Verspreide schetsen en novellen
(1875)–Anton Bergmann– Auteursrechtvrij
[pagina 279]
| |
[pagina 280]
| |
de Toekomst, tijdschrift onder redactie van Frans De Cort, IV reeks, 2de jaargang. Antwerpen, L. De Cort, 1873. | |
[pagina 281]
| |
Een brief van Tony aan de Toekomst.Vriend Frans, ge hebt me eene belofte doen afleggen, die heilig is, dat weet ik, maar die zwaar weegt, ge moogt het gelooven. Alle morgenden, bij het ontwaken, 't zij vóór zonnenopgang, als ik met den eersten trein wegmoet, 'tzij op het middaguur, als ik na eenen dag van doodelijke vermoeienis zalig lig uit te rusten, begroet mij, in 't eerst, een vriendelijk rond, open, oprecht Vlaamsch, naïef en toch geestig gelaat. Ik voel eenen warmen | |
[pagina 282]
| |
handdruk, zie eenen schalkschen glimlach met wijdgeopende oogen, en hoor eene stem, die mij in den Antwerpschen tongval, verbeterd wel is waar, maar nog altijd herkennelijk, toeroept: ‘een artikeltje voor de Toekomst, he!’ - ‘Morgen, Frans!’ antwoord ik half geeuwend, half slapend, keer mij nog eens om, en sluimer weder in met de bevredigende gedachte, eenen dag uitstel te hebben bekomen. Doch het verschijnsel laat niet af, het vriendelijk gelaat versombert, de blik wordt ernstiger, de handdruk knellender, de oogen worden appelen groot en puilen uit, de glimlach gelijkt een gegrijns.... ‘Ja, Frans, seffens, zonder uitstel!.... morgen zeker!’ en zoo verloopt nog menige morgen, en wordt me 't beeld van den vriend een spook van Macbeth. O, maar ge weet niet, welk reuzenwerk het is, op reis een uurtje te vinden om te zitten, en eens gezeten, een stil hoekje te ontdekken, eenen inktpot machtig te worden, eene pen op te delven, een stukje papier te ontgraven! Dat | |
[pagina 283]
| |
alles vraagt zooveel inspanning, zooveel last, kost zooveel moeite en vermoeienis, dat de gedachten vervlogen, de woorden verloren zijn, en men stilletjes aan niets meer denkt, zelfs niet meer aan de Toekomst van Frans. Doch het verschijnsel gebiedt, het spook dwingt. Het moet, ja, het moet zonder verdere vertraging.. Ik zit te Rome alla trattoria della lepre, wat zooveel beteekent als in de herberg het Haasje, een wijdvermaard, druk bezocht en veel geliefd plekje van al de Vlaamsche artisten, die ooit de eeuwige stad bewoond hebben. Hier hebben zij allen, die thans wereldberoemd zijn, als nederige studiosi gezeten, gedroomd aan eene schitterende toekomst of getwijfeld in pijnlijke ontmoediging.... maar altijd al prezzi discreti gegeten. Niet minder dan tien vlijtige, ik zal ze maar vlijtig noemen, landgenooten bevinden zich voor het oogenblik te Rome: vooreerst de vier laureaten van het Staatsbestuur, de beeldhouwer Marchant van Brussel, de bouwkundige | |
[pagina 284]
| |
Dieltjens der Academie van Antwerpen, de schilder Mellery van Laken, en de muzikant Vanden Eeden, verder de schilders Materlinck van Gent, Philippet en Bourlard van Luik, en de beeldhouwers De Vigne van Gent, Mignon van Luik en Brunin van Bergen. Ze hebben meestal hunne woonst in den omtrek der Piazza Barberini en der Via Felice, een aanmoedigende naam voor eenen kunstenaar. Daar, recht over de cucina van Carlin, op wiens Duitsche keuken onze artisten thans meer verlekkerd schijnen, en voor welke zij aan het Haasje ontrouw zijn geworden, vergaderen de modellen, van de scala d'Espagna verjaagd. Daar kunt ge ze gratis bewonderen, de schoone Romeinsche typen door de schilderkunst geheel de wereld door verspreid. Daar zitten nederig op den stoep, aan het kastanjenkraken of appelcienen pellen, de vermaarde Vittoria, het toonbeeld der wilde, onstuimige, ongetemde en ontembare natuur, de beeldschoone Palma, door de Fransche artisten als het ideaal van den volmaakten lichaamsbouw uitverkoren, de | |
[pagina 285]
| |
droomerige Stella, en verder het legertje der Briganten en Brigantinnen, der luit- en doedelzakspelers, de herdersjongens met schapevachten en der lazzaroni met schilderachtige lompen. Ik weet niet, wie gezegd heeft, dat men de prijzen van Rome moest afschaffen. Die heeft Rome nooit gezien, met zijne ontelbare museums, rijke verzamelingen, oneindige meesterstukken der schilder- en vooral der beeldhouwkunst. We bezitten zeker schilders, die grooter zijn dan de Italianen, Duitschland heeft muzikanten, die de Italiaansche school overvleugelen; doch nergens is het artistiek leven zoo volledig, zijn vooral de toestanden met de onze zoo verschillend, zoo sterk afgeteekend als te Rome, en niets kan voordeeliger zijn voor een jong kunstenaar dan een verblijf te midden eener stad, waar de oude en nieuwe beschaving elkander de hand reiken. Wat ons in tegendeel trof is, dat we verre achteruit zijn tegen de andere natiën in het aanmoedigen onzer artisten. De Duitschers bezitten te Rome een artistiek | |
[pagina 286]
| |
middenpunt het Deutsche Künstlergesellschaft hij de Fontana Trevi. Daar hebben zij eene boekenverzameling van ruim 4000 deelen; daar liggen de voorname dagbladen en tijdschriften van het vaderland ter tafel; daar vindt elke kunstenaar, elke Duitscher, die de heilige stad bezoekt, van den dag zijner aankomst een vriendelijk, gulhartig onthaal, leert er de werken zijner landgenooten kennen, hunnen ijver schatten, hunne pogingen aanmoedigen en ondersteunen, en de rijken en grooten stellen het op eer, eene herinnering van hun bezoek na te laten aan het Gesellschaft, dat den Keizer van Duitschland als beschermer heeft, eene bescherming, die 500 thalers per jaar waard is. Die vergadering is een klein, artistiek en gemoedelijk Duitschland te midden van Italië, waar de Duitsche tale klinkt en de Duitsche zeden in eere zijn. Met Vastenavond is het groot feestbal, dikwijls worden muzikale avondstonden gehouden, en als eene aandoenlijke herinnering aan het verre geboorteland, vereenigen zich op | |
[pagina 287]
| |
Kerstnacht al de te Rome verblijvende Duitschers rondom eenen rijkversierden Christboom. De Zweden, Noorwegers en Denen hebben eenen dergelijken kring, den Cercle scandinave gevormd, op dezelfde wijze, doch op kleinere schaal ingericht. Niet alleen de dagbladuitgevers, maar meest al de schrijvers rekenen het zich tot plicht een exemplaar hunner uitgaven of werken naar den Skandinaafschen kring van Rome te zenden, de kunstliefhebbers voegen er hunne giften bij, de koningen der drie Rijken verleenen eene jaarlijksche toelage, en zoo is allengs eene vereeniging tot stand gekomen, die over een fraai lokaal beschikt en eene rijke boekerij bezit, terwijl de Belgen, die te Rome komen, niet weten, waar hunne landgenoten op te sporen, en onze artisten, als zij een boekje willen raadplegen, bij de Académie de France moeten uit bedelen gaan. Wel is waar, we geven ons den hoogen toon een er dubbele ambassade, waarvan overigens de titularissen voor onze jeugdige kunstenaars de vleiendste welwillendheid toonen. | |
[pagina 288]
| |
Doch waarom zouden wij het voorbeeld der Skandinaven en Duitschers niet volgen? Waarom zouden we ons bij voorbeeld niet met Noord-Nederland verstaan, om eenen Nederlandschen kring te Rome te vestigen, waar ook de dagbladen, tijdschriften en lettervruchten der beide landen zouden komen, en onze artisten en landgenooten van den eersten dag een vriendelijk en leerrijk verkeer zouden vinden? We bezitten toch ook twee koningen, die niet armer zijn dan de vorsten van het Noorden, en onze Koning hecht er prijs aan, zich als een Maecenas aan te stellen, ten minste in Engeland. Doch genoeg over kunstenaars! In de Toekomst behoort iets over onderwijs. Welnu, te harer eere zijn wij een bezoek gaan afleggen in eene der scholen van het zuidelijkste deel van het herboren Italië, in eene der scholen van het groote Napels. Ik wil u dit bezoek verhalen, niet het bezoek van eenen inspecteur of van eenen verwachten en luid aangekondigden afgevaardigde, die | |
[pagina 289]
| |
gewoonlijk vooral rondreist, om zijne hooge persoonlijkheid te laten bewonderen, maar het eenvoudig bezoek van eenen oningewijde, van niemand gekend of gezonden, en van wien men alleenlijk niet weet, dat hij in de Toekomst schrijft. Voorzien van het visitekaartje van eenen dienstwilligen Duitscher, die te Napels lang verblijft en er goed gekend is, begaven we ons naar het Palazzo Municipale, een groot paleis, waar alle soorten van zalen, bureelen, doorgangen en trappen zijn, en waar, gelijk overal te Napels, eene menigte dooreenwemelt van mannen die roepen, kinderen die schreeuwen, verkoopers die tieren, en waartusschen toch alles zonder botsing te recht komt. Na drie- viermaal verkeerd geklopt te hebben, drie- vier trappen op en af te zijn geloopen, en aan een tiental personen bewezen te hebben, dat ik in het Italiaansch niet genoeg tehuis ben, om hunne afgekapte woorden (welke afkappers, die Italianen! daar zijn onze versteendste vormversmaders engelen tegen!) | |
[pagina 290]
| |
op 't eerste gehoor te verstaan, sukkelde ik eindelijk veilig en behouden, maar verwarmd en verhit, bij den Signore Inspettore della instruzione publica, een uitermate beleefd heerschap, even ervaren in het Fransch als ik in het Italiaansch, die mij een briefje ter hand stelde met de namen en ligging der vier voorname lagere scholen van Napels. Met die boussole in de hand begon ik rond te vlotten op de onstuimige golven der Napolitaansche volkszee, even onbewust waar de Via Nardone te zoeken, als waar de Vico Lava te vinden was. De straten liepen over van volk, van wagens, van paarden, van muilezels en van geiten, die, met hare bellen aan den hals, van den morgen tot den avond de stad rondloopen en hare melk ter plaats verkoopen. Ik vroeg aan iedereen. De eene wees me links; de tweede verstond mijn Italiaansch niet; een derde wilde me in het Fransch behelpen en bleef er met mille excuses insteken, de koetsiers wilden me naar Pompeï, naar den Vesuvius voeren, of riepen luidkeels vol San | |
[pagina 291]
| |
Marti? een aanbod om het afgeschafte klooster van St-Martijn te bezoeken, maar geen wist, wat ik begeerde, als ik hen van la scuola sprak... en ik, die mijn heel leven gedacht had, dat de plaatsjes van schoolopziener zoo eene soort van eerepostjes, van verloren-kosten zijn: voor de eerste maal, dat ik er me mede bemoeide, werd ik pijnlijk gestraft. Half had ik onthouden van de aanwijzingen van den Signore Direttore, dat de Vico Lava gelegen was in de omstreken van het justitiepaleis van Napels, eene andere originaliteit een bezoek overwaardig. Er was me zoo iets bijgebleven als een klank, die op Palazzo Capuano geleek. Dit werd mijn reddingsmiddel, en zegevierend legde ik na drie kwart uurs zoekens en worstelens de hand op den Vico Lava, een smal, vuil, ‘groeselachtig’ straatje, waaruit me een geur van geiten- en paardenkaas, gemengd met venkelplanten en ik weet niet wat zuidelijke reuken, tegenwoei. Een fruitwijf, dat ik ‘alla scuola’ toeriep, mompelde zonder op te zien iets tusschen hare | |
[pagina 292]
| |
tanden, misschien eene vervloeking tegen de scholieren, die hare korven omwierpen of hare pompoenkernen omschudden, en ik toog verder. Een man, die zijnen ezel inspande, had geenen tijd om te antwoorden: het dier hield zich geen oogenblik stil, en wilde wellicht niets gemeens hebben met scholen. Een smid eindelijk, bij welken ik den Pungolo, het nummer van eenige weken vroeger wel is waar, maar toch iets gedrukts, zag op de toonbank liggen, trok mij uit den nood, en wees mij een hoog en statig, maar donker en vervallen gebouw, waar ik naar zijn inzien de scuola zou kunnen vinden. Inderdaad, de poortier antwoordde zonder aarzelen ‘al ultimo piano’ en trok zijn deurtje toe. Ultimo piano, het hoogste verdiep! Ik liet moedeloos de armen vallen, en keek wanhopig naar het hooge gebouw, dat minstens vijf verdiepen en zoovele entre-sols telde, en waarvan de ultimo piano zich als de spits van den Vesuvius in de wolken scheen te verliezen.... Ik moest minstens een honderd-vijftigtal trappen op mijne vermoeide beenen, die nog niet uit- | |
[pagina 293]
| |
gerust waren van het piano-spelen, dat zij hadden moeten doen op de trappen van de Municipaliteit... Op den eersten piano liet ik mij reeds nedervallen; gelukkig stond er eene bank ten dienste wellicht der zwakken, die, gelijk ik, na een twintigtal trappen afgespeeld te hebben, naar eenen point-d'orgue hijgen. Ik bracht er den tijd door met de namen te lezen der uitverkorenen, die op eenen eersten piano hun hoofd mogen nederleggen. Het was een cavaliere, een magistraat en verder eenige namen, waarvan de eigenaars het niet noodig achtten meer uitleggingen te geven, en ik geraakte al langzaam op het tweede stokwerk. Daar leven nijveraars en kooplieden; op het derde waren het lava- en koraalarbeiders. Op het hoogste verdiep eindelijk vond ik het wapen der stad Napels, en daaronder de gezegende woorden Scuola municipale diurna et serale. Ik heb nooit, zooveel mij heugt, het opschrift eener school met zulk genoegen gelezen. Ik klopte bescheiden aan de deur, en zoodra ik mijn briefje getoond had, verscheen de eerste | |
[pagina 294]
| |
onderwijzer, tevens bestuurder der school, bij den eersten oogslag een man van het vak, verkleefd aan zijne taak, niet levend dan voor zijnen plicht, meer goed stichtend in zijne nederige loopbaan, dan alle hervormers, plannenmakers, verbeteraars en volksleiders te zamen. Hij reikte mij gulhartig de hand, en ik drukte ze met meer eerbied, dan ik die van eenen minister zou hebben gedaan. De scuola was eene lagere kostelooze school, met twee eerste afdeelingen, twee middensecties en vier hoogere klassen. De kinderen worden aangenomen van 6 tot 14 jaar, en het onderwijs begrijpt de geschiedenis, de cijferkunst, de aardrijkskunde en vooral de Italiaansche taal, waaraan dagelijks twee uren worden gewijd, en die grondig onderwezen wordt. Van vreemde talen is er in het lager onderwijs geene spraak, en op de zes onderwijzers, met welke ik in betrekking kwam, was er een enkele, die behoorlijk Fransch sprak, en nog wel de oudste van allen. In de lyceums alleen wordt het Fransch, het Engelsch en ook het Duitsch onderwezen. Dat | |
[pagina 295]
| |
alle Italianen Fransch spreken, is een van die verdichtsels, welke men in ons land verhaalt, om te bewijzen, dat het Fransch eene wereldtaal is. Men hoeft maar eene enkele reis gedaan te hebben, om het tegendeel te ondervinden. De schooltijd is van 8 uren 's morgens tot 1 uur. Vijf uren aaneen, zonder tusschenpoos, en dat voor jonge Italianen, die vrij wat levendiger zijn dan onze Belgische jongens: 't scheen mij veel. Ook waren alle meesters het eens om het lang, zeer lang, al te lang te vinden; maar de Municipio is meester, en die heeft het zóó geschikt. De avondschool begint om 8 uren 's avonds tot 10, of beter om twee uren, volgens de Italiaansche tijdrekening, bij welke de dag eindigt als de avond valt, wat op het oogenblik rond 6 uren is, maar met de jaargetijden verspringt. De Italiaansche dag telt 24 uren en het laatste uur is dit van den Angelus. De scholieren zaten, gelijk overal, op banken met lessenaars vóór, en hunne zwarte levendige | |
[pagina 296]
| |
kopjes met groote oogen en lange wimpers hadden de grootste moeite om zich stil te houden, nu dat er een forestiere in de school was. Met geluk kwamen zij hunne schrijfboeken toonen, en wanneer ik hen aanmoedigend op het hoofd klopte, vatten zij mijne hand, en brachten ze, volgens Napolitaansch gebruik, aan de lippen. In eene klas was men aan het rekenen, en de jongen, die zich aan de plank bevond, wist het decimaal stelsel goed uit te leggen; in eene andere was de aardrijkskunde aan de hand, en een jonge heer deed op mijne vraag de reis van Italië naar Indië zonder ééne haven te vergeten. Wat in het oog viel, was de wakkere geest, die uit aller oogen sprak: geen gelaat scheen dom en onder de tweehonderd jongens bemerkte ik niet een dier verstompte wezens, de wanhoop onzer schoolmeesters, wier verstand voor alle kennissen gesloten schijnt. Ook waren allen ordelijk en zelfs rijk gekleed. Ik deelde die opmerking aan den onderwijzer mee, die mij vertrouwde, dat de jongens, die het koste- | |
[pagina 297]
| |
loos onderwijs genieten, verre zijn van tot den lageren volkstand te behooren, dat het kinderen van beambten, officiers, justitiedienaars, zelfs kolonels, magistraten en advocaten zijn, terwijl de volksjongens, door de geestelijkheid van de scholen verwijderd, verkwijnen in onwetendheid en ellende. Overal dezelfde oorzaken, overal dezelfde gevolgen! Gelijk de school, welke ik bezocht, zijn er vier in Napels; doch lagere scholen zonder de vier hoogere afdeelingen bestaan er niet minder dan 40, wat overigens niet toereikend is voor eene bevolking van 600,000 zielen. Naar de avondschool komen meer volkskinderen, zelfs eenige volwassenen; doch hier gelijk elders kan en zal het verplicht onderwijs alleen de onwetendheid overwinnen en ontwortelen. Die inlichtingen werden mij niet alleen in de school gegeven, maar ook aan de kaai van Sancta Lucia, waar wij onder het eten van een oestertje en eenige frutti di mare, en het drinken van het glaasje vurigen en sterken Capri-wijn de ontworpene kennismaking voltrokken. | |
[pagina 298]
| |
Zou er wel op aarde een zaliger plekje wezen? De blauwe Middellandsche Zee, waarop de zon hare zilveren tinten werpt aan de voeten, de gloeiende rotsen van het sombere Capri aan den gezichteinder, en ter zijde de baai van Napels met het schitterende Castellamare en het verleidende Sorrente, - het alles bekroond door de donkere helling van den Vesuvius met zijne rosse lavastroomen en zijne eeuwenoude prooi, Herculanum en Pompeï, aan den voet! Uren lang zaten we daar ons sigaartje te rooken, in stille bespiegeling voor den Vesuvius, wiens pijpje ook aan den gang was. Mijn nieuwe vriend dweepte met de toekomst van zijn land, en had volle vertrouwen in de wedergeboorte van zijn volk, zoo opgeruimd, zoo vroolijk, zoo open voor alle goede indrukken, en zoo vaak gelasterd door hen, die het verlaagd, vernederd, bedorven hebben, om het des te gemakkelijker te onderdrukken. Ik sprak hem over ons Vlaanderen, welks toestand meer dan één punt van overeenkomst met dien van Zuid-Italië heeft. Beide landen | |
[pagina 299]
| |
zijn eens de prooi van een duc d'Alva en zijne Spaansche benden geweest; beide hebben toen wanhopig gestreden tegen vreemden invloed en verbastering; beide zijn opgestaan, terwijl hun dwingeland van vroeger, het rampzalig Spanje, thans voor de gruwelen van eertijds boet, en onder den vloek onzer voorvaderen bezwijkt. Maar beide landen ook dragen steeds den vijand in hun binnenste, en voor beide staat nog eene toekomst van lange pijnlijke worstelingen open. We verlieten eindelijk ons plekje: de plicht riep mijnen gezel elders. Bij het opstijgen der trappen van de kaai had ik het ongeluk mijn reisboek voor te halen. Den rooden omslag van den Bädeker kennen hier allen, en uit alle hoeken schoot er een leger van straatjongens en bedelaars toe. De eene stond op zijn hoofd, een tweede liep op zijne handen, een derde trok voor, een andere achter, allen wemelden meer dan halfnaakt in schilderachtige lompen dooreen, om toch maar een soldo van den forestiere te krijgen. | |
[pagina 300]
| |
De onderwijzer keek mij ontmoedigd aan. ‘Die zie ik nooit in mijne school’, zegde hij, mij de hand drukkend, ‘maar den dag dat zij er zullen zitten, zal Italië gered zijn.’ Ik zag den man zich verwijderen, en het was met een gevoel van dankbaarheid, dat ik aan de Toekomst dacht, die mij zulke kennismaking had verschaft. Is alles levendig in de school van Napels, in die van Pompeï is alles voor eeuwig dood. Ja te midden der opgravingen heeft men ook daar de school gevonden; en nog wel de school met den naam des meesters, Verna, die in een opschrift in roode letters, gezamenlijk met zijne leerlingen eenen oproep deed tot de gerechtigheid der Duumvirs; nog staan daar de afgeknotte zuilen der gaanderijen, onder welke de leerlingen plaats namen, terwijl te midden van het open plein nog de spreekstoel des meesters staat met de zes marmeren trappen, die er heen leiden. Eenzaam en verlaten lag daar die plaats, waar eens het woord werd gevoerd door den | |
[pagina 301]
| |
man eener beschaving, sedert eeuwen verdwenen, doch wier invloed zich nog steeds gevoelen doet. Ik wilde mij de fantasie gunnen, het spreekgestoelte van Verna te beklimmen; doch toen ik er bij kwam, verschenen twee hagedissen van tusschen de bouwvallige steenen, en keken mij zoo angstvol en verwonderd aan, als wilden ze mij vragen die heiligschending niet te begaan. Wat is hier alles eenzaam, treurig, stil en plechtig en hoe gevoelt men hier den indruk der ramp, die vóór twee duizend jaren die ongelukkige stad trof! En hier nog zijn het de kinderen, die eenen onwillekeurigen lach op de lippen roepen. Hier en daar staan nog opschriften op de muren, en onder hen spotternijen, welke er de straatjongens van het jaar 79 opgeschreven hebben: het zijn vogels zonder pooten, kippen zonder hals, paarden met twee beenen, juist gelijk ieder er zelf heeft gemaakt, toen hij zijne eerste broek nog niet ontgroeid was. | |
[pagina 302]
| |
Ja, de tijd heeft wel te verloopen, de eeuwen de eeuwen op te volgen, de mogendheden op te staan en te vergaan, en de Vesuvius het alles onder zijn stof en assche, zijne lava en steenen te begraven, het werk van het kind blijft altijd hetzelfde en immer jong. Thans slaat het middernacht op het campanile van Florentië, waar ik dezen brief, te Rome begonnen, voortschrijf. Kunt ge er iets voor de Toekomst uit halen, des te beter: in alle geval, mijne belofte is volbracht. Geluk en vrede in het huisje der Keienveldstraat, en beste groeten aan den vriend Frans van de boorden van den Arno.
Rome, 14, en Florentië, 18 Mei 1873. |
|