Verspreide schetsen en novellen
(1875)–Anton Bergmann– Auteursrechtvrij
[pagina 303]
| |
[pagina 304]
| |
Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje voor 1873. Gent, W. Rogghé. | |
[pagina 305]
| |
Op St-Niklaasdag.
| |
[pagina 306]
| |
jonkman, hoog van gestalte, met open en vrank gelaat, pikzwart haar en vurige oogen en eene losheid van omgang en manieren, die hem aanstonds aller harten won. Op school bekwam hij, bij elken kampstrijd, de eerste plaatsen, droeg, bij de prijsuitdeeling, al de onderscheidingen weg. ‘Hij plukt al de lauweren,’ zegde onze oude professor, wanneer hij met zekeren hoogmoed van den besten zijner leerlingen sprak, en, wat zelden voorvalt, geen der makkers benijdde hem zijn geluk. Alhoewel primus werd hij van allen bemind. Louis was geen blokker: hij werkte minder dan iemand. Louis was geen alleenlooper: aan elk partijtje nam hij deel. Louis was geen mouwvager: bij elken opstand tegen de leeraars stond hij aan het hoofd. Die verdiensten deden hem zijne hoedanigheid van bestendigen, onoverwinnelijken primus vergeven, en, het zij tot zijnen lof gezegd, van al de lauweren, is de lauwer der wijsheid de eenige, die nooit zijne slapen heeft gedrukt. Wij noem- | |
[pagina 307]
| |
den hem onder ons le Messire, en hij oefende inderdaad op allen, als eenen adellijken invloed uit. Ook was het eene groote eer op school met den Messire bevriend te zijn, en ik herinner mij nog, hoe fier ik was over de genegenheid, welke hij mij betoonde. Het was eene soort van medelijdende bescherming, vooral aan het verschil onzer toestanden te wijten. Ik was kostganger, hij externe; ik zat opgesloten, hij leefde vrij; ik was verre van mijne familie, hij woonde bij eene teergeliefde en al te toegevende moeder. Als ik soms klaagde over mijn lot, dat ik, onnoozel kind, zoo erg waande; als ik verhaalde van de lange studiën, van de eentonige speeluren, van de eindelooze weken en van de vervelende zondagen, hoorde hij mijne kinderlijke klachten aan met eene welwillende deelneming. Hij noemde mij zijnen Silvio Pellico; vergeleek het pensionaat bij eenen Spielberg, en kon uitvallen tegen de strengheid der kostschool en de onrechtvaardigheid der meesters met eene kracht en klem, die | |
[pagina 308]
| |
weerklank moesten vinden in het verbitterde hart van eenen opgesloten student. ‘Hoe gelukkig is toch die Louis!’ herhaalde ik mij dikwijls in onze lange vervelingsuren, en dacht ik vooral op eenen doodsch treurigen namiddag. Dikke sneeuw bedekte de daken, grauw en somber bleef de lucht, doodsch en donker waren de gaanderijen der school. De killige arduinen wanden schenen van verveling te wateroogen, de dakvensters der overzijde geeuwden ons tegen. De ondermeester was lastiger dan ooit; wij mochten niet springen, niet loopen, niet zingen, niet roepen, vooral niet stil spreken: ha, 't was een treurige dag en die dag was St-Niklaasdag. Voor de dagscholieren is het verlof, dat wil zeggen gelukkige zalige stonden, heengevlogen in den huiselijken kring, in eene gezellige kamer, bij eene warme stoof, aan de zijde van Vader en Moeder, die niet weten wat uitvinden, om het feest der kinderen voor hunnen lieveling te veraangenamen. | |
[pagina 309]
| |
Voor ons ook, arme gevangenen, is het verlof, dat beteekent twaalf lange, eindelooze uren van doodelijke verveling, ondraaglijke kwelling, doorgesloofd, in naakte zalen, koude speelplaatsen, te midden van zoutelooze en dikwijls laffe plagerijen. Me dunkt, ik zie ons nog staan, tegen elkander gedrongen, als eene kudde, die zich tegen de koude beschut, rondom eene soort van schuiftafel, waar niemand op speelt, morrend tegen het weder, tegen de school, tegen onze ouders, die ons opsluiten, tegen St-Niklaas, die ons vergeet. De ondermeester wandelt met trage treden op en neer, en zijne doffe stappen schijnen de logge minuten te tellen van uren, die nooit eindigen zullen. ‘O! 't zijn gelukkige jaren, de gelukkigste jaren des levens, de jaren van het pensionaat!’ Ik herhaalde werktuiglijk de voorspelling, door ouders en vrienden aan alle schoolkinderen gegeven, toen de sleutel langzaam in het slot draaide, de deur wagenwijd openging, en de heer bestuurder verscheen. | |
[pagina 310]
| |
Hij klinkt met de bel, om stilte te bevelen, alhoewel niemand spreekt, plaatst zich te midden der zaal, en met evenveel statigheid alsof hij de plaatsen van eenen kampstrijd afriep: ‘Er is bezoek op het salon.’ Wij kijken allen op, elk oog schiet eenen straal van hoop, alle harten kloppen: wie zal de uitverkoren wezen? ‘Voor Mijnheer Frans Craninck,’ gaat de bestuurder even langzaam voort. Allen laten hun hoofd weder vallen; maar ik, ik spring juichend op! Heb ik wel begrepen? Sa, sa! er is bezoek voor mij, onverwacht, ongehoopt bezoek! Ik loop de speelzaal uit, den refter over, het klein spreekkamertje, dat onze bestuurder ‘het salon’ noemt, binnen, en wien zie ik voor mij staan? Louis, den goeden Louis! ‘Frans,’ zegt hij, ik kom u uitroepen en verzoeken: wilt gij aannemen?’ - ‘Of ik wil!’ haast ik mij te antwoorden. ‘Mama geeft dezen avond een partijtje te mijner eer. Ik mag eenige makkers onthalen, | |
[pagina 311]
| |
en ik heb aanstonds aan mijnen armen Silvio Pellico gedacht.’ - ‘Dat is lief van u, Louis,’ zeg ik, en druk hem hartelijk de hand, ‘heb dank voor die goede gedachte.’ ‘Kom’ herneemt hij, ‘wij zijn immers vrienden, en staat er niet geschreven: de gevangenen verlossen? Ziehier een briefje van mijne moeder voor den bestuurder. Hij zal het haar niet weigeren...’ Inderdaad hij weigerde niet; maar wie zou zulk geluk hebben durven droomen op zulken treurigen dag? Hoe prachtig schijnt mij de woning van Mevrouw de Wapenaar! Hoe warm en oprecht gemoedelijk hare huiskamer, waar een beukenvuur flikkert en vlamt in den open en rijk versierden haard. Is het begoocheling mijner kinderjaren? doch 't schijnt mij, dat ik nooit vertrek gezien heb, waar goede smaak zich beter vereenigde met rijk comfort en oprecht gemak. | |
[pagina 312]
| |
De bejaarde, waardige dame komt mij te gemoet, neemt mij moederlijk bij de hand, doet mij naderen bij het vuur, en plaatst mij in eenen breeden leunstoel, die voordeelig afsteekt tegen de houten banken van de school. Ik moet antwoorden op honderd vragen, verhalen van mijne studiën, van mijne familie. Zij hoort mij met belangstelling en goedaardigheid aan, toont zich aandachtig voor de kleinste omstandigheden, en is vooral ingenomen met mijne tante, met mijne goede tante, als ik verhaal, hoe deze voor mij zorgt, en welke opofferingen zij zich getroost voor haren Frans. Mijn hart behoorde haar van den eersten oogenblik. Uwen rijkdom, uwen rang, uwe zegepralen, al die voordeelen, zie Louis, heb ik u nooit misgund; maar ik weet niet, of ik u op dien stond niet benijdde zulke moeder te bezitten. Eene geheele tafel stond opgestapeld met St-Niklaasgeschenken: heerlijke boekwerken, de meesterstukken der verschillende litera- | |
[pagina 313]
| |
turen, met de fijnste platen opgeluisterd en op 't prachtigst gebonden, voor den vlijtigen student; een sigaarpijpje in meerschuim en een echt bamboesstokje voor den aanstaanden jongen heer; en verder suiker en banket, marsepein en speculatie, benevens rozijnen en vijgen, amandelen en peren, en ‘een appeltje en een citroentje’ als herinnering aan het feest van den dag. ‘Dit is gelijk in de kinderjaren,’ lacht Mevrouw de Wapenaar, terwijl zij mij al die giften toont. ‘Het doet mij nog denken aan den tijd dat Louis een klein jongentje was, en zijn schoentje met hooi kwam zetten in de schouw. Hoe kon hij huppelen en springen in zijn kort vestje, als hij, in plaats van het hooi, fruit en lekker vond! Die jaren waren zoo gelukkig voor ons, dat ik uit dankbaarheid de oude gewoonte heb bewaard.’ Ik moet proeven van al het lekker, een stuk nemen van elk fruit, en alhoewel ik in Rheto- | |
[pagina 314]
| |
rica ben en waan een heertje te zijn, ondervind ik, dat de St-Niklaasgeschenken der kindertijden mij nog even goed smaken als vroeger, toen ik zelf mijnen klomp ging dragen, en ik St. Niklaas met zijn wit paard hoorde kletteren en draven op het dak van ons huis. Onder stillen kout verloopen snel de uren. Toen de vergulde luchter aangestoken werd, en de groote spiegels het licht der waskaarsen weerkaatsten, kwamen de andere makkers. Wij schaarden ons rondom den haard. Louis deelde sigaren rond, en alhoewel wij meest allen nooit dan achter eenen muur gerookt hadden, verhief zich weldra de geurige damp in de hoogte, en het gesprek werd zoo levendig en luidruchtig, als men het van een tiental jonge hoofden en praatzieke Rhétoriciens verwachten kan. Geen onderwerp scheen ons te verheven. Wij losten al de sociale en wetenschappelijke moeielijkheden op, overwonnen al de hinderpalen met evenveel gemak, alsof het leven een kinderspel ware geweest. Mevrouw de Wapenaar had een goed woord voor allen, eene goedkeuring voor | |
[pagina 315]
| |
elken droom, eene aanmoediging voor elke geestdrift; doch toen zij Louis hoorde verhalen, hoe hij zou trachten vooruit te komen in de wereld, eer te doen aan zijnen naam, aan zijne geboorte, aan zijne moeder, dan kon zij hare gevoelens niet bemeesteren. Zij drukte haren zoon in de armen, en wij, wij begrepen dien moederlijken hoogmoed, en beschouwden het als eene welverdiende hulde aan den primus onzer klas. Louis had van die beweging gebruik gemaakt, om zijne moeder eene vraag in het oor te fluisteren. Zij wilde niet toegeven; maar hij drong zoo smeekend aan, dat de goede vrouw in het weigeren niet volharden kon. ‘Zal ik de tafeltjes laten halen?’ vroeg hij, naar de deur loopend. - ‘Nu ja,’ hernam Mevrouw de Wapenaar, ‘maar onder ééne voorwaarde, dat gij u niet zult opwinden. Gij weet, hoeveel pijn het mij doet.’ ‘Ik beloof het u, Mama,’ antwoordde Louis. ‘Wij zullen heel vreedzaam, als gezette | |
[pagina 316]
| |
burgers eenige partijtjes spelen, tegen eenen centiem de fiche. Daar zullen wij toch niet driftig om worden.’ De speeltafeltjes met groen laken en zilveren kandelaars werden binnengebracht, en alhoewel ik weinig trek voelde voor het spel, en vooral weinig centiemen te verliezen had, was ik weldra medegesleept. Messire de Wapenaar hield de bank, onderschudde de kaarten en deed ze tusschen zijne lange, fijne vingers glijden met een gemak en eene zwierigheid, die hem als aangeboren schenen. De winsten werden opgeroepen en de kans bevoordeelde doorgaans zijne berekeningen. Hij toonde zich eenen milden speler, belangeloos en bijna onverschillig. Van uit haren leunstoel volgde Mevrouw de Wapenaar, de jonge spelers; hare oogen verlieten geenen oogenblik het gelaat van haren zoon Eene nare uitdrukking van vrees, een pijnlijk angstgevoel veranderde allengs hare trekken: ik zag haar aan, en 't was alsof een sombere sluier zich over haar wezen uitspreidde. | |
[pagina 317]
| |
De kansen waren gekeerd: Louis, die eerst won, verloor nu slag op slag. Het rood der drift besteeg zijne wangen. Met eene soort van razernij wierp hij de kaarten op den disch; de stem verstierf hem in den gorgel; zijne zwarte oogen schoten vlammen. Hij wilde den inzet vermeerderen, verdubbelen, zijne makkers dwingen om al hunne winsten in éénen slag te wagen, en het oogenblik naderde, dat hij in harde woorden tegen ons ging uitvallen. ‘Louis, Louis!’ riep op eens zijne moeder, uit haren leunstoel opgesprongen. ‘Louis, wat had ik u gevraagd? wat hadt gij beloofd? Doch de drift is sterker dan mijn raad; de hartstocht verdooft de stem uwer moeder. - Het spel zal....’ De arme vrouw kon niet verder: de voorzegging verstierf haar op de lippen; zij borst in tranen los. Wij omringden haar, deden de oploopendheid van haren zoon als eene kinderstreek doorgaan, die wij hem gaarne vergaven, gelijk hij ons zoo dikwijls vergeven had. Louis zelf, | |
[pagina 318]
| |
tot bewustzijn wedergekomen, bad om vergeving, en kuste de tranen van de bleeke wangen zijner moeder. Het spel was spoedig vergeten, de vreugde herleefde, het gelach hernam... en toch als ik 's avonds op de slaapzaal in mijn smal pensionaatbed lag, kon ik noch rust noch sluimering vinden. Het verdwaald gelaat van Louis, gelijk ik het bij 't spel gezien had, met de oogen uit de holten, de haren verwilderd, de lippen krampachtig gesloten, stond mij steeds voor den geest, terwijl de noodkreet der moeder mij in de ooren klonk. Waar ik mij wendde of keerde, achtervolgde mij het schrikbeeld, tot eindelijk de morgenbel weerklonk, en het gewoel mijner ontwakende makkers het akelig nachtgezicht verjoeg. Zoo eindigde mijn laatste St-Niklaasdag in het pensionaat. | |
[pagina 319]
| |
II.Jaren zijn sedert verloopen, vele oude vrienden vergeten, nieuwe betrekkingen aangeknoopt en weder gebroken: van Louis was geen woord meer te vernemen. Bij het eindigen van het studiejaar waren onze betrekkingen opgehouden. Wij hadden elkander onwrikbare vriendschap, eeuwige verkleefheid gezworen, menig boek gewisseld, met de vurigste opdrachten bekleed, die van ‘nooit vergeten, elkander in geluk en ongeluk getrouw blijven,’ gewaagden; de omstandigheden waren sterker dan onze kinderlijke gehechtheid: het lot scheidde ons meer en meer. Louis de Wapenaar wilde zijnen weg maken | |
[pagina 320]
| |
in de groote wereld, en verliet het land. Ik moest mij eene plaats winnen door het werk en de studie. Onze briefwisseling, in den beginne zeer levendig, verflauwde allengs en hield ten laatste geheel op; doch de dagbladen brachten mij soms eenen verren weerklank van den ouden makker. Zijne zucht was te schitteren, en hij schitterde inderdaad. Meer dan eens werd hij vermeld onder de stoutste ruiters der wedrennen, zijn smaak geprezen en zijne rijtuigen en paarden aangehaald als toonbeelden van keurige élégance. Ik studeerde mijne examen, zat tot over de ooren in het Romeinsch recht, en kon meer dan eens treurige vergelijkingen maken tusschen zijnen stand en den mijnen, waarbij de Instituten van den divus Justinianus en de eerbiedwaardige Pandecten bitter afstaken tegen de edele vermaken van het high life en de verhevene werkzaamheden van den sport. Doch die vermaardheid duurde niet lang: de dagbladen zwegen over den gentleman, en ik verloor Louis geheel uit het oog. | |
[pagina 321]
| |
Mijne ernstige loopbaan was begonnen. Ik praktizeerde als advocaat, was allengs het tijdperk der pro Deo's doorgeworsteld, en begon hier en daar eenen oprechten cliënt en een winstgevend proces te vinden. Ook de briefwisseling groeide merkelijk aan. Elke post bracht eene zware correspondentie. Er liepen zeker nog vele prospectussen, inschrijvingslijsten, programmas en catalogen onder; doch er kwamen ook brieven bij, die over zaken handelden, en raad vroegen aan den jongen rechtsgeleerde. Onder de papieren, die op mijnen lessenaar wachtten, lag laatst een klein briefje, slecht gevouwen, armzalig toegelakt. Ik wist niet, wat er uit te maken, zoo geheimzinnig scheen het opstel, zoo zonderling de inhoud. ‘Waarde Frans,’ luidde het schrift, ‘een uwer oude schoolmakkers wenscht u te spreken: kom spoedig naar V... en vraag nummer 17. Men zegt, dat gij als advocaat het voorrecht bezit om toegelaten te worden.
Léon.’ | |
[pagina 322]
| |
- ‘Léon?...’ dacht ik, ‘Léon?... Heb ik ooit eenen Léon voor schoolvriend gehad?’ Ik had wel te zoeken, ik herinnerde mij vele voornamen, maar niet éénen Léon. Nochtans, het adres was juist, de naam goed gespeld, Craninck met c en k, het geschrift scheen mij niet geheel vreemd: het was zeker geen onbekende, die mij schreef. In vertwijfeling las en herlas ik dien zonderlingen brief, en vroeg mij, wie zich onder nummer 17 mocht verschuilen, toen mijne oogen op een onderschrift vielen, dat mij ontsnapt was. In een hoekje stond van eene andere hand: ‘gezien en goedgekeurd door ons, rechter ter instructie...’ Geen twijfel, die brief kwam uit de gevangenis. Een betichte, die zich misschien onder eenen valschen naam verborg, beriep zich op onze oude betrekkingen, op mijne hoedanigheid van advocaat. Ik kon of mocht niet aarzelen, en met den eersten trein was ik op weg naar het ver afgelegene V... | |
[pagina 323]
| |
Kent gij wel iets onaangenamers dan een winterdag op reis? Te midden van den nacht gewekt worden, half slapend, door koude en wind naar de statie strompelen, hier aanstooten tegen eenen vergeten wagen, daar stronkelen over eenen dronkaard, die u eene vervloeking als morgengroet naroept, - opgesloten worden in bevrozen rijtuigen, rijden door naakte velden, waar men niets ontwaart dan kale boomen, en voor alle leven hier en daar een raventroep, die u schaamteloos aankijkt, en zelfs niet opvliegt bij 't schuifelen van den trein: o! het geeft u eene koude rilling, een winterdag op reis! Doch op zulken dag eene onbekende stad naderen, in de verte op de steile rots een oud slot ontwaren, van zijne reisgenooten vernemen, dat dit oud kasteel thans tot gevangenis dient, en zich moeten zeggen: ‘daar is het, dat men mij verwacht,’ o! dan wordt de winterreis eene pijnlijke kwelling! De advocaten zijn gewoon aan dergelijke bezoeken: zij kennen het lijden en de ellende | |
[pagina 324]
| |
die daar huizen; doch de indruk van dien dag zal mij immer bijblijven. Met langzamen tred besteeg ik de vuile en kromme straat, die met hare bouwvallige en zwarte huizen eene waardige inleiding was tot het huis van oneer en schande, dat op het einde stond. Met welk treurig gevoel aanschouwde ik de hooge muren, de ijzeren staven en stevige poorten! Ik ondervroeg elk venster. Men wacht mij. Maar wie? Maar waarom? Nauwelijks kon ik spreken, toen de zware deur achter mij toeviel, en de groote sleutel in het slot krijschte. ‘Mijnheer is advocaat?’ vroeg de bediende. Ik reikte hem mijn visitekaartje en de toelating. ‘Gelief mij te volgen,’ hernam hij, en zijnen sleutelbos van den spijker langend, ging hij voor. Wij doorliepen drie, vier beuken, waarop zich ontelbare zijdeuren openden. Achter elke dier deuren leefde een mensch, neen een num- | |
[pagina 325]
| |
mer, en alles was doodsch en stil als een graf. Eenige grauwe schimmen zweefden ons voorbij; doch geen stap werd gehoord, geen woord geuit. Eindelijk bleef mijn gids staan, klopte op de deur om den gevangene te verwittigen, en stak den sleutel op het slot: ‘nummer 17,’ mompelde hij en liet mij binnenGa naar voetnoot(1). ‘Louis! Louis!’ riep ik uit, en vloog hem in de armen. Hij drukte mij aan zijne borst, en verborg zich het gelaat op mijne schouders. Eenigen tijd bleven wij aan elkander vastgekneld. Hij richtte eerst het hoofd op, zijn schoon, zijn edel hoofd, dat ik zoo dikwijls in mijne kinderjaren bewonderd had, toen hij mij troostte en beschermde, en ik zoo fier op zijne vriendschap was. De moed ontbrak mij tot spreken, en ik kon mijne tranen niet bedwingen. | |
[pagina 326]
| |
‘Kom, Frans,’ zegde hij, treurig grimlachend, ‘ik kan u hier niet goed onthalen: de meubelen zijn niet rijk; maar eenen stoel toch mag ik u aanbieden.’ Werktuiglijk liet ik mij nedervallen, en bleef hem stilzwijgend aanstaren. Louis, de eerste onzer klas, Louis, de goede makker mijner kindsheid, de deelgenoot onzer eerste vreugde, de vertrouweling onzer eerste smart; Louis, de hoop onzer leeraars, de hoogmoed zijner moeder; Louis met zijnen levendigen blik, zijnen innemenden en goedaardigen glimlach; Louis met zijn nog immer edel en vrank gelaat, alhoewel de vermoeienis op zijn voorhoofd hare eerste linken had gegriffeld, en de kommer en het lijden rondom zijne zwarte oogen hunne sombere sporen hadden geverfd; Louis nog altijd de edele Messire! ‘Louis!’ gilde ik eindelijk als uit eenen akeligen droom ontwakend, ‘gij hier! Neen, dat is niet mogelijk. Gij hebt niet noodig u te verontschuldigen, ik weet, ik gevoel, dat gij onplichtig zijt.’ | |
[pagina 327]
| |
Hij schudde mistroostig het hoofd zonder mij aan te zien. ‘Is het dan waar,’ viel ik in, om hem pijnlijke bekentenissen te sparen, ‘wat mij de bediende van uwe beschuldiging zegde? Die wissels?’ - ‘Waren valsch.’ ‘Die handteekens?’ - ‘Nagemaakt.’ ‘Hadt gij dan vergeten,’ hernam ik, dat ‘er vrienden bestaan, die u liefhebben, die u overal zouden bijstaan en ondersteunen, die nooit vergeten, wat gij eens voor hen waart?’ Hij bekeek mij vlak in de oogen. Ik voelde zijnen blik doordringen tot in het diepste mijner ziel; doch ik ben zeker, dat hij er niets dan warme, belangelooze verkleefdheid in gelezen heeft. De bittere vertwijfeling scheen een oogenblik te wijken. ‘Heb dank, Frans,’ hernam hij, ‘uwe woorden doen mij goed. In de wereld leert men allen mistrouwen: aan u heb ik nooit getwijfeld. | |
[pagina 328]
| |
Uwe hulp zoude ik zeker ingeroepen hebben; doch zij was nutteloos.’ - ‘Was de val dan zoo laag, de afgrond zoo diep, de nood zoo dringend?’ ‘Zoo gelooven zij,’ hervatte hij met eenen krampachtigen trek van minachting op de lippen, ‘zij denken, dat Louis geene middelen meer bezat, en gestolen heeft, omdat hij de ellende vreesde. Ik laat hen in die gedachte. Doch gij, die mij kent, weet beter, dat geene armoede mij kan afschrikken, geen nood mij zou doen buigen. - Aan u zal ik de waarheid zeggen. Gij hoeft mij noch te beklagen noch te verontschuldigen. - Gij zult mij verstaan. Ik had eenig vermogen,’ ging hij voort, en hij plaatste zich op den hoek der withouten tafel, die buiten den stoel het eenige meubel der enge cel was, ‘maar ontoereikend om figuur te maken in de groote wereld. Vrienden wezen mij op een gemakkelijk middel om geld te krijgen, en ik nam mijne toevlucht tot het spel.’ | |
[pagina 329]
| |
- ‘En het spel heeft u gelijk zooveel anderen verloren?’ riep ik uit. Louis schudde misnoegd het hoofd. ‘Neen,’ hernam hij, ‘niet het spel, maar mijne eigene roekeloosheid. Spoedig had ik al de geheimen der speelbanken doorgrond; ik wist het lot te beheerschen en de kans te vestigen. Gedurende jaren bleef de fortuin getrouw aan mijne berekeningen, en mijne winsten op de bank vulden het te kort mijner uitgaven aan. Doch het geluk maakte mij duizelig. Ik werd roekeloos in het spelen, wierp het goud zonder nazien weg, en wat moest voorvallen geschiedde. Ik verloor het grootste deel van mijn vermogen. Die schok rukte mij uit mijne onbezonnenheid. Ik begaf mij tot nieuwe studiën, berekende elken slag, telde elke kans, en gelukte er in een stelsel te vormen, dat onfeilbaar was. | |
[pagina 330]
| |
Ik verzamelde mijne laatste gelden, en begaf mij naar de speelbank. De eerste goudstukken werden weggevaagd: het waren enkel proeven, die mijn stelsel bevestigden. Eindelijk kwam de gewachte kans! Ik wierp al wat ik bezat op het tapijt: het nummer verscheen... Verloren! Ik had misgeteld, eenen slag te vroeg gekozen, en het volgende spel viel uit, gelijk ik het voorzien had. Ik kon mij bedriegen; doch mijne berekeningen falen, neen!’ riep hij opgewonden uit, en weder stonden voor mij dat verwilderd gelaat, die vlammende blik, die toegenepen lippen, die uitpuilende oogen, welke mij hadden vervolgd, getergd, gepijnigd, op mijnen laatsten St-Nicolaasnacht in het pensionaat. ‘Verstaat gij mijnen toestand?’ ging hij voort, en vatte mij krampachtig de hand, ‘begrijpt gij mijne wanhoop? Ik hield de fortuin, en zij ontsnapte mij; ik had het toeval in mijn bedwang, en eene ellendige mistelling deed alles mislukken. | |
[pagina 331]
| |
Ik werd zinneloos van woede: nog ééne kans, en ik won alles terug, - ééne kleine som en ik was gered. Toen ontleende ik het handteeken van eenen vriend, schreef eenen wissel, en bood dien eenen makelaar aan. Werd ik door mijne onervarenheid verraden, of wekte mijne bevende stem argwaan op? De bankier kreeg vermoedens en weigerde. Verdwaald liep ik heen: ik voelde, dat men mij nakeek, scheurde den wissel, wierp hem in het water, en, o vermaledijding! de wind blies en wierp de gescheurde stukken weder op den boord. Het was ditmaal het noodlot, dat mij overwon.’ - ‘Neen, Louis,’ kreet ik diep ontroerd; niet het toeval; maar de Voorzienigheid, die u beschermde en u tegenhield bij den eersten misstap. Ge kunt ten minste zeggen, dat geen onrechtvaardig geld u heeft onteerd.’ ‘Gij ook begrijpt mij dus niet!’ hernam hij op spijtigen toon. Gij ook verstaat niet, dat | |
[pagina 332]
| |
ik het geld enkel wilde ontleenen, en het in mijne handen slechts een middel was om met zekerheid te herwinnen, wat de speelbank mij ontnomen had!’ - ‘Maar gij,’ zegde ik, op mijne beurt verbitterd, ‘weet gij dan niet, dat alleen het toeval het spel regeert, dat de fortuin noch wetten noch regels kent, en het nummer, dat voorbij is, zonder invloed is op het nummer, dat volgen moet?’ ‘Zoo,’ hernam hij, ‘gij ook twijfelt dus aan de kracht van den wil, aan de macht van den geest. Voor u is, gelijk voor den grooten hoop, alles maar toeval, noodlot, fortuin, geluk of ongeluk, gelijk zij het noemen? Neen, neen, niets gebeurt zonder bestemming. De teerling, die op bet bord rolt, gelijk de sterren, die aan den hemel glinsteren, zijn onderworpen aan vaste, misschien onbekende, maar onveranderlijke wetten; hij, die ze kan doorgronden, vestigt het noodlot en beheerscht de fortuin.’ Ik wilde antwoorden, hem bewijzen, dat die rampzalige gedachten het grootste gevaar | |
[pagina 333]
| |
waren van het spel, dat velen het hadden beweerd en beproefd, doch geen was gelukt, en de ondergang het laatste woord van alle speelstelsels was. Doch waarom? Louis werd meer en meer opgewonden, en ik kreeg, eilaas! de treurige overtuiging, dat de hartstocht, dien ik had zien ontkiemen, tot eene ongeneesbare drift geklommen was. Ik trachtte hem te bedaren, sprak hem over zijne zaak, over de hoop, die hij mocht voeden op een gunstig vonnis, en kwam er eindelijk toe voor zijnen lijdenden geest heldere, troostende beelden op te roepen, en eenen straal van hoop te werpen in zijn somber gemoed. Het was een eerste misstap; doch wie is nooit gevallen? In het land was de toekomst verloren; doch de nieuwe wereld stond open. Hoevelen hebben zich daar hersteld, hun verleden geboet en hunnen naam herwonnen! Die taal trof haar doel. Hij drukte mij vurig de hand. ‘Heb dank, mijn beste Frans!’ zegde | |
[pagina 334]
| |
hij, ‘ik had niet minder van u verwacht. De wereld deed mij wanhopen: de vriendschap beurt mij op. Tot in dit droevig huis dringt zij door en lenigt mijne smart: ‘zie,’ ging hij, treurig grimlachend voort, en reikte mij een bord toe, ‘neem dit fruit, het is een geschenk van eenen onbekenden vriend, welken ik hier gevonden heb...’ Hij dwong mij te aanvaarden, en ik moest eenen appel met hem deelen. Het gesprek werd oprecht vertrouwelijk. Louis gelastte mij met eene boodschap voor zijne moeder, zijne goede moeder, die, van het voorgevallene onbewust, nog immer droomde en hoopte op haren zoon, en wij beraamden de middelen om haar het ongeluk te verbergen. Een kloppen op de deur onderbrak ons gesprek: de tijd, tot ons onderhoud verleend, was voorbij. De heer bestuurder van het gevangenhuis in persoon kwam mij afhalen. Ik ging stilzwijgend aan zijne zijde, zonderdat hij mijne droefheid dorst storen. | |
[pagina 335]
| |
‘Ongelukkig, Mijnheer, diep ongelukkig!’ zegde hij eindelijk met ontroerde stem, ‘ik ben, als 't ware in de gevangenis opgegroeid; ik heb in mijn leven veel lijden, veel ellende bijgewoond, veel tranen zien storten; maar een jong mensch met zooveel geest en kracht, zoo schoon, zoo lieftallig... Ongelukkig, Mijnheer, diep ongelukkig!...’ De man bevond zich reeds onder de betoovering, welke Louis uitoefende op al wie hem naderde. ‘Ja,’ antwoordde ik, meer tot mij zelven dan tot den bestuurder sprekend, ‘alles voor zich hebben, wat groot en edel maakt, en hier eindigen!...’ - ‘Gij zijt meer dan een advocaat voor hem?’ vroeg de bestuurder door den toon mijner stem getroffen. ‘Ik was zijn boezemvriend, en blijf het nog.’ - ‘Hij verdient het ook, Mijnheer,’ hernam de brave man, ‘want wie spreekt en denkt als hij, kan wel eens falen, maar niet verloren gaan.’ | |
[pagina 336]
| |
Wij waren tot aan de deur van de bijzondere woning des bestuurders gekomen. Zijne vrouw wachtte ons op den drempel, en verzocht mij eenen oogenblik binnen te komen. Het was eene lachende woning nevens de sombere cellen der gevangenen, een hemel nevens de hel. - Een vogeltje zong een vroolijk lied te midden van geurige planten en bloemen, die het venster versierden, en een zonnestraal gleed vriendelijk over de blonde lokken van een bevallig kindje, dat te midden der kamer bezig zat met eene nieuwe pop te kleeden. Ik dacht de gelegenheid voordeelig om mijnen armen gevangene aan de welwillendheid der dame te bevelen. ‘O, dat is niet noodig, Mijnheer,’ zegde zij, ‘mijn man spreekt mij dagelijks van den ongelukkigen jongeling. Ik zelve, Mijnheer, heb hem nooit gesproken, en nochtans als ik hem eenzaam op het binnenhof zie ronddwalen, hem zoo schoon, zoo edel, zoo vol hoop en toekomst, gevoel ik al de smarten, welke zijne | |
[pagina 337]
| |
moeder lijden moet. Dan komt mijn dochtertje mij van het venster trekken; want zij weet, dat Mama den geheelen dag droefgeestig is, wanneer zij den armen gevangene heeft gezien.’ Ik dankte de goede vrouw met innige erkentenis. Het blonde kindje keek ons met groote blauwe oogen aan, zoo treurig, zoo diep, alsof het deelde in mijne smart. ‘Sa,’ hervatte de moeder, haar dochtertje streelende, ‘gij ziet den ongelukkigen heer ook gaarne, niet waar, Maria?’ Het meisje knikte beschaamd. ‘Niet langer dan gisteren,’ voer de moeder voort, ‘had het haar schoentje gezet, en toen zij dezen morgen haar korfje vol lekkers vond, was hare eerste vraag: “Mama, mag ik ook iets mededeelen aan den ongelukkigen heer?” Het trof mij diep. Wij droegen eenige appelen en peren in zijne cel, en zegden hem, dat het een geschenk was van eenen onbekenden vriend. Ik ben zeker, dat die gedachte | |
[pagina 338]
| |
geluk zal bijbrengen aan ons eenig kind.’ De dame had de tranen in de oogen, ik kon de mijne niet langer bedwingen. Eene wereld van herinneringen bestormde mijnen geest. De dag, dien ik bij Louis doorbracht, het geluk zijner moeder, hare vriendschap voor ons allen, hare lieftalligheid voor mij, onze schitterende droomen, hare aanbidding voor haren eenigen zoon, en ook haar pijnlijk voorgevoel, de onheilspellende voorzegging - dit alles rees voor mij op: het was weder de zesde December, het was weder St. Niklaasdag, en voor de tweede maal mijns levens had ik zijn St. Niklaasgeschenk gedeeld!
Wilt gij de verdere geschiedenis van Louis kennen? Zij is die van alle spelers. De veroordeeling, die hem trof, was verre van streng te zijn, en kon eerder eene vaderlijke vermaning dan eene straf heeten. Hij vertrok naar Amerika, wendde eenige pogingen aan om | |
[pagina 339]
| |
eenen beteren levensloop te beginnen; doch de hartstocht, die hem beheerschte, vergeet hare slachtoffers nooit. Te New-York, in de laagste wijken dier wereldstad, waar gevluchte misdadigers, luie Ieren, sluwe Amerikanen wonen, en als 't ware eene verzamelplaats vormen van de vuigste driften en de rampzaligste losbandigheid, zoekt daar onder die ontaarde wezens, en kiest den diepst gevallen uit. Hij weet niet meer, wie hij is of was, kan zelfs zijnen naam niet meer noemen; maar die naam is u bekend. Hij heet Louis de Wapenaar en was eens de primus onzer klas. |
|