Verspreide schetsen en novellen
(1875)–Anton Bergmann– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
[pagina 100]
| |
Studentenalmanak, uitgegeven door het Taalminnend Studentengenootschap, onder kenspreuk: 't Zal wel gaan. Gent, W. Rogghé. 1857. | |
[pagina 101]
| |
Eene schoone partij.
| |
[pagina 102]
| |
Ik heb, wel is waar, aan mijne vrouw gezegd, dat zij schoon was, maar 't was eene afgrijselijke leugen: ge moest ze zien! Ik heb haar gezworen bij maan en sterren - dat was geloof ik volgens het programma der verliefden - dat ik haar beminde: tweede, nog veel grootere leugen. Twee grove doodzonden! Maar ik hoop, dat zij mij zullen vergeven worden; want ik was gedwongen: ik moest ze begaan. Ik ben, geloof ik, wees geboren: van Vader of Moeder heb ik nooit iemand gekend. Dat zij bestaan hebben is zeker; maar dat is ook al wat ik verzekeren durf. Een oom nam mij aan, gaf mij eenen kiel, alle zondagen eenen cent om knikkers te koopen, en alle dagen slagen om mij de deugd in te prenten, tot den ouderdom van twaalf jaar, wanneer ik mijne eerste communie deed. ‘Nu zijt gij geen kind meer,’ zegde mijn oom, en twee weken na die menschwording zat ik op eene kostschool, waar ik gedurende drie jaren de martelaar der grooten was en daarna de | |
[pagina 103]
| |
beul der kleinen werd, totdat de Hoogeschool mij hare poorten opende. ‘Studeer maar, dat gij spoedig gedaan hebt, Willem; want gij moet het u wel vóór oogen houden, op het geld, dat ik u zend, hebt gij geen het minste recht, en 't is alleenlijk aan mijne goedheid, dat gij alles te danken hebt.’ Zoo schreef mijn oom alle maanden. Wanneer ik een goed examen had afgelegd, ‘Het mag zoo wel zijn,’ bemerkte mijn brave oom, ‘hij kost mij geld genoeg.’ ‘Dat is mijn neef,’ riep altijd en tegen iedereen mijn beste oom, ‘ik heb hem groot gekweekt, op mijne eigen kosten laten leeren en er alle jaren twee duizend frank aan verteerd, daar ik toch nooit eenen halven cent zal van terug zien.’ Het gedrag van mijnen allerbesten oom was zeker schoon, en ik was er diep erkentelijk voor; maar zijne weldaden waren met zooveel tegenzin gedaan, hij verweet ze mij zoo dikwijls, zijne woorden waren zoo vernederend dat de erkentenis voor afkeer had plaats gemaakt. | |
[pagina 104]
| |
Intusschen eindigde ik mijne studiën en de voorzitter van de jury had Willem Van den Berghe tot doctor in de geneeskunde uitgeroepen. Ik woonde in bij mijnen oom, en deze had mij in een oogenblik van edelmoedigheid een plaatje op de deur toegestaan; ook ontbrak er niets tot mijn geluk - dan zieken. Ik wachtte met geduld ééne maand, twee, drie maanden, deed haastige wandelingen door de stad om te laten zien, dat ik veel geroepen werd, en spande alles in om te gelukken. ‘Maar,’ dacht ik: ‘ik ben jong’ en ik wachtte met geduld vier, vijf maanden; maar het geduld is de deugd van al de stervelingen niet. Op eenen namiddag zat ik gerust op mijne studeerkamer: ik droomde van liefde, - van zieken; - van wat wil men anders droomen als men drie en twintig jaar oud is en doctor in de geneeskunde? - wanneer de barsche stem van mijnen oom zich liet hooren. ‘Kleed u aan, Willem!... uw beste frak | |
[pagina 105]
| |
en handschoenen!...’ klonk het, en Willem gehoorzaamde. Wij gingen te zamen de deur uit, trokken twee of drie straten door, totdat wij eindelijk voor een ouderwetsch huis, met eenen dubbelen trap voor den drempel, stil hielden en belden. ‘Wees nu maar eens wat beleefd tegen die juffrouw’ beval mijn oom, terwijl eene meid, zoo ouderwetsch als het huis, de deur opende en ons in eene kamer, die slecht verlicht was en verduft rook, binnen bracht. Mevrouw Boedaart zat daar achter de tafel met eene muts met roode linten op het hoofd en eene kat op haren schoot. Ik dacht, dat ik al beleefd moest zijn en ik begon, wanneer men Juffrouw Anna Boedaart aankondigde, met eene muts nog rooder dan die harer moeder en een kleedsel, dat eene schoone vrouw misschien zou versierd hebben, maar aan haar allerleelijkst stond. Zeven en twintig jaar scheen mij Juffrouw Boedaart: ik heb later ontdekt, dat zij maar zes en twintig en half was, waarop mijn oom | |
[pagina 106]
| |
bemerkte ‘dat ik ook altijd alles op zijn slechtst nam.’ Ik was zoo beleefd, als ik kon, en het moet goed genoeg geweest zijn; want Juffrouw Anna scheen tevreden. Mevrouw Boedaart heette mij altijd ‘Mijnheer de Dokter’ en ik hoorde haar zeggen tegen mijnen oom, dat ik haar nog al aanstond. ‘Wat leelijk vrouwvolk!’ dacht ik bij mij zelven, toen wij op straat waren. Maar ik heb de slechte gewoonte dikwijls luidop te denken, en ik deed het thans weder. ‘Leelijk vrouwvolk!’ zegde mijn oom met verontwaardiging, ‘weet gij wel, dat die Juffrouw tweemaal honderd duizend frank te verwachten heeft, en dat heet gij leelijk?’ Het was de eerste maal van mijn leven, dat ik hoorde, dat men iemand voor tweemaal honderd duizend frank schoon moest vinden. ‘Willem,’ zegde mijn oom, toen wij te huis waren, ‘dat heeft nu al lang genoeg geduurd, dat ledig loopen, gij moest maar trouwen.’ ‘Ja, Oom, “antwoorde ik,” maar om te | |
[pagina 107]
| |
trouwen is er eene vrouw noodig, gelijk men om dokter te zijn zieken moet hebben.’ ‘Wel dáár, Juffrouw Boedaart, dat was eene goede voor u, en ik geloof nog al, dat gij haar aanstaat,’ zegde hij met eenen glimlach, die slim wilde zijn; ‘dat was het, jongen! dan waart gij er in eenen keer boven op!’ ‘Ja maar, die is nu toch een beetje te leelijk,’ bemerkte ik met schuchterheid: ik was gewoon gemaakt niet tegen te spreken. ‘Te leelijk!’ schreeuwde hij mij toe, ‘zij heeft tweemaal honderd duizend frank!’ (dat was een antwoord op alles,) en toch ging hij voort: ‘Ik ben moede u te houden: gij hebt mij nu al geld genoeg gekost, en gij zijt nog uw brood niet waard.’ Daar was weinig of niets tegen te zeggen: ik moest mij laten leiden, en gisteren sprak ik het jawoord uit. ‘Uw fortuin is gemaakt, jonge Heer,’ zegde mij dezen morgen een man van veertig jaar en met ondervinding. Ik heb inderdaad eene vrouw, een huis, twee | |
[pagina 108]
| |
honden, eene kat - mijne vrouw had die moeten medebrengen, zij was er zoo aan verkleefd! - en tweemaal honderd duizend frank te verwachten. | |
[pagina 109]
| |
II.
| |
[pagina 110]
| |
En het ander menschenhoofd antwoordde: ‘Maar waarom zouden wij onnoodig licht verbranden? Wij hebben immers niets te doen.’ Eerste gedaante: ‘Ik zou ten minste het een of het ander boek kunnen lezen.’ Tweede menschenhoofd: ‘Ja, daar is het weeral met uw lezen, en dan weet ik wel wat er voorvalt: dan spreekt gij geen enkel woord meer tegen uwe vrouw van den heelen avond; en dan al die liefdesgeschiedenissen, die maken uwen kop maar zot.’ - ‘Nu, daar wordt, gebeld,’ was het antwoord, ‘nu zult gij toch moeten ontsteken.’ En beide gedaanten verlieten haar respectief venster, wanneer eene derde schim den trap opkwam en van buiten de kamer reeds uitriep: ‘Ha! daar zitten de twee getrouwden bij elkaar! ik kom u misschien storen.... Ja, in de eerste jaren van het huwelijk, als men in den schemeravond bij elkander zit, dan ontvangt men niet gaarne bezoek.’ | |
[pagina 111]
| |
- ‘Ja wel, Moeder,’ antwoordde de vrouwelijke stem, ‘gij stoort ons in het geheel niet, integendeel.’ En ware het niet donker geweest, men hadde kunnen zien, dat het geeuwen van de mannelijke gedaante dit gezegde bevestigde. ‘Wacht, Moeder, ik zal licht aansteken’ en een lucifertje verspreidde zijnen glans door de kamer en kwam de aangezichten, van den heer Willem Van den Berghe, van zijne teedere wederhelft, Mevrouw Anna Van den Berghe, geboren Boedaart, en van hare moeder, Mevrouw Boedaart zelve, verlichten. - ‘Dat is nu goed, Willem’ zegde Mevrouw Boedaart, terwijl zij haren ridicule op den stoel nederlegde en er haar breiwerk uit nam, ‘gij hebt gelijk zoo 's avonds bij uw vrouwtje te blijven in plaats van die vuile koffiehuizen af te loopen; ik heb het u altijd gezegd: het huiselijk leven geeft alleen het geluk.’ ‘Ja, Moeder,’ antwoordde Willem met een gelaat, dat deed zien, dat hij minder tehuis bleef om het geluk te vinden dan om de zure | |
[pagina 112]
| |
gezichten zijner vrouw te verdrijven en aan het eeuwige gezaag zijner schoonmoeder te ontsnappen.’ - ‘Wel ja,’ viel bitsig Mevrouw Van den Berghe in de rede, ‘die mannen zijn ook nooit tevreden; wij hebben immers ook onze kransjes, en wij vermaken er ons wel: waarom zouden zij het er insgelijks niet kunnen doen?’
Een half uur later was het gezelschap, waarvan Mevrouw Vanden Berghe gesproken had, vereenigd. Bij eene kaars, die treurig brandde, zaten zes personen rondom eene tafel, waarop voor ieder drie loto-kaarten uitgestrekt lagen. Daar stonden twaalf centiemen in den pot, voor ieder twee - men speelde immers maar voor het vermaak - en elkeen was voorzien van eenige ronde glaasjes, om aan te wijzen, en eenige stukjes kork, die fiches verbeelden moesten. Mijnheer Van den Berghe was met Juffrouw Martijns, eene jonge juffrouw van twee en dertig jaren, welke door Mevrouw Van den | |
[pagina 113]
| |
Berghe er altijd mede werd geplaagd, dat zij steeds met haren man wilde zijn, en hem haar nog wel eens zou hebben willen ontnemen. Moeder Boedaart, die te dezer gelegenheid haren ouden bril had opgezet, ging met Juffrouw Mimi Stockbeen, oud veertig jaar, gezicht langwerpig, voorhoofd laag, oogen grijsachtig, neus lang en kin zeer scherp. Die juffrouw had drie keeren kunnen trouwen, zoo vertelde zij ten minste; maar den eerste had zij niet gewild, omdat hij rookte, den tweede, omdat hij te veel van de herberg hield, en den derde, omdat hij te weinig eerbied voor haar had. Zij was door de minste woorden gekwetst, en kon maar van de mannen geen kwaad genoeg spreken. Er ontbrak een zesde persoon. Aan Trees de keukenmeid werd gezegd, dat zij den wasch maar tot 's anderen daags zoude laten staan, en door Mevrouw Van den Berghe werd zij als medespeelster gekozen. Juffrouw Martijns, als de jongste vertegenwoordigster van het schoone geslacht, mocht | |
[pagina 114]
| |
trekken. Met aandacht stak zij de hand in het lijnwaden zakje, en na het driemaal onderschud te hebben, om eerlijk te zijn, riep zij met al de waardigheid en het gewicht, welke de omstandigheid vereischte: ‘Twee en twintig!’ ‘De twee zwaantjes komen daar weeral aangezwommen,’ bemerkte Moeder Boedaart, en het gezelschap lachte. - ‘Och Moeder, gij doet ons altijd lachen,’ zei Mevrouw Van den Berghe, als om genade smeekend. ‘Ja, kind, zoo ging dat in mijne jonge jaren,’ hernam Moeder, ‘en de oude deuntjes zijn de beste.’ - ‘Twee en twintig!’ onderbrak Juffrouw Martijns, terwijl zij op iedere lettergreep drukte; ‘twee en twintig!’ hernam zij nogmaals, opdat geen enkel speler zoude kunnen klagen, dat zij te spoedig ging. Moeder Boedaart zette haren bril fijn, doorliep met oplettendheid al de rijen harer kaarten en herhaalde langzaam en binnensmonds bij iedere rij: ‘Twee en twintig.’ | |
[pagina 115]
| |
‘Ik heb er weeral twee,’ bemerkte met vreugde Trees de keukenmeid. - ‘Och, ik heb er nooit één,’ riep bitsig Juffrouw Mimi Stockbeen; ‘'t is altijd zoo in 't spel: er moet maar een nummer uitkomen, opdat het zeker zij, dat ik het niet heb;’ en zij overtelde de stukjes kurk, die haar deel uitmaakten, waarna zij verklaarde, dat zij er weeral twee verloren had, en zich nog arm zou spelen. Willem Van den Berghe zocht op zijne kaarten en nam een glaasje om twee en twintig aan te duiden. ‘'t Is al een heel ander mensch geworden,’ fluisterde Moeder Boedaart in het oor harer dochter, ‘ik had wel gezegd, dat hij zoude veranderen.’ | |
[pagina 116]
| |
III.
| |
[pagina 117]
| |
En Kind Boedaart had nagepeinsd, welke hoedanigheden zulk een goede man moest hebben, zich eenen man-modèle voorgesteld, en Willem Van den Berghe was de ongelukkige, die dit ideaal verwezenlijken moest. Van de eerste week af was zijne kleerkas hervormd. Van losbollen had Juffrouw Boedaert eenen buitengewonen afkeer, en die had zij zich onveranderlijk voorgesteld met eene klak op het hoofd, eenen korten frak, eene witachtige broek en eenen gekleurden halsdoek. Ook de klak van Willem werd aan eenen straatjongen gegeven, die er al fluitend en huppelend mede heenliep, terwijl zijne andere kleedingstukken den rug van den hovenier of den bakkersgast gingen versieren. Willem kreeg eenen langen frak, eenen grooten hoed, eene gilet met groote bloemen, een dik zakuurwerk en eenen witten halsdoek. Zoo mocht hij des Zondags met zijne vrouw naar de mis en naar lof en vespers gaan. ‘Nu was hij ten minste deftig voor eenen | |
[pagina 118]
| |
dokter,’ bemerkte Moeder Boedaart, ‘die losbandige kleeding, dát stond immers niet.’ Willem was wel niet gaarne belachelijk; maar, als men daarmede dan toch den vrede in huis kan herstellen, dan ‘in Gods name’ had hij gezegd, en al zuchtend had hij zich met den witten das versierd. De vrijheid van zijnen persoon had hij spoedig moeten slachtofferen; maar er was een punt, waarop de strijd langer had geduurd. Willem had vrienden van vroeger jaren; hunne vroolijkheid, hun gezelschap was zijn eenige troost in zijn ongeluk, en van 's morgens verheugde hij zich al dat hij 's avonds eenige uren de vreugde van weleer in hunnen kring terug zou vinden. De vrouw had in het begin weinig tegenstand geboden; maar het was uitgesteld en geen verlaten werk. Allengskens vond men, dat de man te laat tehuis kwam, en om half tien 's avonds zag men Willem huiswaarts trekken. Dan was het: ‘och! gij kunt ook geenen enkelen keer tehuis | |
[pagina 119]
| |
blijven,’ en ten minste éénen dag ter week moest Willem zijn gezelschap missen. Op eens werd hij bij Moeder Boedaart geroepen. ‘Zie, Willem,’ zegde zij op plechtigen toon, ‘als ik u mijne dochter gegeven heb, hebt gij beloofd, dat zij met u gelukkig zou zijn.’ - ‘Ja, Moeder,’ antwoordde Willem. ‘Welnu, doet gij wel al wat gij kunt om haar het leven zoet en aangenaam te maken? Hebt gij u niets te verwijten?’ - ‘Neen, Moeder,’ hernam Willem, en hij zoude haar zijne geslachtofferde sigaar kunnen aangehaald hebben, en zijnen witten halsdoek laten zien; maar hij had liever het tempeest af te wachten. ‘Nu, ik moet het u maar vlakaf zeggen,’ vervolgde de moeder met verontwaardiging, ‘met uwe vrouw zoo alleen te laten, haar des avonds te laten treuren, terwijl gij de koffiehuizen afloopt, het is schande, gij zult het arm meisje nog in haar graf helpen!’ | |
[pagina 120]
| |
Willem verschrikte zelf, dat hij een zoo diepe booswicht was. ‘Maar, Moeder,’ stamelde hij, ‘ik zit den ganschen dag bij haar.’ - ‘Ja, en gij ziet zeker niet, hoe mager dat uwe vrouw wordt: zij vergaat van dag tot dag.’ Willem zag er niets van, maar verstond, dat men hem van zijne laatste vrijheid wilde berooven. Hij kende die wet. Hij ging naar huis en zijne vrouw ontving hem barsch; des avonds ging hij uit, en zijne vrouw was ziek gaan slapen, toen hij terug kwam; des anderen daags was het eten niet gereed, wanneer hij des avonds zijne vrienden wilde gaan bezoeken; en altijd zag zijne vrouw stuursch, en gedurig zaagde zijne schoonmoeder. Hij moest het opgeven, en nu leeft hij volgens de wenschen zijner vrouw. Hij staat alle dagen om acht uren op en blijft in zijnen kamerrok tot twaalf uren rondloopen: dan mag hij eens uitgaan; ‘maar op slag van één uur juist tehuis te zijn!’ | |
[pagina 121]
| |
- Zijne vrouw heeft voor regel nooit te wachten. Des namiddags mag hij alles doen, behalve uitgaan: dan zit zijne vrouw alleen, - behalve lezen: dan klapt hij tegen zijne vrouw niet, - behalve slapen: daar is hij nog veel te jong voor. Voor het overige doet hij wat hem aanstaat, bij voorbeeld het garen ophouden of op de stoof passen. Des avonds uitgaan is afgeschaft; en werken..., hij heeft het immers niet noodig? Alle veertien dagen gezelschap! Zijn oom, die somtijds bezoek komt geven, alhoewel Mevrouw met al dat vreemd volk in huis niet om kan, klopt Willem op den schouder: ‘Gij ziet wel, jongen, dat uw oom nog zoo geen botterik was! dat is een leventje! niets moeten doen, zijn brood gewonnen hebben, als men opstaat... Ja, vriend, dat zijn zoo van die partijtjes, welke men moet kunnen ontdekken: gij zijt waarlijk met eenen helm geboren!’ Willem heeft inderdaad eene vrouw, eene | |
[pagina 122]
| |
schoonmoeder, een huis, twee honden en twee katten (zijne vrouw heeft er eene bij genomen, zij heeft immers geene kinderen), - en tweemaal honderd duizend frank te verwachten. De gelukkige jongen! |
|