa's op het Garda-of Comomeer, zullen wij ons verbergen, en daar te midden der prachtige natuur geheel leven voor onze liefde en ons geluk, met de gedichten van hem, die mij den weg heeft getoond.’ Ik wilde hem zijne dwaasheid voor oogen brengen, hij liet mij alleenlijk niet beginnen. ‘Morgen,’ hernam hij, ‘moeten wij een laatste bezoek brengen aan het klooster, waar lord Byron opgenomen en verzorgd werd, en aan het kamertje, waar hij heeft geleden en gedacht!’ Inderdaad moest ik 's anderendaags van den vroegen morgen in het schuitje, en wij richtten den steven op het eiland der Armenianen. | |
[pagina 372]
| |
San Lazzaro, gelijk de naam het aanduidt, was eertijds de verblijfplaats der ellende en wanhoop, waar de rampzalige Leprozen, door eene onwetende en wreede samenleving verstooten, geenen troost meer konden zoeken dan in den dood, die alleen een einde aan hunne ellende stellen kon. In het begin der vorige eeuw werd het eiland aan de Armenische monniken, door de Turken uit Morea verjaagd, geschonken. Zij stichtten een klooster, een opvoedingshuis voor jonge Armenianen en eene drukkerij, die de christen werken in het Oosten verspreidt, en waar in 32, vooral Oostersche, talen gedrukt wordt, als in het Aethiopisch en Chaldeeuwsch, het Maleisch en Malayaleinsch, het Perzisch en Syrisch, het Arabisch en Chineesch, enz. Een ernstige Padre, met lange zwarte haren en zwarten baard, onthaalde ons bij het ontschepen en leidde ons het gesticht rond, waar in de groote zaal de afbeeldsels van den Sultan en van Victor-Emmanuel, de twee beschermers der abdij, zijde aan zijde hangen. Doch Edgard vroeg niet dan naar het verblijf | |
[pagina 373]
| |
van lord Byron: de Padre wees het ons aan en nam met diepe buiging afscheid. Het was een vrij smal kamertje met een portret van Byron als jongeling, en verder niets, dat aan den dichter herinnerde. Wij vonden er eenige banken en lessenaars, maar als vergoeding onzen vriend den Engelschman, die zijne bonte kleeding met eene groene voile rondom den hoed, wellicht om zijn fijn vel tegen den zonnegloed te beschermen, volledigd had. Hij stond voor het open raam, dat inderdaad eenen prachtigen blik op Venetië aanbood, en las luidop uit Childe Harold voor. Zijne dichterlijke vervoering belette hem onze komst te bemerken, en de verzen floten met bombast tusschen zijne lange tanden. Eindelijk sloot hij het boek, trok eenen brief uit, en begon op teederen toon. Ik keek Edgard aan. ‘Angelo di sogni miei!’ ‘E chi mi snodera la lingua ond'io posse exprimerti chiaramente tutto il mio amore...’ Ja het waren letterlijk dezelfde woorden! | |
[pagina 374]
| |
Edgard verbleekte, twijfelde een oogenblik, en schoot op den Eilander toe. ‘Mijnheer,’ riep hij, ‘is dit ernst of bittere spotternij? Hoort die brief u toe?’ De Engelschman keek hem minachtend aan. ‘Hij werd u door Antonio ter hand gesteld?’ drong Edgard aan. - ‘Yes,’ antwoordde de Brit zonder zich in 't minst te ontstellen. ‘En is geteekend Marietta!’ Een koel knikken was geheel het antwoord. ‘O mijnheer,’ kreet Edgard als razend, ‘dan zijn wij de speelbaal van dubbelzinnigheid en slechte trouw. Ziehier mijnen brief, lees en overtuig u.’ De Engelschman greep het papier aan, doorliep bedaard het stuk, vergeleek het geschrift en onderzocht het handteeken met evenveel zorg, alsof het een handelswissel gold. ‘Yes,’ bevestigde hij. - ‘Kom, mijnheer,’ ging Edgard meer en meer opgewonden voort, ‘wij keeren naar Venetië weder, wij zoeken de meineedige op, en | |
[pagina 375]
| |
zullen ten minste de wraak genieten heur hare trouwloosheid te verwijten en over haar schandelijk gedrag rekenschap te vragen. De Engelschman had hem koelbloedig aanhoord. ‘No,’ besloot hij in zijn eigenaardig Fransch, ‘je retorné à le Angleterre,’ en zonder zich om te wenden verliet hij de kamer, den brief achteloos wegwerpend. Edgard was hopeloos en vooral vernederd. ‘Ik retorné niet à le Angleterre’ riep hij losbarstend, ik heb moed genoeg om de beproevingen des levens man tegen man aan te kijken! Wij moesten ons aanstonds naar de Slavonische kade laten roeien. Aan al de marinieri vroeg hij naar Marietta. Allen kenden haar; maar geen wist hare woonst, en te midden van den Venetiaansche doolhof, waarin een vreemdeling zich na drie maanden niet kan erkennen, konden wij het huisje niet opzoeken. ‘Maar is het meisje wel zoo plichtig?’ poogde ik te bedaren, ‘zoude Antonio die brieven?.... | |
[pagina 376]
| |
- ‘Gij haar verontschuldigen!’ viel hij woedend in; ‘ik kon haar niet spreken, omdat de moeder haar te streng bewaakte; maar ik heb gelezen in haren blik: die brieven zijn van haar en van haar alleen.’ Wij naderden de Piazzetta en bij eene der zuilen zat achter een klein tafeltje, door een breed groen zonnescherm bedekt, een oud mannetje met een zwart mutsje op en eene lange vederpen in de hand, die zich aankondigde door het opschrift: Si traduce il franceseGa naar voetnoot(1). ‘Laat ons den scrittore publico raadplegen,’ stelde ik voor, ‘die is de vertrouweling van alle geheimen, en moet Marietta kennen.’ Wij naderden het tafeltje. De man was juist bezig met het verward rekenboekje van een bejaard huismoedertje te ontcijferen, en toen kwam een aardig volksmeisje met tergend wipneusje aan de beurt. Zij legde eene splinternieuwe lira, wellicht lang bespaard, op de tafel, en verlangde eenen brief van eerste klas. | |
[pagina 377]
| |
De schrijver schoof zijn mutsje fijn, greep zijne beste pen en begon met eenen meesterlijken trek: ‘Angelo di sogni miei!’ Wij volgden over zijnen schouder heen. ‘E chi mi snodera... Bij het derde woord liep Edgard heen, sloeg zich de hand voor het hoofd, bleef een oogenblik wanhopig op het meer staren, doch sprak geen woord. Zoohaast mogelijk moesten wij Venetië verlaten, en toen ik hem met ontmoedigden tred de trappen van het station zag opstappen, met zijnen reiszak in de eene, zijne valies in de andere hand, kon ik - het was slecht, ik beken het, het was wreed, ik belijd het met berouw; maar het was onweerstaanbaar ook - kon ik eenen spotzieken glimlach niet onderdrukken: Don Juan vluchtend voor de liefdesschichten van... Antonio den heerkenswijzer. |
|