Verspreide schetsen en novellen
(1875)–Anton Bergmann– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
[pagina 124]
| |
Bibliotheek van fraaie letteren, Antwerpen, L. De Cort. 1879. | |
[pagina 125]
| |
Acht dagen in een Duitsch pension.
| |
[pagina 126]
| |
Op dien tijd van 't jaar kwamen wij te Rolandseck aan. Rolandseck is geene stad, geen dorp, geene gemeente, zelfs geen gehucht, maar enkel een station van den Rijnspoorweg, waar een tiental hutten staan door visschers en schippers bewoond, - en drie hôtels - geheel den zomer, door de Hollandsche touristen ingenomen. Ondanks Hildebrand, richt de zucht om een keitje op den Rolandstoren te rapen, of een bloempje op Nonnenwerth te plukken, jaarlijks grootere verwoestingen tusschen zijne landgenooten aan. Met geheele families komen zij, bij de eerste schoone dagen, uit de Noorderprovintiën, den Rijn afgezakt, nemen de drie hôtels van Rolandseck in Nederlandsch bezit, zoodat men er van Mei tot einde Augusti, geen kamertje vindt, dat niet door eenen Hollander bewoond, gehuurd of minstens besproken is. Hun smaak is er overheerschend, hunne guldens geven er de wet. | |
[pagina 127]
| |
Lach Hannes, de eenige koetsier uit den omtrek, kent niets boven de Hollandsche natie. ‘Beste Leute,’ zegt hij, ‘verzot op rotspartijen en wagenritjes. Als zij hier zijn, staat mijn paard geenen dag stil. Dan krijgt gij veel haver, he Schimmel, en Hannes goed drinkgeld?’ ‘Ha ha ha’ en de luidruchtige ‘ha ha ha's’ duren een kwartier voort, totdat iedereen meelacht, en ook diep in zijnen zak schiet, om de goede luim niet te storen van zulk een opgeruimd man. Alles draagt hier sporen van Nederlandsche deftigheid, Hollandsch fatsoen en Bataafsche beschaving. In de hôtels, eene buitengewone reinheid voor Duitschland - kellner's, welke diep buigen, stil spreken, bedaard dienen, zich Jan laten noemen en as j' blieft, antwoorden, - sigarenrook het geheele huis door, - voetbankjes onder al de tafels, - witte dassen, - de Haarlemmer Courant, - lekkere thee - en slechte koffie. 't Is hier dat gij den Noordnederlander op reis best bestudeeren kunt. | |
[pagina 128]
| |
Eerder beleefd dan vriendelijk, meer bescheiden dan uitgelaten, en altijd door fatsoenlijk, stoot hij u niet af gelijk de Engelschman, - dringt zich niet op gelijk de Franschman, - valt u niet op 't lijf gelijk de Duitsche Jood. - Gij hebt aan hem noch ongemak, noch vermaak. - Hollandsch genot is vooral inwendig. Wij zagen er een treffend voorbeeld van. Op het hoogste punt van den Drachenfels zit een straatmuziekant, die elken bezoeker van het oude slot met een deuntje op zijne harmonica begroet. Ziet deze speelman op de helling eenen deftigen heer opdagen, met witten halsdoek, blinkend lijnwaad, ernstig gelaat en zwaren rotting, gevolgd door twee freules, lang gekruld, blozend van kleur en stijf van taille, zoo loopt hij seffens naar een punt der rots en slaat ‘Wien Neerlandsch bloed’ op zijn speeltuig aan. Bij zulke verrassing zou een Engelschman in een wanklinkend en schor ‘God save the Queen’ losbarsten. Een Français zou zijnen hoed zwaaien, van | |
[pagina 129]
| |
verre het vaderland groeten, de Rijnboorden annexeeren en glorie met victorie doen rijmen. Pa, met zijne twee dochters, plaatst zich recht als eene kaars voor de ballustrade, en laat zijnen helderen blik langzaam en rustig rondzweven over het verrukkend natuurtooneel. Van de muziek schijnen zij geene noot te hooren, van den speler niets te begrijpen. Doch deze kent zijn volk. Zonder de reizigers te overvallen, speelt hij stil voort, en ondervindt, bij het scheiden, hoe streelend het den Nederlander viel, op vreemden bodem door het vaderlandsch lied, onthaald te worden. De fooi staat in evenredigheid met de geconcentreerde geestdrift en het innig genoegen. Dien zelfden muzikant stelden wij eens op eene harde proef. Hij stond op loer, toen wij met vier Vlamingen, hijgend en zweetend, afgemat en uitgeput, meer dood dan levend, met vijf en twintig graden Reaumur en ons reispak op de leden, den Drachenfels met armen en beenen opklauterden. | |
[pagina 130]
| |
De helling was steil, de zon bradend. Bij elken stap ontsnapte een dier krachtige Vlaamsche noodkreten aan onze brandende borst. Aanstonds zat de man op zijnen steenen zetel, en 't ‘Neerlandsch bloed’ klonk ons van boven tegen. Naarmate wij echter naderden, verflauwde het Hollandsche lied, de tonen werden twijfelachtig, het Neerlandsch bloed verzwakte, en toen wij eindelijk op het toppunt geklommen, begonnen te huppelen en te springen, bravo te roepen, en elkaar in 't Fransch geluk te wenschen, hield het deuntje geheel op. De speler voelde, dat hij zich misgrepen had, en deed de oude ruïne weergalmen van de Marche der Reine Hortense. Wij bleven koud als ijs. Geen hoed werd gezwaaid, geen vreugdekreet aangeheven. Niemand liet den kleinsten lust blijken om van den Drachenfels naar Syrie te vertrekken. De musiker keek ons verwonderd aan. Hij begreep er niets van, en om zich niet verder te compromitteeren oordeelde hij het geraadzaam | |
[pagina 131]
| |
en voorzichtig het neutraal, maar afgezaagd ‘du hast die schönsten Augen’ te laten hooren. Kon de man raden, dat als men een mengelmoes van gebrekkig Fransch met nog slechter Nederlandsch hoort spreken, het oogenblik daar is om eene dartele Brabançonne aan te heffen? | |
[pagina 132]
| |
II.
| |
[pagina 133]
| |
kin en korte beentjes, op den dorpel zijner woning staan, de handen op den rug, en in den mond eene lange pijp, die over een vooruitstekend buikje heen en weder waggelde. Hij scheen in diepe mijmering verzonken, niet meer achtgevend op ons, arme reizigers, dan op den Drachenfels. ‘Unmöglich!’ mompelde hij op onze vraag naar logies. - ‘Wij zijn van plan hier eenige dagen door te brengen,’ bracht Edward mijn reisgezel in. ‘Unmöglich,’ herhaalde de diklijvige weder, en zijne pijp slingerde zenuwachtig over het buikje rond. ‘Unmöglich, de tijd is voorbij, het seizoen is ten einde’ en hij keerde ons den rug toe, verontwaardigd dat wij niet wisten, dat een Duitsch hôtelier, indien hij in den Zomer een slaaf is, die buigt en plooit voor elken toerist, en op zijne knieën valt voor iederen Engelschman, hij ook met het vallen der bladeren, zijne waardigheid van mensch en zijnen trots van Pruisischen onderdaan herneemt. | |
[pagina 134]
| |
Edward nam zijnen geborduurden reiszak weder op, en schudde het stof zijner sandalen op dien ongastvrijen grond. Ik opende Bädeker, las nog eens luid op ‘Birnbaum, hôte aimable et attentif’ gaf eene potloodschreef over dien bedrieglijken lof, en zond eene vervloeking naar het graf van den Coblenzer uitgever, dat er jaarlijks vele dergelijke moet krijgen. Dit was al. Wat zoudt gij meer gedaan hebben? Radeloos zette ik mij op de leuning van den landweg neder, en, bij gebrek aan logies, vond ik niets beter dan het landschap te bewonderen. Hoe schoon is de natuur, en welke kalmte brengt zij aan de onstuimige bewegingen van het verbitterde hart! Aan onze voeten rolt de Rijn zijne donkergroene wateren voort, - te midden van den snellen vloed slaapt het poëtisch eilandje Nonnenwerth met zijn klooster en kerktorentje, dat boven de bruinende kastanjeboomen uitschiet, - ginds sluitende keten van het Siebengebirge, | |
[pagina 135]
| |
de steile wanden van den Drachenfels en de kale rotsen van den Wolkenburg dit bevoorrecht oord, met reden door de stamgenooten van Ruysdael en Hobbema, boven allen uitverkoren, als het ideaal van het landelijk schoon. ‘O wunderschön!’ riep ik opgetogen. Ik had mij reeds die geliefkoosde uitdrukking der Germaansche bewondering toegeëigend. - ‘Ja wunderschön, schöne domheid,’ antwoordde Edward, weinig tot bewondering gestemd, ‘schoone domheid, om op dit jaargetij naar den Rijn te komen. Honger, dorst en vermoeienis, geen eten, geen drinken, geen slapen! Gij moest mij ook het hoofd gek maken met uw prachtig najaar en uwen druivenoogst.’ Ik trachtte den jongen op te beuren, en hem te doen gevoelen, hoe schilderachtig het landschap er uitzag; - hoe de reeds verdorde bladeren van populier en plataan afstaken tegen het nog groene loof van eik en els; - hoe de najaarszon op al die schakeeringen van het rijkste palet hare gouden tinten wierp, en hare | |
[pagina 136]
| |
stralen liet spelen op de zomerdraden, die met duizenden in de lucht zweefden. ‘Zomerdraden!... Ik wou, dat ik eenen stoomboot zag; ik zou er wat gauw op zitten’ mompelde Edward. Hij was laag, zeer laag gezakt, zijn moed diep gevallen. Alhoewel schilder, was Edward vooral Vlaming. Bij zijn eerste uitstapje verwezenlijkte hij het treurige type van den Vlaanderaar op reis. Tehuis, moed genoeg, plannen te koop, ontwerpen in overvloed, - breekt de dag des vertreks aan, dan is alles vervlogen. Dan voelt hij eerst, hoezeer een Vlaamsch hart gehecht is aan den geboortegrond, verknocht aan de huiselijke gewoonten, gebonden aan de vaderlandsche estaminets. De kerktoren uit het oog verliezen schijnt hem eene ballingschap. Eenen avond zonder faro of uitzet noemt hij eene eeuwigheid van ellende en ontbering; drie dagen afwezigheid geven hem de landziekte. | |
[pagina 137]
| |
Ook levert geen land minder landverhuizers en reizigers dan het onze. Onbekende streken zien, fraaie landschappen bewonderen, bergen en dalen doorloopen, beschreef Edward vóór de afreis met bezielende kleuren - maar eens op weg begon het heimwee hem te kwellen. Te Keulen vond hij den Rijn smal en onbeduidend, de Domkerk te somber, den wijn te sterk, het bier te bitter, de menschen te vreemd. Maar als hij te Rolandseck niet aanstonds aan tafel kon vallen, en zich logies hoorde weigeren, stond hij als verpletterd; - dat een mensch, op vreemden bodem, zooveel moest lijden, had hij nooit gedacht. De arme jongen zat op eenen mijlsteen, den geborduurden reiszak tusschen de beenen, de armen moedeloos hangend, het gelaat bleek en getrokken, de half betraande oogen naar 't Noorden turend, alsof zij 't verloren vaderland in de verte wilden weder vinden. Zijn toestand was medenlijdenswaardig. Waarlijk, ware er een trein of een stoom- | |
[pagina 138]
| |
boot in 't zicht geweest, ik zou mij misschien hebben laten overhalen om aanstonds naar België weder te keeren,... toen wij eene stem achter ons hoorden. Een van de Rolandsecker schippers had ons in 't oog gekregen, en kwam op die onverwachte prooi toegeschoten. ‘Wollen vielleicht die Herrn,’ begon hij zoo nederig mogelijk. ‘Wat!’ riep Edward uit zijne droomerij ontwakend, met zooveel geweld, dat de arme duivel, nochtans aan de ‘kreuzdonnerwetter's’ gewend, twee stappen achteruitsprong. ‘Entschuldigen Sie!’ zegde de man en wilde zich verwijderen. Ik deed hem teeken te spreken. Hij legde mij uit, dat hij schipper van beroep was, een schuitje bezat, in den zomer de Herrschaften overbracht naar den anderen oever van den Rijn, hen daar op eenen ezel zette, ze den Drachenfels liet bestijgen, zuren wijn deed drinken, waarna hij de Herrschaften in zijn bootje weder opnam, het alles tegen | |
[pagina 139]
| |
de nietige som van drie thalers, en dat hij dit met ons ook zou gedaan hebben, voor den verminderden prijs van eenen thaler, tien groschen und das Trinkgeld. ‘Ziet ge wel,’ viel Edward in de rede, in den zomer is het tooneel hier drie daalders waard, en nu geldt het nog niet de helft. Ergo, vijftig per cent verslecht.’ Ik liet hem zijne kwade luim botvieren, en klaagde, aan den schipper, hoe wij gevaren waren bij Herr Birnbaum, hôte aimable et attentif. ‘Dit verwondert mij in het geheel niet, meine Herrschaften’ sprak de man met den rooden lijfrok. ‘De hôteliers hebben sedert twee weken hunne kellners weggezonden, hunnen kok afgedankt, en maken zich gereed, om als renteniers te Berlijn of te Parijs den winter te gaan doorbrengen,... doch als ge wilt, kan ik u helpen. Ginds aan den anderen oever blijven de pensions nog open, en als de Herrschaften lust hebben, kunnen zij er eenige weken zeer | |
[pagina 140]
| |
genoeglijk doorbrengen. Ik wil alles bezorgen voor zes groschen und das Trinkgeld.’ De prijs scheen te billijk om de proef niet te wagen. De schipper pakte Edward en zijnen geborduurden reiszak in het vaartuigje, terwijl ik doozen en koffers, stokken en regenschermen, plaids en overfrakken naar onder sleepte, en met nieuwe hoop, richtten wij den steven op den spitsen toren van het stadje Honnef, aan de andere zijde van den Rijn. | |
[pagina 141]
| |
III.
| |
[pagina 142]
| |
booten, van Engelschen en pakkendragers, van cicerone's en koetsiers, de milde en zoele lucht in te ademen en het stille leven te genieten. Ook zijn er in die streek een groot getal zoogenaamde pensions tot stand gekomen. - Een Duitsch of beter Zwitsersch pension heeft niets gemeens met eene kostschool. - 't Is eene soort van gasthof, bijzonder ingericht voor lang verblijf. - Voorbijgaande reizigers worden opgenomen, doch meestal brengen er de gasten eene of meer weken door, tegen den vastgestelden pensionsprijs van vijf, zes frank per dag, logies, morgen-, middag- en avondeten in begrepen. Naar zulk eene inrichting werden wij gebracht. Me dunkt, ik zie ons nog aanlanden voor het houten hek, voorafgegaan door onzen Rolandsecker, geladen als een muilezel, en opgevolgd door Edward, wiens moed in de schoenen hing. De hooge, witte woning met groene luiken lag aan 't einde van een lachend voorhof, met oleanders, oranje- en vijgeboomen versierd. | |
[pagina 143]
| |
Twee bejaarde dames zaten onder een prieeltje te breien bij eenen vetten en gezonden broeder, die, op twee stoelen uitgestrekt, kunstige rookwolkjes in de lucht blies. Tegen de huisdeur rustte een vlindernetje en een blauw parasoltje, met keurig amberstokje. Op het pleintje dansten, speelden en jubelden eenige jeugdige snaken, en vervulden de lucht met hun vroolijk gejuich. Aanstonds was het akkoord gesloten. De schipper kreeg zijne zes groschen und das Trinkgeld, en wij namen bezit van twee fraaie kamertjes, met uitzicht op de weelderige landouwen van Honnef aan onze voeten, den frisschen 'Rijn en de donkere bergen in de verte. Edward vond er niets op af te wijzen; enkel bemerkte hij, dat het uitzicht van zijn huis op de Schelde en St. Pietersberg voor dit niet moest onderdoen. Toen wij ons toilet een weinig hersteld hadden, en Edward uitgeklaagd raakte over de wederwaardigheden der reis en het onge- | |
[pagina 144]
| |
mak, dat men buiten huis, ‘waar men het toch zoo goed heeft’ gaat zoeken, begaven wij ons naar de Speisesaal, waar zich het gezelschap bijna geheel vereenigd bevond. De gastheer, welken men Herr Doctor noemde, en die inderdaad de menschen terzelfder tijd voedde en genas, en de eervolle betrekking van geneesheer met het meer winstgevend stieltje van hôtelier in zijnen persoon vereenigde, stelde ons als Hernn... aus Belgiën aan de verschillende vreemden voor. Ge hadt eerst Frau Stuyp en haar dochterje, Jetje Stuyp, een lief bakvischjeGa naar voetnoot1, dat beloofde eene prachtige meid te worden - en wij groetten. Dan kwam Frau Gerichtsräthinn Rommelsdorff aus Remsberg - en wij bogen. Daarop volgde gnädige Frau von Spitsstein von dem Herzstein zu dem Rufferstein Rittergutbesitserinn aus Schlesiën, met hare gnädige | |
[pagina 145]
| |
zuster en nebst haren edelen neef, Baron Dietrich, Freiherr van al de voormelde Steinen - en wij plooiden ons meer dan ooit. Eindelijk sloot Fräulein Othilie Shcmetterling geheel alleen, aus Neuwied, waardiglijk de lijst der voorgestelden. Wij moesten ons bepalen nog dieper te neigen, alhoewel wij gaarne op onze knieën zouden gevallen zijn, zoo schitterend schoon was de blondine, zoo aantrekkelijk en bekoorlijk zweefden haar de lange krullen om het frisch en lachend gelaat. Al de Gerichts- en andere -rathen, al de Steinen, Genadens en Barons zouden wij gegeven hebben voor de eenige Othilie, zonder eerenaam of titel. | |
[pagina 146]
| |
IV.
| |
[pagina 147]
| |
In hare oogen scheen die jongen zwak en bleek, mager en afgeteerd, en alhoewel de eene het voor de andere verzweeg, bewaarden zij ieder voor zich de stille overtuiging, dat haar neef ontwijfelbare teekens van waterzucht opleverde. De droge lucht van Honnef moest hem dus goed doen. Aan Frau Gerichtsräthinn was kalmte en rust voorgeschreven, en zij kwam die te Honnef zoeken, waarschijnlijk omdat zij zich te Remsberg te veel bemoeide met de processen, over welke haar man te vonnissen had. Sedert zes maanden lag het hart van Frau Stuyp in rouw gedompeld en waren hare leden in 't zwart gehuld. - Zij betreurde eenen vroeg ontslapen echtgenoot, die haar zes kinderen en weinig fortuin nagelaten had. - De nog jeugdige weduwe wilde op reis verstrooiing vinden voor hare bekommeringen en haar wee. Fräulein Othilie zocht ook troost en wel voor eene ongelukkige liefde - zij had dit jaar niet min dan drie intrigues gehad. De laatste met eenen Russischen baron was slecht uitge- | |
[pagina 148]
| |
vallen, en zij trachtte hare hartesmart te vergeten door verandering van lucht, ezel rijden, berg beklimmen, billard spelen, vlinders vangen en romances zingen. Vriend Edward had zij aanstonds binnengepalmd, en ik zag het oogenblik komen, dat hij in hare handen een zesde middel ging worden tot verstrooiing en troost. Bij het avondeten zat hij reeds aan hare zijde, terwijl mij de jeugdige weduwe - allerliefst vrouwtje, maar zes kleintjes - ten deele viel. - De twee gnädige Frauen omringden haren neef. - Aan 't hoofd der tafel plaatste zich een bejaard heer met verstandige oogen en rosse bakkebaarden, welke bleek een professor uit Berlijn te zijn, en met wien Frau Gerichtsräthinn aanstonds aan 't philosopheeren viel, terwijl zich recht over mij eene veertigjarige dame nederliet. Als beroep, werd die dame gewaand romans te schrijven, waarvan nooit een het licht zag, - als persoon droeg zij eenen groenen bril en wijduitgesnedene kleederen. Daar wij haren naam niet kenden en haren naakten hals wel | |
[pagina 149]
| |
wat verouderd en verdord vonden, doopten wij haar ‘de Droge Rots.’ De Droge Rots hield zich meestal verscholen op een kamertje van het derde verdiep, was niet te vinden dan op de eenzaamste wandelingen, en nam aan het maatschappelijk leven minder deel. Fräulein Othilie voerde het hoog woord aan tafel. ‘'t Pension is maar treurig en 't gezelschap weinig levendig,’ riep zij luid over den disch heen, zonder er zich aan te storen, hoe weinig vleiend het compliment voor het gezelschap viel. ‘Wij leven hier als in een klooster. Men kan alleenlijk geenen cavalier vinden om uit te rijden of eenen partner om een partijtje billard te spelen. De eenige jonge heer, die hier leeft is zwak en lijdend en mag geene emoties hebben’ en zij stopte haren lachenden mond achter de blankste hand, welke ooit vrouw heeft mogen ten toon leggen. De twee tantjes wierpen haar eenen blik van haat en minachting toe. - 't Was klaar, dat | |
[pagina 150]
| |
Othilie het op haren Dietrich gemunt had - maar daar was geene vrees voor - Neef Freiherr zat onbeweeglijk coteletten met Kartoffelsalat en Pfannkuchen te eten en ledigde eene duchtige flesch Braunberger. De zusterkens verloren intusschen hem niet uit het oog. - Met angstvolle bezorgdheid volgden zij elke beweging, en maten elk stukje, dat hij naar zijnen mond bracht. ‘Gnädige Schwester,’ zegde de eene, indien ik het u mag vragen zonder u te verontrusten, vindt U niet, dat onze liebe Dietrich er van daag bleeker uitziet dan de vorige dagen? - ‘Ik deed mij juist dezelfde vraag, gnädige Schwester,’ antwoordde de andere, ‘zou de wandeling niet wat lang voor hem geweest zijn?’ ‘Indien ik zoo vrij mag wezen,’ hernam de eerste, na driemaal het hoofd geschud te hebben, ‘schijnt het U niet, dat onze liebe neef Dietrich te snel eet? Zouden wij hem niet, zonder hem te ontstellen, durven verzoeken zijnen eetlust een weinig in te toomen?’ | |
[pagina 151]
| |
De dikke baron had intusschen zijn tweede Kalbsbraten verslonden, en bleef even roerloos alsof er over hem niet gesproken werd. Juffer Othilie pinkte tegen ons, trok de schouders op, en scheen ons te vragen, wat men om de liefde Gods met zulk eenen man aanvangen kan. ‘Ik ben intusschen tevreden,’ ging zij voort, de conversatie weder opnemend, ‘dat wij in de nieuwe gasten versterking gekregen hebben’ - wij dachten te moeten buigen - ‘en dat wij ditmaal de meerderheid voor Godesberg zullen behalen. Ten minste als die heeren Belgen met ons stemmen.’ Wij vroegen niet beter dan voor Fräulein Othilie onze stem, meer nog, ons leven te geven, maar moesten bekennen, dat wij niet begrepen, waartoe onze stem haar van eenig nut kon wezen. ‘Zoo?’ hernam zij, ‘welnu! 't is de regel van 't pension, dat wij alle donderdagen een uitstapje maken in groot gezelschap, naar 't een of ander punt, dat bij stemming bepaald | |
[pagina 152]
| |
wordt. Tot hiertoe waren het altijd wilde berg- en rotspartijen, die de overhand behaalden. Ik hoop wel, dat de beschaafde wereld ook eindelijk hare beurt zal krijgen,’ en de jeugdige Neuwiederin gaf ons eene geestdriftige beschrijving van Godesberg, waar de financieele aristocratie van Keulen, Elberfeld en Crefeld hare villa's heeft, de dames driemaal daags van toilet veranderen, de rijkste equipages gedurig over en weer rollen; maar waar vooral de Pruisische officiers partijtjes houden, en de studenten uit Bonn bollen Rijnwijn komen drinken. Voor een uitstapje naar dit stadje wilde Fräulein Othilie ons doen stemmen. Wie zou het haar hebben kunnen weigeren? Wij waren aanstonds ingelijfd bij de Godesberger partij, en beloofden vast het ontwerp Schmetterling met woord en daad te ondersteunen. In welken hoek der wereld moet men zich gaan verschuilen, om aan kiezingen en stemmerijen te ontsnappen in onze electorale XIXe eeuw? | |
[pagina 153]
| |
V.
| |
[pagina 154]
| |
De natuur schijnt zich voor de laatste schoone dagen met al hare bekoorlijkheden te tooien. - De dauw valt met dikke droppels, welke glinsteren en vonkelen in de schuinsche stralen der morgenzon. - Aan de ranken schitteren de rijpe druiven. - Uit het woud blaast u een geurige wind tegen, welken de Duitschers waldluft noemen, en die den levenslust opwekt en versterkt. Ook de mensch schijnt meer tot genieten gestemd. Het voorgevoel van den nakenden winter geeft dubbelen prijs aan de vluchtende schoone dagen. Het hart heeft haast het laatste genot te smaken. Nochtans wordt dit seizoen weinig door de reizigers uitgekozen. Het profanum vulgus neemt de heetste zomerweken. ‘Dan zijn de dagen het langst, en kunnen zij 't meest afdoen.’ Zulke reizigers zien veel, maar genieten weinig, en keeren huiswaarts afgetobd en afgesloofd met de vaste overtuiging, dat de Rijnlanden vooral bestaan uit brandende oevers, stofferige wegen en stikkende hôtelkamers. | |
[pagina 155]
| |
Ook op onze wandelingen ontmoeten wij weinig vreemdelingen. Een troepje studenten, met het pakje op den rug, de gekleurde pet op het hoofd, den stevigen knotsstok in de hand en het vroolijk lied op de lippen, vinden wij op eene kleine weide gelegerd, bezig met een lekker fleschje te ledigen en zij begroeten ons met een vroolijk hoerra. Soms, in de verte, op een eenzaam punt, op eenen uitstekenden granietsteen ontwaren wij de Droge Rots, waarschijnlijk in romantieke bespiegelingen verslonden. Wij slaan bescheiden een ander pad in om hare Muze niet te verjagen. Toeristen, niet een enkele. - Ja toch op den toren van den Rolandsberg vinden wij er nog drie. Van verre kunnen wij er maar niet uit wijs worden, wat deze zoo vlak tegen den muur staan te bewonderen. Bij 't naderen ontdekken wij, aan welke belangrijke bezigheid zij zich overleveren. Met sterke puntmessen werken zij uit al | |
[pagina 156]
| |
hunne kracht op het harde arduin. - Die heeren behooren tot eene bijzondere klas van reizigers - het zijn naamsnijders. IJverige jongelingen, onverschrokkene reizigers, ontzien zij noch last noch vermoeienis. Alle bergen worden door hen bestegen, alle rotsen beklommen, alle burchten geopend, alle ruïnen bezocht, alle wegen doorkruist. - Doch vraagt hun niet, wat zij gezien, gevoeld, bewonderd hebben: dit is hunne zaak niet. - Zij hebben gesneden, gebeiteld, gegriffeld, geschilderd, geteekend. In de boomen, op de steenen, - tegen de rotsen en de bouwvallen, - op de deuren en de banken, - in de schors der beuken en bij het hoogste punt der bergen, - op trachiet en bazalt, - op lava en tuf, overal prijken hunne namen, woonplaats en beroep. Zoodat de nakomelingschap eens met verrukking zal vernemen dat in den jare O.H. 1867 te Arnhem een Kaasman bestond, die van zijn inkomen leefde, te Zevenbergen een Crolla-Peters ademde, die in wijn handelde en te Leiden een Zwanepoel | |
[pagina 157]
| |
op kamers woonde en in de rechten studeerde. Het naamschrijven is overigens eene ziekte, welke vele reizigers kwelt niettegenstaande het spreekwoord gewaagd van namen van zotten te vinden op pannen en potten.... en ruïnen had er mogen bijvoegen. Op den Drachenfels, de vergaderplaats van alle mogelijke kleinhandelaars, heeft die zucht zelfs aan eenen nieuwen nijverheidstak het leven geschonken. Daar staan meisjes, die druiven verkoopen, eiken kronen vlechten en ook krijt verhuren om in de onschuldige behoefte van het naamschrijven te voorzien. 't Zou mij niet verwonderen, dat van de drie ambachten het laatste 't meest beloond wordt. Van al de menschelijke zwakheden is er geene, welker exploitatie meer winsten afwerpt dan de het ijdelheid. | |
[pagina 158]
| |
VI.
| |
[pagina 159]
| |
in 't oneindige redeneert en alle soort van leerstelsels voordraagt, waartegen Frau Gerichtsräthinn in bedenking brengt, dat al de wetenschap nooit meer over de schepping en de vorming der aarde zal leeren dan er in den Bijbel geschreven staat en haar Dominé voorpredikt, terwijl de tantjes zich meestal bepalen den steenweg een beetje op te wandelen ter oorzaak van lieben neef Dietrich, voor wien het stijgen te anstrengend en het klimmen te voormoeiend mocht wezen. In tegendeel zijn de vreemde lotgevallen en wonderlijke avonturen van Fräulein Schmetterling ontelbaar. - Zij heeft er zeker één, soms twee per dag. Dan is haar ezel op den loop gegaan, heeft de stad in wilden galop doorgerend, totdat een ridderlijke jonker zich voor het stormende dier wierp, haar van eenen gewissen dood redde, en reeds verdwenen was, voordat zij hem kon bedanken. Een andermaal verdwaalt zij in 't somber woud. - Nergens meer een uitweg - niets | |
[pagina 160]
| |
dan de blauwe hemel en het donker bosch - de echo herhaalt hare bange kreten, het gekras der vluchtende kraaien antwoordt alleen op hare stem. Op eens schiet een hond door het kreupelhout: zijn meester snelt toe, en biedt hulp en bescherming. - Zij drukt hare bevende hand op den ruwen arm van den jager, en geraakt terug in het pension, nog geheel ontsteld van het zonderling geval en de dichterlijke ontmoeting. Edward heeft maar één spijt, dat hij daar nooit tegenwoordig is, om haar te helpen, bij te staan, te verdedigen en te redden. | |
[pagina 161]
| |
VII.
| |
[pagina 162]
| |
Fräulein Othilie, door Edward geholpen, pleitte welsprekend voor Godesberg - zij had haar nieuw hoedje reeds op, en het blauw parasoltje al in de hand. Mevrouw Stuyp, die in den halven rouw ging, en eene gelegenheid zocht om een zwart-wit toiletje, waar zij veel van verwachtte, voor te brengen, voegde zich bij ons. ‘De natuur is toch indrukwekkender dan eenige villa's of tuinen,’ sprak daarentegen de Frau Justitieräthinn, en zij vonniste, dat het beter was Gods werk te bewonderen, hetwelk het hart tot den hemel verheft, dan al de valsche praal en al de ijdele pracht der wereld. Alleen de twee zusterkens hadden zich nog niet geuit. Van hare stemmen ging alles afhangen. Othilie had haren zijden mantel reeds helpen omhangen. Hier gelijk bij alle kiezingen moesten de twijfelaars 't meest in 't oog gehouden worden. Zij stonden van ter zijde Neef Dietrich aan te staren, die intusschen een deuntje op het raam trommelde. ‘Gnädige Schwester,’ zegt de oudste, | |
[pagina 163]
| |
‘zouden wij de reis durven wagen voor hem?’ Gnädige Schwester schudde bedenkelijk het hoofd. ‘Heeft U hem niet hooren hoesten dezen nacht?’ - ‘Dat eigenlijk niet,’ antwoordde de jongere, ‘maar ik mag toch niet verzwijgen, dat ik hem driemaal heb hooren niezen; doch toen ik op zijne kamer kwam, was alles weder stil, de adem rustig en de pols regelmatig.’ ‘Kom, 't zal den jongen goed doen wat geschud te worden,’ bracht de Duitsche professor in. - ‘Dit is ook mijne gedachte,’ pinkte de gastheer. ‘Meent gij het waarlijk, Herr Doctor?’ vroegen de tantjes. En daar Herr Doctor, die alle morgen den dikken Dietrich moest polsen, voelen en ausculteeren, verzekerde, dat men zonder vrees mocht wezen, besloten de gezusters door twee zulke eerbiedwaardige autoriteiten gesterkt, deel te nemen aan de reis. | |
[pagina 164]
| |
Alleen het punt: waarheen? bleef nog te beslissen, en daar herbegon de strijd tusschen de twee moeitjes wat eigenlijk het best zou wezen voor hem: het landelijk schoon of de wereldsche weelde, de natuur of de kunst, Laachersee of Godesberg? Maar toen zij vernamen, dat men voor Godesberg twee uren moest varen op den Rijn in een klein schuitje, stemden zij eenparig voor het plan van den professor. Het stond gelijk - vier stemmen tegen vier. Dietrich had nog de zijne en kon beslissen. Wij vroegen aan de tantjes de toelating om, met voorzichtigheid en zonder nerven-storing, de gedachte van den Freiherr te mogen raadplegen. Van zijne zijde volgden polka's en walsen zich in afwisselende rei op het vensterraam en Neef lief scheen het eerste woord niet te weten van hetgeen rondom hem omging. Na ons driemaal de vraag te hebben doen herhalen, en ons met glazige oogen te hebben aangekeken, draaide hij zich eindelijk om, | |
[pagina 165]
| |
rekte de armen uit en zegde al geeuwend ‘'k zou wel 'nen keer zwemmen.’ Wij barstten in lachen uit, en de tanten verbleekten van angst en schrik bij de enkele gedachte haren Dietrich in 't water te zien. Uit den Freiherr was geen ander antwoord te krijgen. De stemmen bleven gelijk, en de quaestie onopgelost. Toen liet zich op eens een druischend gerucht hooren. Het klotste en botste, alsof de ruïne van den Drachenfels naar onder tuimelde. - De Droge Rots stortte van de derde verdieping in ons midden neder. Meer gedecolteerd en verdorder dan ooit, kwam zij om deel te nemen aan het wekelijksch tochtje. De stem eener Duitsche romantieke kon niet twijfelachtig wezen. Zij verzekerde de meerderheid aan de Laachersee. ‘Dan zal ik mijnen dikken shal meenemen,’ riep Othilie even verheugd, alsof er van Godesberg nooit spraak ware geweest. Liefdes en plannen vielen haar even spoedig uit het lichtzinnige hart. | |
[pagina 166]
| |
VII.
| |
[pagina 167]
| |
Nergens gewaagt er het menschelijk geheugen van vuurbergen en vulkanen. Vanwaar dan die lava? Vanwaar die tufsteen, die leem, die vreemde grond? Vanwaar dit inwendig meer, 800 voet boven den waterspiegel verheven, dat door geenen vloed gespijsd wordt, toch nooit uitdroogt, en sedert duizenden en duizenden van jaren daar onveranderd, immer hetzelfde ligt. Een Duitsch schrijver heeft met Germaansche fantasie het tooneel beschreven, dat in de voorwereld moet bestaan hebben op de plaats, waar wij thans, op twee wagens geladen, zoo rustig over heen rijden. ‘In eenen tijd,’ zegt hij, ‘dat nog geene stad, geen dorp bestond, dat nog geen mensch ademde, dat nog geen der dieren, welke wij thans kennen, geschapen was, - maar toch ook in eenen tijd, dat reeds de Rijnvallei bestond en de bergen gevormd waren, brandden op de plaats van het tegenwoordig Brohlthal, honderden vulkanen, die al de omstreken onder hunne assche begroeven en 's nachts een | |
[pagina 168]
| |
dreigend licht wierpen over geheel de streek.’ De Berlijnsche doctor kende al de stelsels der wetenschap, en wist ze met dichterlijke welsprekendheid voor te dragen. Op een nietig plantje bouwde hij eene geheele theorie; een onbeduidend rotsstukje diende tot grond aan de geleerdste bespiegelingen. Op zijne stem verandert de dorre en vlakke streek, welke wij van Andernach uit tot Niedermendig overvaren, en die sterk op ons Kempenland gelijkt, in een levendig tooneel. De sedert eeuwen onder dikke boomgewassen slapende heuvelen, schieten opnieuw vlammen en vuur. Uit den schoot der aarde stroomen brandende en blakende stoffen. In onzen geest wonen wij het natuurtooneel bij, dat de geleerden bestadigd of de dichters gedroomd hebben. De Droge Rots teekent van tijd tot tijd eene gewaarwording op haar reisboekje aan. De tantjes zijn in 't geheel niet gerust gesteld over al die vlammen en dien gloed; niet dat zij benauwd zijn, maar enkel wegens Neef Diet- | |
[pagina 169]
| |
rich, die zoo eens in een cataclysme moest vergaan! Maar toen wij aan de steengroeven kwamen, was het een ander tooneel. - Dietrich wilde met ons in de mijnen gaan, en de twee tantjes verstonden niet zijne gewaande weeke borst aan de ijskoude lucht der onderaardsche kelders bloot te stellen. - Om te eindigen wierpen zij hem al wat zij zelven om hadden, op het lijf: eenen zijden mantel op de schouders, eenen dikken shal om den hals, eene Schotsche plaid over het alles, en zoo ingebusseld als een Hottentot, werd Dietrich onder duizenden aanbevelingen, naar onder gelaten. In die groeven worden de molensteenen gehouwen en de tuf gegraven, welke gemalen en met kalk gemengd den tras vormt, waar wij onze kelders mede droog houden, en die bij de waterwerken der geheele wereld wordt gebruikt. De luchtgesteltenis daaronder is bestendig dezelfde, en daar men in de heetste dagen dikwijls in de diepte ijs vindt, worden de ver- | |
[pagina 170]
| |
latene mijnen tot bierkelders benuttigd. Dertig, veertig brouwerijen in den omtrek opgericht, vullen die bewaarplaatsen gestadig aan, en 't is vandaar dat wij het koel en frisch Niedermendiger felsenbier ontvangen. Dit gevaar hadden de tantjes niet voorzien. Zoover kenden zij haren neef niet en wisten niet, welke kennis zijn bedaard uiterlijk bedekte. Eens in den rotskelder trad Dietrich op als een volmaakt bierkenner. Hij proefde aan alle vaten, keurde ieder brouwsel, en beoordeelde naar degelijke ondervinding elke soort. De brouwersgasten namen hunne klak af voor zijn talent; maar toen hij boven kwam beving hem de warme lucht. Het sterke bier liep hem naar 't hoofd. Lieber neef begon te flikkeren en te dansen, te springen en te jubelen, zong van de schöne Mädchen en den zoeten wijn, en eindigde met zijne tantjes den zijden mantel over het hoofd te werpen en ze rond te draaien in eenen dwarrelenden wals. | |
[pagina 171]
| |
Mevrouw Stuyp gilde, Jetje weende, de Justitieräthin dreigde in zwijm te vallen, de Droge Rots en Othilie wendden lofwaardige pogingen aan om de zusterkens onder den mantel uit te halen, terwijl wij met ons drieën al de moeite der wereld hadden om den teeren en zwakken Dietrich bij zijnen frak te vatten, weder in het rijtuig te krijgen en de reis voort te zetten. De weg van Niedermendig blijft nog eenen tijd treurig en eentonig, het landschap kaal en naakt. 't Gelijkt meer dan ooit het Kempenland met zijne onafmeetbare vlakten en zijn aldoordringend stof. Op eens opent zich een dal, en daar, aan uwe voeten, in de diepte, te midden van frissche wouden en weelderig boomgewas, rust ongerimpeld en glad als een spiegel, de donkere Laachersee. Het onverwacht tooneel trof elk van ons. Wij richtten ons op in den wagen, en Dietrich zelf, eindelijk uit zijnen slaap gewekt, liet luidruchtige wunderschön's, reizend's, prachtvoll's hooren. | |
[pagina 172]
| |
Ja, de Laachersee levert voorzeker een der meest woeste en tevens aangrijpende tooneelen op, welke men droomen kan. Verbeeldt u eene sombere watermassa, twee uren breed en lang. - Aan alle zijden hooge bergen. - Op de oevers niet het kleinste huisje, niet de nederigste hut. - Niets dat aan het bestaan van den mensch herinnert. - Overal het ondoordringbaar woud, dat zijne laagste takken tot in het water baadt. Alleen aan eenen kant de bouwvallen eener verlatene Byzantijnsche kerk, met grauwe torens en sombere wanden, als een verschijnsel uit eeuwen, die lang verloopen zijn. In het schuitje, dat ons rondvaart, het eenig vaartuig op geheel het meer, heerscht plechtige stilte. - Geen kreet, geen woord, geen zucht. - Wij zitten als biddend nevens elkaar. Het potlood der Droge Rots blijft haar roerloos voor de lippen hangen. - De professor vergeet zijne theorieën, de Frau Justitieräthinn haren dominé. - Het lachend gezichtje van Jetje draagt sporen van ernst en indruk. | |
[pagina 173]
| |
Aan den achtersteven staat de schoone Othilie, hoog van gestalte, slank van leden. - Het koeltje speelt haar in de blonde lokken, en den stouten blik verre vooruit op het meer gevestigd, schijnt zij de Sylphe der Laachersee te zijn. Edward zit aan hare voeten in bewondering verzonken. ‘Wie zal haar ooit genoeg kunnen liefhebben, beminnen, aanbidden?’ fluistert hij mij toe. - ‘'t Is de toovergodin, die verukt, begoocheld, verleidt, maar geene liefde schenkt,’ waarschuw ik stil. Hij hoorde mij niet meer. - Reeds had de geestdrift hem overmeesterd. - 't Is voortaan geene vriendenstem meer, die zijn hart nog treffen kan. | |
[pagina 174]
| |
IX.
| |
[pagina 175]
| |
eenen hoek de onverwachtste vertooning voordeed. Op den boord des waters stonden de twee vrouwtjes, wit van ontroering, de armen ten hemel geheven, heesch van schreeuwen en gillen. Vooraan in het meer zat de dikke Dietrich zoo naakt als een worm, zoo vet als een das, ons met verwilderde oogen aankijkend en gillend: ‘ik wil zwemmen, ik wil zwemmen!’ - en hij zwom. 't Was aandoenlijk en tevens belachelijk de wijfjes te zien over en weder huppelen op het strand, zon en maan bezwerend, hemel en aarde aanroepend. Zij noemden Dietrich haren liefsten neef, haren eenigen schat, haar herzliches kind. - Maar hoe meer zij baden en smeekten, klaagden en kermden, des te meer plonste en plaste, duikelde en dobberde de booze Dietrich, soms als een doode op de baren uitgestrekt, en dan weer als een dolfijn het water in de hoogte blazend. ‘Och mijne heeren!’ riepen de zusterkens op ons toeloopend, ‘hebt medelijden, redt hem | |
[pagina 176]
| |
uit het gevaar! Bewaart zijn leven, zijn kostelijk leven!’ - ‘De hoop van ons oud adellijk huis!’ steunde de oudste. ‘De eenige ridder van onzen vermaarden stam!’ weende de jongere. - ‘De laatste der Spitssteinen,’ kreten zij te zamen uit, - en Dietrich duikelde altijd voort. De professor kon het niet langer aanzien, en beval den neef aanstonds uit het water te komen. Maakte dit ernstig woord indruk op hem? althans hij kwam op handen en voeten aangekropen, beslijkt van onder tot boven, met groen overdekt van top tot teen. De tantjes vielen op hem, alsof zij eenen schat wedergevonden hadden; met hals- en zakdoeken, met shals en foulards, met al wat zij onder de hand kregen, begonnen zij den vetten jongeling te kuischen en te poetsen, te wrijven en te strijken met zooveel zorg dat de laatste der Spitssteinen na het koud bad alleenlijk niet moest niezen, laat staan hoesten. | |
[pagina 177]
| |
X.
| |
[pagina 178]
| |
Zij schenen slechts nog voor elkander te leven. ‘Edward,’ zegde ik hem op eenen avond, dat wij bij helder maanlicht een wandelingje maakten door een der eenzame valleitjes, die door het Siebengebirge heenkronkelen, ‘ik ben gelukkig u eens te bezitten.’ ‘Gij schijnt de oude vrienden geheel te vergeten,’ voegde ik er half lachend bij. - ‘Hoe kunt gij zulks denken, mijn beste Willem? Zijt gij niet mijn schoolmakker, de vriend mijner kindsheid, de vertrouweling van al mijn lief en leed?’ ‘Gij toont het in alle geval weinig,’ hernam ik meer aandringend. ‘Geheele dagen laat gij mij alleen rondzwerven, om ik weet niet wie achterna te loopen.’ - ‘Welnu ja,’ hernam hij, en het maanlicht wierp door de bladeren heen, zijnen bleeken glans op het schoon en bezield gelaat van den jongen kunstenaar; ‘welnu ja - ik bemin haar, uit al de kracht mijner ziel, met al het vuur eener eerste liefde. Ik aan- | |
[pagina 179]
| |
bid haar gelijk nooit eene vrouw aanbeden werd, en gelijk zij alleen eene aanbidding waardig is.’ ‘Maar Edward,’ poogde ik te bedaren, is het geene begoocheling, die u misleidt? Die prachtige natuur, dit eenzaam buitenleven, het schoone, dat ons omringt, geeft dit niet aan alles eenen glans, welken de wezenlijkheid niet bezit?’ ‘O neen!’ riep hij ontzet. - ‘Van het eerste oogenblik, dat ik haar zag, klopte mij het hart. Ik trachtte die gedachte te verwerpen als eenen voorbijsnellenden in druk. Ik heb gekampt, geworsteld; elken dag voelde ik mij sterker vastgeketend. O, de ware liefde alleen heeft zulke macht!’ Ik had nauwelijks moed tot spreken; maar de plicht dwong. ‘Arme jongen,’ hernam ik, na eenige oogenblikken stilte, ‘weet gij dan niet, wat men van dit meisje verhaalt? Hoe zij er genoegen in schept aan elken jonkman te behagen, zonder ooit iemand te beminnen.’ | |
[pagina 180]
| |
‘Othilie! Othilie!’ was al wat ik uit Edward krijgen kon. De jonge kunstenaar, met zijn gevoelig gemoed, was in den strik gevallen met al de begoochelingen van een jong en onervaren hart. Zijne eerste kunstreis werd zijne eerste proef van 't leven. Ik wist, eilaas, reeds wat den armen jonkman te wachten stond. Toen wij voor de avondwandeling uitgingen, had ik Fräulein Othilie in den tuin vinden staan, in druk gesprek met een jeugdig student uit Bonn, en wanneer wij in het pension terugkwamen, was het dartel meisje vertrokken, zonder Edward de hand te drukken of eenen afscheidsgroet te geven. De schitterende Schmetterling was heengevlogen. Arme Edward, goede jongen! Hoe aandoenlijk was zijn leed! Hoe vloeiden hem de bittere tranen uit de oogen! Hoe rechtzinnig was zijne smart! | |
[pagina 181]
| |
Met welke teedere zorg verzamelde hij de plantjes en bloempjes, verdorde herinnering zijner eerste liefde! Geen woord van smaad, geene schaduw van verwijt hoorde ik ooit uit zijnen mond. Othilie, gij weet niet, welk hart gij hebt gefolterd en versmaad! 's Anderen daags bij vroegen morgen verlieten wij het pension. Dikke dampen, ondoordringbare nevels bedekten geheel de streek. - Van het Siebengebirge was geene kruin zichtbaar. - Van het stadje Honnef kon men den kerktoren niet ontwaren. Stilzwijgend namen wij plaats in het bootje, dat ons acht dagen vroeger overbracht en nu terugvoerde naar den anderen oever van den vloed. Op eens drong de morgenzon door den grauwen nevel. Een straal viel op den Drachenfels en verlichtte, te midden van den donkeren mist, het verwoeste slot met zijne holle vensters, afgeteerde wanden, gevallene torens, dat als | |
[pagina 182]
| |
een spookachtig gevaarte schijnt te zweven in de lucht. Van uit het bootje aanschouwde ik een oogenblik dit tooverachtig tooneel. Onwillekeurig schoten mij de tranen in de oogen. Ik dacht aan den lijdenden Edward, aan zijn duister gemoed, aan zijn verbrijzeld hart.
Rolandseck, a/R, 27 September 1867. | |
[pagina 183]
| |
Fräulein Louise.
| |
[pagina 184]
| |
Reeds doorkliefde de fijne voorsteven der Prinzessinn von Preussen de groene baren, toen de bediende mijn regenscherm en stok, reiszak en koffer, op 't schip achterna wierp. Ik was verhit en verbitterd, hijgend en woedend. Is het daarom misschien, dat ik mij nooit heb kunnen aansluiten bij het oordeel mijner landgenooten? Deze spreken u allen met verrukking van het panorama van Keulen, van de beuken der Domkerk, van de nieuwe brug. Zij gewagen met vollen mond van den stoomboot, van het ontbijt op het dek, en van de prachtige morgenzon. 't Schijnt hun een tooneel zonder weerga, een genoegen zonder gelijken. Welnu, ik ook zat op het stoomschip, zag Keulen en zijnen dom. Ik vond dien aanblik niet merkwaardiger dan het gezicht op welke andere stad ook, die, aan den oever van eenen breeden stroom gelegen, door zwarte octrooimuren ingesloten, smalle steegjes, smerige straten, sombere ka- | |
[pagina 185]
| |
zernen en vervelende omstreken bezit, het alles bekroond door een stuk toren, dat eens een wonder van christelijk geduld en Duitsche afzetterij zal mogen heeten - eens - binnen twee drie eeuwen, als concerten en zangfeesten, tombola's en loterijen, aalmoezen en inschrijvingen genoeg zullen opgebracht hebben om dien kolossalen bedelaar te voltrekken. Ik nam ook mijn ontbijt op het dek. - 't Smaakte slecht en kostte duur. Ik zag ook de morgenzon en vond, dat zij voor eene morgenzon vrij scherp en brandend over de eindelooze velden scheen, die tot voorbij Bonn zoo plat en vlak blijven als een Nederlandsch landschap. Ik stak zelf eene sigaar op, maar zocht vruchteloos troost in de witte tabakswolkjes. Ja, er zijn stonden van sombere melancholie in 't leven, welke geen panorama, geen ontbijt, geene morgenzon, zelfs geene sigaar verdrijven kan. In die stemming had ik het dek van den voor- tot den achtersteven zenuwachtig over- | |
[pagina 186]
| |
loopen, - in de machinekas gekeken en herkeken, - de opschriften der koffers, de adressen der reiszakken gelezen en herlezen - den naam van ieder dorpje twintig keeren gevraagd en hervraagd, - honderdmaal gespeld en herspeld: il est défendu de parler au pilot (sic), en er mij over geërgerd, dat het juist verboden was te spreken met het eenig menschelijk schepsel, in wiens conversatie ik verpoozing zou hebben gezocht. Ik liet mij eindelijk op eene bank neder, en zag den dag voor verloren aan, toen een bejaard heer voor mij den hoed afnam en mij het gekende: ‘mag ik u een weinig vuur verzoeken, Mijnheer?’ toesprak. Hij trok terzelfder tijd eenen planteur uit eenen zilveren koker, en bood er mij ook eenen aan. ‘Oprechte Havana!’ verzekerde hij aandringend. Reizigers, die vuur vragen aan hunnen gebuur, zijn in 't algemeen lieden van gemakkelijken omgang, spraakzaam karakter en innemende manieren - de alleenloopers vergeten | |
[pagina 187]
| |
nooit phosphorstekjes in hun doosje te steken - maar als gij er tegenkomt, die u, in ruiling voor een beetje vuur, eene lekkere sigaar aanbieden, kunt gij u gerust aan hen overlaten. - 't Is zeker, dat gij met goedhartige en vriendelijke menschen te doen hebt. Dit genus is zeker raar, zeer zeldzaam, onder de toeristen; toch heb ik er hier en daar enkele voorbeelden van gevonden. Mijne nieuwe kennis was een prachtexemplaar van die zeldzame soort. Zijne dame voegde hare beden bij die van haren man, zoodat ik, zonder onbeleefd te zijn, ‘de oprechte Havana’ niet weigeren kon. Dit kleine voorval gaf eene andere richting aan mijnen geest. Ik liet mij in de nabijheid van het goedhartig, maar bejaard koppeltje neder, en bleef er den geheelen dag bij voor anker liggen. De man heette Karel - en de vrouw heette Karlientje. Mijnheer droeg een lichtgrijs tenue - Mevrouw een teer paarsch confection. | |
[pagina 188]
| |
Op den mannelijken schedel lag zwierig een klein stroohoedje - op het vrouwelijke hoofdje zweefde een bijna onzichtbaar kapsel. Zijn haar was gitzwart - hare lokken hoog blond - alhoewel beiden zeker de vreeselijke vijftig achter den rug hadden, en waarschijnlijk op beider kruin al wat sneeuw gevallen was. Hij hield op zijne knieën een kevietje, waarin een kanarievogeltje, dat Fifi heette, vroolijk rondsprong. - Zij droeg in haren schoot een wit hondje, dat naar den naam van Azor luisterde - pootjes gaf - apporteerde en zeer kunstig opzat. De echtgenoot ledigde een glas rum, - de gade dronk een tasje thee. Het hoofd des huisgezins betaalde - en de kellner nam de tafel af. ‘Wat zullen wij nu nemen, liefste Karel,’ vroeg streelend de theedrinkster. - ‘Wel niets, beste Karlientje,’ antwoordde de rumproever, ‘wij hebben nauwelijks gedaan met iets te gebruiken.’ | |
[pagina 189]
| |
‘Kom, Man lief,’ hervatte de eerste, hem teeder aankijkend, ‘verberg het nu maar niet, ik weet immers, dat gij op een Schiedammetje gesteld zijt.’ - ‘Waarlijk niet, Vrouwtje,’ vervolgde de tweede, hare smachtende blikken met een zoet glimlachje beantwoordend, ‘één glaasje likeur is voldoende.’ ‘Is het omdat het mijne beurt is, dat gij zooveel tegenstand biedt?’ bad pruilend een zacht geluid. - ‘Kellner, zwei Schiedam’ klonk eene forsche stem en dit maal was het Karlientje, die haren geldbeugel uittrok, en de gevraagde zilverstukjes aan den bediende in de hand telde. Na de zwei Schiedam, kwam men met pasteitjes leuren, en Karel dwong Karlientje een taartje te aanvaarden, waarop deze weder antwoordde door aan Karel peren en druiven op te dringen. Zoo ging het den geheelen morgen, totdat Karel zijn Karlientje op het middagmaal noodigde, hetgeen deze aannam onder uitdrukke- | |
[pagina 190]
| |
lijk besprek, dat de wijn voor hare rekening zou blijven. Op den tafelwijn volgde eene fijne flesch, door den echtgenoot aangeboden, die weder plaats maakte voor twee tassen koffie, door het wijfje opgedragen, welke koffie natuurlijk door twee glaasjes cognac, uit Karels beurs betaald, moest weggespoeld worden. Ik volgde in stille bewondering dit aandoenlijk tooneel. ‘Ellendige menschenhater, bedroefde alleenlooper, beklagenswaardige oude vrijer,’ zegde ik tot mij zelven,’ welke verhevene les voor u! Aanschouw, hoe de reine liefde twee harten doet kloppen; zie, hoe de echtelijke trouw twee magen doet werken. ‘Daphnis en Chloë in hunnen ouden dag! Philemon en Baucis op Duitschen bodem en met Duitschen appetijt!’ Wie op den Rijn per stoomboot reist, moet veel lodderige lonken kunnen afzien, talrijke loome liefdekoozerijen kunnen uitstaan, menig slecht verborgen handdruk ongemerkt laten | |
[pagina 191]
| |
voorbijgaan, en ontelbare leugenachtige en flauwe complimenten dulden; - het wemelt er van eerstgetrouwden; het krioelt er van jonge echtparen. - Maar dit recht moet ik aan Karel en Karlientje laten wedervaren, ze waren beminnend, maar niet afstootend. Zij hadden elkander lief, zonder daarom de wereld te vergeten, gelijk de jeugdige koppeltjes het willen bewerken. Hunne genegenheid was goedaardig, vertrouwelijk en telken keere, dat zij voor elkander iets bestelden, wilden zij er met alle geweld een derde glaasje, een derde tasje of een derde portie voor mij laten bijbrengen. Kiesch dat ben ik, en ik weigerde standvastig; maar zwak ben ik ook, en toen Kareltje voorsloeg eene flesch moussirenden Hochheimer te zamen te drinken, bezweek mijne bescheidenheid, met dit onvermijdelijk gevolg dat wij na die eerste flesch, door Karel betaald, aan eene tweede door Karlientje besproken, moesten eer doen. De witte kurken vlogen sissend in de lucht. | |
[pagina 192]
| |
De hooge bekers schuimden, de tongen raakten los en de harten open. Karel had in België gereisd en liep hoog op met onze instellingen. ‘Schoone natie! vrij volk!’ riep hij opgetogen uit: ‘ik ledig mijnen beker op het heil van uw land.’ Ik kon niets anders dan ook eenen dronk op Duitschland instellen. ‘Dat niet,’ zegde Karel, ‘op Duitschland mag men nog niet drinken. Op zijn herleven, ja, op zijne toekomst, indien gij wilt, maar op zijnen tegenwoordigen toestand niet! De Duitschers’ ging hij voort, de stem hooger en hooger verheffend, ‘zijn geene vrije burgers; want zij plooien en buigen; maar ik, ik mag de hand van eenen Belgischen vrijman drukken. - Ik ben in 't vrije Frankfort geboren, toen Frankfort nog geene onderwerping kende, en ik ben thans een Amerikaansch burger geworden, die noch voor dwang, noch voor soldatenspel, noch voor koning, noch voor keizer gebukt heeft.’ | |
[pagina 193]
| |
Karel was zoo luidruchtig in zijne oproerige taal, dat iedereen ons aankeek. Het vrouwtje deed alle geweld om haren man te bedaren, en hem de woorden in den mond te stoppen; doch, hij ontzag niets meer, ging voort met uit te vallen tegen Pruisen, Bismarck en den Koning, en hield zich maar tevreden, toen ik hem de verzekering gaf, dat ik hem nooit voor eenen Pruis zou aanzien, en hem altijd als een vrij man zou achten en behandelen. Na den uitgelaten roes kwam de stille bedwelming. Op de geweldige ontboezemingen volgden, als naar gewoonte, de geheimzinnige confidentiën. Karel werd teeder en Karlientje vertrouwelijk. Zij herdachten, met tranen in de oogen en bewogen stem, hunne kinderjaren en hunne eerste liefdesbetrekkingen. Als scholieren hadden zij elkander gekend op de burgerschool te Frankfort. De jongen droeg menigmaal de boeken der jeugdige kweekelinge, en het arme meisje had zich meer dan één slecht certificaat op den hals gehaald met | |
[pagina 194]
| |
de snakerijen van den ondeugenden knaap voor te staan en te verbergen. Met de jaren groeide de wederzijdsche genegenheid. ‘Elken Zondag,’ zegde Karlientje, ‘kwam Karel mij halen. Wij gingen op de Taunusheuvelen of in de dalen der Bergstrasse partijtjes houden, en overal bij zang en dans waren wij een onafscheidbaar paar.’ - ‘Weet gij nog van dien Zondag te Zwingenberg?’ pinkte Philemon. ‘Zie, neen, dat moet gij nu niet ophalen,’ meesmuilde Baucis met een aardig lonkje. - ‘Waarom niet?’ hernam Karel. Het lag hem nu eens op de tong en 't moest er af. ‘Er werd gedanst op het dorpsplein onder den grooten noteboom. De vedel had sterker geklonken, de wals meer verwarmd, de zoete appelwijn milder gevloeid. - Twee geliefden verwijderden zich van de rei der dansers, wandelden de beukenlaan op, verdwaalden in het woud, en daar, op een afgelegen plekje, verloofden zij zich aan elkaar. | |
[pagina 195]
| |
Een kus, door den nachtegaal alleen afgeluisterd, bezegelde de belofte.’ Karel en Karlientje waren aan elkander voor 't leven. Maar wat kon eene verloving helpen! Hij bezat geen vermogen. Zij verwachtte geenen anderen bruidschat dan haar frisch en blozend gezichtje. Het moest op een eeuwig vrijen uitloopen. Dikwijls dachten de ongelukkige geliefden er over na, als zij 's avonds langs de Zeil, de voornaamste straat van Frankfort wandelden. Robijn en diamant glinsterden bij het gaslicht voor de vensters der juweliers. Op de toonbanken der joodsche wisselaars lagen de goudstukken in blikkerende rollen opeengestapeld. ‘En zeggen,’ zuchtte Karlientje, ‘dat de kleinste der blinkende hoopen, die daar zoo nutteloos uitgestald liggen, om onze ellende te tergen en onze begeerte op te wekken, voldoende zou zijn om ons geluk te verzekeren.’ | |
[pagina 196]
| |
De oogen van Karel schoten vlammen bij zulke woorden. ‘Welnu ja!’ riep hij, ‘voor ons is hier geene hoop, geene toekomst, en nochtans ik ook wil goud en rijkdom bezitten, ik ook wil mijn aandeel hebben in de genoegens der wereld, ik ook wil ten minste een bestaan kunnen verschaffen aan degene die ik bemin.’ - ‘Karel!’ zegde het meisje, den opgetogen jongeling met angstigen blik aanstarend, als vreesde zij het uitwerksel harer woorden. ‘Karel?...’ ‘O! ontstel u niet, mijne beste Carolina,’ hervatte Karel glimlachend, ‘wat ik wil is werken en door mijnen arbeid vooruitkomen. Is hier geene plaats voor mij, ginds staat de nieuwe wereld open, en daar blijft het onvermoeid en onophoudend zwoegen nooit onbeloond.’ Karlientje had bitter geweend, warme, vurige tranen gestort; doch zij was te veel Frankforterin in de ziel, om niet te begrijpen, dat haar jongen gelijk had. ‘Ik bezit niet veel,’ had zij bij het scheiden | |
[pagina 197]
| |
gezegd, ‘maar neem dit vogeltje als een aandenken aan mij. Het zong altijd zoo vroolijk en lief, als wij hier praatten en lachten. Hang het ginder, aan den anderen oever der zee, op uw kamertje; de zang van Fifi zal u somtijds troosten en u doen denken aan het Vaderland, en misschien ook aan uwe geliefde.’ Karel had moeite om zich uit hare armen los te rukken; doch de nood sprak. Hij vertrok, maar vertrouwde haar zijnen Azor, een lief hondje, dat hem eens op straat volgde, en sedert dan zijn eenzaam jonkmansleven had gedeeld. Lange jaren waren verloopen, ‘heengevlogen,’ zegde Karel. Hij had harde beproevingen doorstaan, veel geleden, maar met Duitsche volharding gestreden, en eindelijk overwonnen. Eens in bezit van een redelijk fortuintje, verliet hij Amerika en snelde naar Frankfort, om aan zijne lieve Carolina het volbrengen harer belofte te vragen. Met deze ook ging het wel. Een kleine handel, welken zij begon, ontwikkelde zich meer en | |
[pagina 198]
| |
meer, zoodat de twee verloofden elkander na dertig jaren arbeidens, wedervonden, beiden rijk aan geld, maar ook rijk aan jaren, doch tevens ook rijk aan warme toegenegenheid, aan trouwe liefde; beiden nog jong van harte en gevoel, maar ook beiden nog een beetje al te jong van smaak en toilet. Thans leefden zij niet meer dan voor elkander; ‘om den verloren tijd in te halen,’ lachte Karlientje. Al de beslommeringen des levens werden afgeschud, al hunne bezittingen tot geld gemaakt, en hun geheel fortuin geplaatst in staatspapieren, die geenen anderen last geven dan alle zes maanden de interestcoupons af te knippen. Zij bezaten letterlijk geen stuk meubel meer buiten hunne reispakken en kleederen, buiten Azor, welken Karlientje deed doorgaan voor eenen achterkleinzoon van het hondje, dat haar werd toevertrouwd, buiten Fifi den kanarievogel, welken Karel uitgaf als eenen verren, maar wettelijken nazaat van het vogeltje, dat hem eens naar Amerika vergezelde. - Man en | |
[pagina 199]
| |
vrouw hadden de beleefdheid aan die wederzijdsche stamboomen blindelings te gelooven, en sleepten overal Fifi en Azor met zich. Eene woning hadden zij zoomin als meubelen. Zij reisden van stad tot stad, van dorp tot dorp, van land tot land, volgens hunnen lust en fantasie, 's zomers in de badplaatsen of bergstreken, 's winters in de eene of andere hoofdstad. Ieder was meester over zijn fortuin. - Dit had de man zoo gewild, volgens de nieuwe denkbeelden over de vrijheid der vrouw uit Amerika medegebracht. - Ieder bestierde zijn inkomen, verteerde wat hij goedvond, gaf uit wat hij wilde; maar goedhartig als zij waren, bestond de strijd enkel om voor elkaar te mogen betalen, en werden de dagen doorgebracht met zich wederzijds te verzoeken en te onthalen. Had de lange reis meer trek tusschen ons doen ontstaan? Beviel aan mijne nieuwe vrienden de belangstelling, welke ik in hunne liefdeshistorie stelde? Of was het mijne hoedanigheid van vrijen Belg, die hen aantrok; - althans zij | |
[pagina 200]
| |
drongen er op aan, dat wij te zamen zouden blijven. ‘Wij gaan naar St. Goarshausen, onze nicht Louise bezoeken,’ zegden zij, ‘de eenige bloedverwante, die wij nog bezitten. Zij brengt daar eenige weken met eene bevriende familie door. - Een allerliefst meisje, dat gelukkig zal wezen met eenen heer uit België kennis te maken.’ - ‘Maar dat er ooit een Pruis durft op afkomen!’ besloot Karel, met zijne hand eene dreigende beweging makend. Ik vroeg niet beter. Volgens gewoonte reisde ik zonder plan, zonder 's morgens te weten, waar ik 's avonds mijn hoofd zou leggen. Of ik mij te ik St. Goarshausen liet afzetten of elders, 't was mij gansch gelijk. Ik sloeg het aanbod toe. Wij dronken nog te zamen op den boot eene flesch moezelwijn met selterwater, ditmaal door mij aangeboden, en tegen het vallen van den avond landden wij met ons drieën, met Fifi en Azor bij Frau Nathan, zum Adler aan. | |
[pagina 201]
| |
II.
| |
[pagina 202]
| |
de droomerige poëzie des Noordens sombere sagen of fantastische dichtkransen gevlochten hebben. In de twee schansen, die gij daar op de eerste heuvels ontwaart, leefden eens de Vijandige Broeders, die elkander doodden, om de schoone Laura te bezitten. Nog heden, bij donkeren nacht, verschijnen hunne schimmen, hoort men het gekletter hunner zwaarden, wanneer het orkaan de golven doet bruisen, of de noordenwind in de dennenbosschen huilt. Aan den voet van gene wilde rots hield zich Lorelei, de toovergodin, op, en lokte in 't verderf al wie zich door hare zangen bekoren liet. Gindsche klippen van graniet, waar sedert eeuwen de baren vruchteloos aan knagen, zijn de gedaanten van de Zeven Jonkvrouwen, wier hoogmoed of waan de teedere liefde versmaden dorst. Elke steen heeft hier zijne geschiedenis. Gij staat te midden van het rijk der legende, op de zetelplaats van weerkomenden en spoken, op den sabbatgrond van heksen en duivels. | |
[pagina 203]
| |
Wie de lachende natuur liefheeft, ga naar Rolandseck. Wie sombere beelden najaagt, zal ze te St. Goarshausen vinden. De Hollandsche dames beminnen, aanbidden Rolandseck en het Siebengebirge. De Frankfortsche schoonen zijn verzot op St. Goarshausen en de Lorelei. Geheel Duitschland door genieten de fraaie dochters dier oude vrijstad eene verdiende - of ongegronde - maar althans algemeene faam van romantisme, gepaard met vluggen geest en keurigen smaak, Is het daarom, dat wij in de gewelfde zaal van den Adler een tiental Frankforter dames vonden, die balladen zongen, ocki, of gelijk de Franschen zeggen, frivolité werkten, toen die nieuwigheid bijna een geheim was, en reeds hoog opgetroste en opzichtige dotten droegen, als het haar der andere vrouwen nog in nederige, maar bevallige lokken nederhing? Wat er ook van zij, wij bevonden ons aanstonds tehuis in die bevallige vereeniging, | |
[pagina 204]
| |
dank aan de bescherming van Karlientje, die mij de eer aandeed mijnen arm te aanvaarden, terwijl Karel zich het gezelschap van Nicht Louise voorbehield. Hij zat aan den rechterkant van het lieve meisje en, nooit heb ik vader zoo fier gezien op knappe dochters als Oom Karel op zijne mooie nicht. - O, hij mocht trotsch zijn, menonkel! In de oogen van elken Duitscher moest Fräulein Louise eene weergalooze schoonheid heeten. Hoog van gestalte, breed van bouw, sneeuwwit van vel, sterk van arm en schouder, blozend van frissche kleur, verwezenlijkte hare ontzagwekkende houding het ideaal der Germaansche vrouw, welke de aloude geschiedenis ons als een toonbeeld van kracht en stoutheid afgeschilderd heeft. Droegen hare trekken misschien eenen zweem van hardheid, hoe zoet daarentegen was haar lach, hoe teeder de uitdrukking harer lange, blauwe oogen, wier soms vurige blik u tot in 't harte drong? ‘Hoe vindt gij mijnen man?’ zeide Kar- | |
[pagina 205]
| |
lientje, die alweer een tasje thee voor zich had. - ‘Zij is een allerliefste meisje,’ antwoordde ik, die Fräulein Louise nederig bewonderde, maar aan Karlientjes man in 't geheel niet dacht. ‘'t Is daarom, dat hij er zich zoo dicht bij zet,’ hervatte Karlientje, die de hoffelijkheid van haren hartevriend zag verloren loopen. - ‘Karel,’ hernam zij weder, ‘hebt gij M... al aan uwe nicht voorgesteld?’ hopende in mij eenen paratonnerre te vinden, om Louises blikken van haren lichtzinnigen echtgenoot af te leiden. Ja wel. - Karel luisterde niet, hij had geene oogen dan voor de mooie nicht, geene ooren dan voor hare lieve stem. Ik zag dunne nevels voor het voorhoofd van Karlientje opstijgen, zich eerst tot kleine, later tot donkere wolkjes samentrekken. Haar neusje kromp misnoegd ineen. Het oogenblik naderde, dat hare verontwaardiging zou uitbarsten, toen de dienstmeid aan de deur kwam en riep: ‘Herrn und Damen, de waldhoorn.! | |
[pagina 206]
| |
Bij die woorden vloog ieder op, de juffrouwen trokken hare ockikorfjes omverre, de dames wierpen hare brillen af, de heeren ledigden hunnen romer wijn, Louise liep met Oom Karel de deur uit, Karlientje liet haar warm tasje thee in den brand, - ik stoof met geheel het gezelschap de straat op. Rondom eenen man, die eenen waldhoorn in de hand hield, stonden de vreemdelingen, welke zich te St. Goarshausen bevonden, vereenigd. Toen alles stil was, en het gefluit van den laatsten spoortrein wegstierf in de verte, zette de speler zijnen hoorn aan de lippen, en blies met zachten toon de eerste noten van het bekoorlijk lied uit Martha: Letzte Rose, wie machst du - hier eene poos plechtig zwijgen - dan op eens, scheen aan den anderen oever van den Rijn, verre, verre in het gebergtes eene stem op te rijzen uit het woud, die herhaalde in zuivere melodie: Letzte Rose, wie machst du. - De waldhoorn blies verder so einsam hier stehn... en de geheimzinnige stem zong weder: so einsam hier stehn. | |
[pagina 207]
| |
Ik, gij, vriend lezer, iedereen heeft in zijn leven den weergalm gehoord. Gij hebt mogelijk bij de Lorelei het kanon hooren schieten en de bergen zevenmaal den klank, als eenen ratelenden donder, hooren herhalen. Gij zijt wellicht te Parijs in de onderkerk van het Pantheon geweest, hebt er met de blaas zien slaan, en gedacht, dat het onweder in den ondergrond losbrak. Misschien hebt gij te Londen in St. Pauluskerk met het oor tegen den muur van de koepel gelegen, en het gefluister van eenen vriend op vijftig meters afstand vernomen. Waarschijnlijk zijt gij ten minste in den Pietersberg te Maastricht geweest, waar de echo eenen zucht opvangt en weerkaatst. Gij hebt zekerlijk honderd andere min of meer vermaarde weergalmen gehoord, en schokschouderend gezegd: ‘Is het anders niet?’ Welnu ik ook. Maar te St. Goarshausen, wanneer de maan achter de Lorelei opkomt, en de grootsche bouwvallen van het verwoeste Rheinfels beschijnt, dat alles zwijgt, en de Rijn met zacht gemur- | |
[pagina 208]
| |
mel voorbijglijdt; als dan de echo niet éénen kreet, niet één woord, niet ééne enkele noot herhaalt, gelijk alle echo's doen, maar geheele muzikale zinsneden wedergeeft, en als geheel alleen in de verte zijn lied zingt, is de indruk onweerstaanbaar. Ik kon mij aan het vreemd tooneel niet onttrekken. Reeds lang waren de andere vreemdelingen verdwenen; een voor een werden de lichtjes op de slaapkamers van den Adler uitgedoofd, en nog wandelde ik, in mijmering verzonken en in sigaarrooken verdiept op den oever. Men moet eenen nacht gezien hebben in zulke streken, om de poëzie der Berglanden te verstaan. Dan nemen bergen en bosschen die onzekere vormen, welke de dichters beminnen; dan heeft de Loreley die zonderlinge tinten, welke deschilders vruchteloos trachten weder te geven; dan doen bouwvallen en ruïnen die melancholische gewaarwoordingen ontstaan, welke de romantieken zoo vaak, - maar zoo dikwijls tevergeefs zoeken op te wekken. Op den eenzamen weg geen mensch. In | |
[pagina 209]
| |
geheel de vallei niet het kleinste gerucht. Op den Rijn geen schip, geen schuitje. Nochtans hoor... in de verte verneem ik den eentonigen slag der riemen op de golven. Een bootje nadert. Ik dacht, dat het een zalmvisscher was. Maar hoe groot is mijne verbazing, als ik er eenen flinken jongeling zie uitspringen! Eene vrouwelijke gedaante komt tusschen de huizen uit. Zij nadert den jongen man. Hij drukt haar de hand. Een minnend paar zweeft mij fluisterend voorbij, alsof 't geschreven stond, dat ik dien dag van 's morgens tot 's avonds de ongenoodigde getuige van liefdesgeschiedenissen zoude wezen Lang blijven de gelieven, in zoet gesprek gewikkeld, op en neder wandelen. Reeds slaat het middernacht op het wachttorentje der oude vesting, en nog kunnen zij niet scheiden, en nog wil hij hare hand niet loslaten, die alleen het schuitje tegenhoudt. Eindelijk hervatten de riemen hunne eentonige melodie: het schuitje verdwijnt in de duisternis, toen op eens eene krachtige stem | |
[pagina 210]
| |
aan de andere zijde oprijst en roept ‘Louise!’ waarop van dezen kant een zilveren klank antwoordt ‘Arnold!’ en de echo, de twee tonen opvattend, werpt de namen der twee gelieven, aan elkander verbonden, in de plechtige stilte van den nacht. Eenige minuten later ontstak ik mijne bougie, de laatste van het hôtel, en trok mijmerend naar mijn kamertje. Aan nummer 6 stond een paar zware mansschoenen en een paar zijden bottientjes voor de deur. Dit zinnebeeld van de echtelijke trouw deed mij terug uit de wolken vallen, en bracht mij Karel en Karlientje te binnen, wier wederzijdsche droomen misschien gestoord werden door het beeld der schoone Louise. ‘Slaap op uwe twee ooren, onrustig Karlientje!’ zegde ik. ‘Fräulein Louise zal u uwen Karel niet ontrooven, en mijn dienst, welken ik u gaarne zou verleend hebben, zal ook wel overbodig zijn.’ | |
[pagina 211]
| |
III.
| |
[pagina 212]
| |
Graag hadde ik over Arnold en Louise eenige inlichtingen ingewonnen - liefdesverhaaltjes hebben zooveel waarde op reis, en 't is zoo zoet ze door lieve juffrouwen te hooren vertellen; - doch ik kon er niet aan komen. De geest mijner medegezellen en gezellinnen had eene andere richting. De politiek, ja de droge, de ellendige, de hatelijke politiek bracht al de vrouwenhoofdjes op hol. - De fijne monden openden zich niet dan om over staatkunde en oorlogen te spreken. Van de rozenlipjes rolden niets dan woorden van smaad en verachting voor de verfoeide Pruisen. Dit is onvermijdelijk, waar tegenwoordig twee Frankforters, en vooral waar twee Frankforterinnen te zamen zijn. Hunnen afkeer van het Pruisisch bewind kunnen zij noch verbergen, noch bewimpelen, en elke gelegenheid wordt te baat genomen, om lucht te geven aan den blakenden haat. Men maakt zich in den vreemde een valsch denkbeeld van den toestand, welken de laatste | |
[pagina 213]
| |
gebeurtenissen in Duitschland deden ontstaan. Men denkt, dat door de laatste overwinningen van Pruisen de moeielijkheden zoo niet opgelost, ten minste doorgehakt zijn, en dat de verminkte Pruisische eenheid het grootsche droombeeld der Germaansche eenheid uit de gemoederen verbannen heeft. Groot is de dwaling! De nieuw geannexeerde staten dragen met sidderende woede de Pruisische heerschappij. De stad Frankfort vooral knaagt met razernij aan het opgelegde juk. Zooals bekend is, heeft de oude vrijstad Frankfort tot vóór twee jaar eene onafhankelijke republiek gevormd. Het eeuwenoud gebruik van eigene wetten en rechten, het bezit eener uitgestrekte vrijheid, de staatkundige strijd, die vaak zeer levendig was, hadden onder die verstandige en krachtige bevolking eene merkwaardige politieke rijpheid ontwikkeld. Frankfort herinnerde aan de kleine republieken der middeneeuwen, en was eenigszins | |
[pagina 214]
| |
gebleven, wat Gent en Brugge in dertienhonderd waren. Op zulken grond kan de verouderde feodaliteit van Noord-Duitschland, het opgewarmde droit divin van Pruisen niet licht ingeplant worden, en zal er nooit wortel schieten. Aan een vrij Duitschland zou de verlichte burgerij van Frankfort de opoffering harer onafhankelijkheid met vreugde gedaan hebben: voor barbaarsch geweld zal die hardnekkige volksgeest nooit buigen. 't Is niet met kleingeestige plagerijen, of onrechtvaardige brandschatting, dat men die stad zal temmen, vanwaar vroeg of laat de kreet moet opgaan, welke aan de overmacht van Pruisen een einde zal stellen, om ze door een Duitschland, één en vrij, te vervangen; tenware een vreemde aanslag op het Duitsche Vaderland of den vrijen Duitschen Rijn op eens alle verdeeldheden deed verdwijnen, en voor altijd de Duitsche eenheid vestigde. Cavour heeft Florentië niet vernederd, Napels met geene krijgsbelastingen geslagen, Milaan | |
[pagina 215]
| |
door geene plundering bedreigd, toen hij de Italiaansche eenheid bewerkte. Aan Italianen heeft hij de Italiaansche broederhand toegereikt, en Noord en Zuid met elkaar verbonden door eenen band sterker dan de wapens, den band der Vrijheid en der Vaderlandsliefde. Pruisen, in tegendeel, heeft zich tegenover het Duitsche Frankfort gedragen, gelijk geen vreemd overweldiger het in onze dagen zou durven bestaan. Duizenden en duizenden thalers hebben de burgers moeten betalen, van geene vernedering zijn zij verschoond, geene kwaadaardigheid is hun gespaard gebleven. Om de liefde voor den Koning aan die oude republikeinen in te boezemen, heeft men hun van den eersten dag doen gevoelen, hoe hard soms eene kroon drukt, en hoe duur een koningdom aan de volkeren kost. Is Sadowa de roem der Pruisische wapens, Frankfort zal als eene eeuwige schandvlek branden op hun schild. Met de Frankforter heeren kan men spre- | |
[pagina 216]
| |
ken over die gebeurtenissen en is de redeneering mogelijk. Zij geven toe, dat staatjes van twee uren in den omtrek, dat Lilliputsche prinsdommen welke een sneltrein in vijf minuten doorrijdt, eene onmogelijkheid zijn in onze eeuw. ‘'t Is nog beter voor Duitschland,’ zegde mij mismoedig een oude Frankforter, ‘éénen koning dan twintig prinsen, éénen arend dan twintig haviken te hebben.’ ‘De tegenwoordige toestand’ voegde hij er bij, is maar een eerste stap naar de eenheid van 't vaderland. Weldra zullen wij verder streven, en dan zal Frankfort Weenen en Berlijn als hoofdsteden afzetten, gelijk Florentië Turijn onttroond heeft, en Rome beide weder vervangen zal.’ Wie zal u zeggen, dat die man ten onrechte hoopt? De steden gelijk de volkeren hebben hare onvermijdelijke lotbestemming, en heeft Frankfort niet, gelijk Rome, de macht der overleveringen voor zich? | |
[pagina 217]
| |
Een roemrijke droom, eene voorzegging misschien, troost de Frankforter mannen over de tegenwoordige vernedering der oude vrijstad; maar de Frankforter vrouwen zijn zoo gelaten niet in haar lot, en wreken zich op alle mogelijke wijzen op hare overweldigers. Het enkele woord ‘Pruis’ doet haar in bittere woorden uitvallen. De gedachte alleen aan den Zwarten Adelaar ontsteekt haren toorn in lichterlaaie vlam. Op de stijfheid der Pruisische beambten antwoorden zij met eene hoonende minachting. Tegenover de tergende houding der Noordduitsche soldaten stellen zij eene vernederende koelheid. Welhaast zal Frankfort een ander Venetië gelijken, waar de Oostenrijksche oversten door de smadende blikken der Italiaansche vrouwen uit alle gezelschappen verbannen werden. Geene der Frankforter juffrouwen, welke zich te St. Goarshausen bevonden, of zij wist eenen trek, waardoor zij haren afkeer van den gehaten overweldiger had te kennen gegeven. | |
[pagina 218]
| |
‘Mijne hand heeft nooit eenen Pruis aangeraakt,’ zegde eene allerliefste zeventienjarige, en ik begreep, dat het voor Pruisen eene wezenlijke ontbering mocht heeten zulke fijne vingertjes niet te mogen drukken. - ‘Als ze mij komen vragen op het bal, krijg ik altijd eenen aanval van hoesten en niezen,’ merkte eene tweede op, ‘die noorderlucht pakt mij seffens op de borst,’ en het gezelschap barstte in lachen uit. ‘Weet gij nog, Marie,’ vroeg eene tergende brunet, met blikkerende zwarte oogen, ‘toen wij, op onze wandeling in 't park, die twee Pruisische officieren zagen afkomen, stijf als eene lat, fier als een pauw, opgeblazen als een kalkoen, die zich zeker inbeeldden, dat zij hunne blinkende helmen maar moesten toonen om ons te veroveren, - weet gij nog, welk mal figuur zij maakten, toen wij allen te zamen onze zonneschermen naar hen keerden?’ - ‘Ja,’ hernam Marie, die rood werd als een haantje, zoodra er over Pruisen spraak was, ‘en 's anderen daags stond er in het dagblad: | |
[pagina 219]
| |
De Frankforter juffrouwen weten hare parasols te gebruiken, niet alleen tegen de zon, maar nog tegen de onbeschaamde blikken der Pruisische officieren,’ en ieder vond de straf verdiend, en den zet goed uitgedacht. ‘Het best van al zijn toch de uitnoodigingen van Louise; laat het haar eens vertellen,’ merkte eene andere dame op. Fräulein Louise geraakte daarop aan het woord en verhaalde, dat zij, bij het schrijven der brieven voor een bal, onder elke kaart gezet had O.P., hetgeen voor geheel de wereld Ohne Presentation (zonder voorstelling) wilde zeggen, maar door de ingewijden Ohne Preussen (zonder Pruisen) gelezen werd, hetgeen ten gevolge had, dat nooit feest zoovele elegante toiletten en zulke lieve meisjes vereenigde. De trek was waarlijk niet slecht. Ook van al de dames was Fräulein Louise de bijtendste, de onmeedoogendste voor al wat Pruisen van verre of bij aanging. Haar schertsen had eenen bijzonderen bitteren toon, haar lachen iets bitsigs, dat verried, hoe diep de haat | |
[pagina 220]
| |
tegen de verdrukkers der geboorteplaats haar in 't harte lag. Arnold waagde hier en daar een woordje van verschooning; doch Louise was zonder genade. Alleen een oud koopman uit het Noorden veroorloofde zich eenige opmerkingen, maar toen hij zag, hoe het meisje hem aanviel, antwoordde hij half lachend half misnoegd: ‘Kom Fräulein, laat die groote woorden daar. - Ik zie het aan uwe oogen, wellicht krijgt gij nog eenen Pruis tot man.’ Die nare voorspelling bracht eene ware opschudding teweeg. Karlientje protesteerde geweldig. Oom Karel zwoer bij hoog en laag, dat dit nooit zou gebeuren. Arnold zat daar bleek als de dood. ‘Gij zult het zien!’ hernam de oude heer. Fräulein Louise, de verachting op de lippen, de woede in de stem, antwoordde met kouden trots: ‘sterven ja, Mijnheer, maar met eenen Pruis trouwen, dat nooit!’ | |
[pagina 221]
| |
IV.
| |
[pagina 222]
| |
Waarschijnlijk hebben de Pfalzgraven, door dit eigenaardig bolwerk, den tol willen verzekeren, welken, van in de oudste tijden, de schepen en houtvlotten aan de oeverheeren hebben betaald. Anderen beweren, dat de Pfalzstein opgericht werd om de kinderverwisseling te beletten, en nog heden toont men aan de vreemdelingen een hoekkamertje, waar de Pfalzgravinnen haar kraambed moesten houden. Eindelijk schijnt de door de golven omringde vesting tot staatsgevangenis gediend te hebben; want in eenen der diepe kerkers ligt nog het afgeknaagde geraamte van God weet welken booswicht, verrader of martelaar. Tot in de vorige eeuw bevatte het slot eene kleine krijgsbezetting. Bij eenzamen nacht, in het stille duister, kreeg eens - zoo verhaalt de overlevering - de oude kommandant dier burcht eene openbaring, volgens welke de Rheingrafenstein wereldberoemdheid verwerven zou. Eene eeuw later viel die voorspelling uit. | |
[pagina 223]
| |
Het oude slot der Pfalzgraven werd door Generaal Blücher aangeduid, om er den eersten overtocht te wagen naar den linkeroever van den Rijn, die toen nog door de Franschen was bezet. Op 31 December 1813, liet de kommandant van Caub de schippers en visschers in de gereformeerde kerk vereenigen. De predikant verkondigde hun, dat het Duitsche vaderland op hunne verkleefdheid rekende. Allen zwoeren trouw en gehoorzaamheid. Geen dier onbekende helden, die aan zijnen plicht te kort bleef. Door hunne hulp werd eene schipbrug getimmerd van Caub tot aan den Pfalzstein, die eene sterke bezetting kreeg. De visschersbootjes brachten de Duitsche voorwacht over - geen kreet werd gehoord, geene beweging ontwaard. Twee uren na middernacht op Nieuwjaar 1814, sprongen de eerste Duitsche soldaten op den nog Franschen oever, lieten hun vreeselijk ‘hoerra’ hooren, overvielen, versloegen de eenige troepen, welke zich aanboden, en vereenigden weder met het vaderland dit gedeelte | |
[pagina 224]
| |
van den Duitschen bodem, dat sedert geen vijandelijke voet meer betreden heeft. Tot zoo ver de geschiedenis. Zij is zeker niet van belang ontbloot; maar nog verbleekt zij voor den dichterlijken volksgeest, als hij op zijne beurt de stichting van den Pfalzgrafenstein verhaalt. ‘Keizer Frederik regeerde. - Haat en tweedracht verdeelden het Duitsche vaderland. 't Was in den tijd, dat Welf tegen Gibelijn te velde trok. Toen werd er in Duitschland niet gesproken dan van de schoonheid der jonge Agnes, de eenige dochter van Graaf Koenraad, die in de gelederen der Gibelijnen, aan de zijde des Keizers streed. Veel dappere ridders hadden zich bij de edele jonkvrouw aangeboden; doch allen werden afgewezen. Schoone Agnes bleef ongevoelig, onbewogen, en leefde eenzaam en teruggetrokken op het adellijk slot. Op eenen avond, dat zij droomend zat te staren in de blauwe wateren van den stroom, werd | |
[pagina 225]
| |
de valbrug neergelaten, en een heilige pelgrim bood zich aan met diepgebogen hoofde, met bedelzak en staf. Hoe wonderlijk luidden zijne verhalen, hoe vurig spraken zijne blikken, hoe verleidend klonk zijne stem! Schoone Agnes voelde haren boezem sneller jagen. Reeds was haar lot beslist, reeds had heur hart gesproken, toen het kapsel van den bedevaartganger viel, en Hendrik de Leeuw, het moedige opperhoofd der Welven, te voorschijn trad. Agnes slaakte eenen kreet; maar Hendrik snelde toe, drukte de schoone jonkvrouw aan zijne breede borst, en zwoer op zijn zwaard, dat Agnes eens de zijne worden zou. Graaf Koenraad werd spoedig van alles onderricht, maar hij ook zwoer bij God den Hooge, dat nooit een Welf de hand zou drukken der eenige dochter van den ouden Gibelijn. Hij liet, te midden van den Rijn, op de gevaarlijkste klippen, het slot oprichten, dat er | |
[pagina 226]
| |
heden nog staat, en waar schoone Agnes onder goede bewaking opgesloten werd. Doch Hendrik kende geene gevaren. Hij wierp zich in den schuimenden vloed, en drong, trots alle hinderpalen, bij zijne geliefde door. Weldra werd zij in 't geheim zijne echtvriendinne, en aan Graaf Koenraad bleef niets meer over dan zijnen zegen en vergiffenis te schenken aan het jeugdige paar.’ Zoo klinkt de legende. Volgens haar is de Pfalzstein een gedenkteeken van wat liefde vermag, en ware trouw kan overwinnen. Feste Treu hat's einst verschlossen
Drum hat's treu der Rhein umflossen,
besluit de sage, welke Fräulein Louise ons voorlas, toen wij met het gezelschap uit den Adler een uitstapje naar den Pfalzgrafenstein maakten. Ons bootje moest dapper tegen de baren strijden - en eerst na lang roeien, landden wij aan de spitse rots. Er lag nog een ander schuitje aan de steenen | |
[pagina 227]
| |
vastgebonden, zoodat wij de eenige bezoekers van den Pfalzstein niet waren. ‘Waarschijnlijk vinden wij hier eene lange miss met slependen waterproof, in plaats van de schoone Agnes.’ zegde eene der juffrouwen. - ‘En in plaats van Hendrik den Leeuw eenen rosharigen djek,’ lachte eene andere. ‘Erger dan dat,’ schertste Louise, ‘ik heb de eer u eenen van die aangename en beminnelijke Pruisische officiers aan te kondigen.’ Haar vinger wees naar een venster der versterking, waarachter wij wezenlijk eenen Pruisischen helm ontwaarden, die echter aanstonds verdween. ‘God beware ons van dit gezelschap!’ riepen al de Frankforterinnetjes uit. Wij klauterden een voor een den houten trap op, welke de rots met den ingang der burcht verbindt, doorliepen de verschillende vertrekken, bezochten torens en kerkers, wierpen eenen bescheiden blik in de thans naakte bakermat der Pfalzgraven, en vonden op het | |
[pagina 228]
| |
binnenplein staan - wien? - den Pruisischen officier. Ik dacht, dat onze jonge Frankforterinnen in zwijm gingen vallen. Hij kwam op ons toe, groette beleefd, en nam den puntigen helm af. Een angstige gil ontsnapte aan Louises borst. ‘Arnold, Arnold!’ kreet zij half ontsteld, half lachend, ‘doe toch die leelijke kleederen uit.’ - ‘Onmogelijk!’ antwoordde Arnold ernstig. ‘Kom,’ hernam het meisje ‘staak die ellendige scherts! Waarom genoegen zoeken in hetgeen mij mishaagt? - ‘Ik heb geenszins lust uw mishagen te verdienen,’ hervatte de jongeling. ‘Gij weet, dat ik eene Frankforterin ben, die geene Pruisen lijden kan. - ‘Vergeef mij, mijne beminde Louise!’ zegde toen de officier, en zijn gelaat verbleekte, zijne lippen beefden, ‘vergeef mij, maar ik beminde u zoozeer!’ ‘Is het dan waar,’ gilde met bange stem | |
[pagina 229]
| |
de ontstelde jonkvrouw, ‘dat gij die verachtelijke uniform draagt?’ - ‘Men kan dit kleed niet beminnen, Fräulein,’ antwoordde de officier, zich oprichtend; ‘maar het verachten, dat mag niemand.’ ‘Welnu,’ hervatte de fiere Francforterin, haar hoofd afwendend ‘dit verfoeielijk gedrag is eenen Pruis waardig.’ Wij wilden onze tusschenkomst leenen in dit vreemd tooneel, en Louise bedaren; Arnold smeekte, en wilde haar de hand vatten, ‘Verstoot mij niet,’ zegde de jonkman in zijne wanhoop. ‘Ja ik heb verkeerd, slecht gehandeld; maar spaar mij uwen hoon, dien heb ik niet verdiend. Toen wij elkaar voor de eerste maal ontmoetten, kende ik noch uwe gevoelens, noch uwe denkwijze. Ik beminde u, en kon mij niet inbeelden, dat de rampzalige verdeeldheden van ons vaderland ooit een hinderpaal zouden wezen voor ons geluk. Later, toen ik uwen haat tegen Pruisen | |
[pagina 230]
| |
leerde kennen, had reeds eene wederzijdsche belofte ons verbonden. Moest ik dien gezegenden band verbreken? Moest ik die weinige stonden van geluk en zaligheid verbitteren? Ja, ik moest het, ik voel het nu; maar ik hoopte, dat de tijd vele oneenigheden zoude doen vergeten. Dan, de moed ontbrak mij. Elken morgen beloofde ik mij, te spreken; maar als ik u zag, zoo schoon, zoo beminnend, stierven mij de woorden op de lippen.’ Het gefolterde meisje hield hare handen voor de oogen en snikte luid. ‘Hier,’ ging Arnold voort, en naderde eene schrede, tusschen die oude muren, waar Welf en Gibelijn zich verzoenden, besloot ik mijn geheim bekend te maken, en bescherming te zoeken in de overlevering, waarvan dit middeneeuwsche slot de herinnering heeft bewaard. ‘Zult gij min medelijdend zijn dan de schoone Agnes? Zal ik bij u min genade | |
[pagina 231]
| |
vinden, dan de woeste Welf bij de dochter van den ouden Gibelijn?’ Wat kon de arme Louise doen? Zij liet hare hand vallen, welke Arnold vatte, met kussen overlaadde, en de Pruisische officier drukte de hoogmoedige Frankforter burgeres in zijne armen. Wat kon Tante Karlientje aanvangen, alhoewel zij zoo geweldig geprotesteerd had? Wat kon Oom Karel beginnen, alhoewel hij zoovele eeden gezworen had? Zij deden wat de moeder en de vader der schoone Agnes gedaan hadden: zij vergaven. Oom Karel zelf toonde ruim zooveel geest als Graaf Koenraad. Hij liet geene burcht oprichten te midden van den Rijn om er Louise op te sluiten, maar bestelde in den Adler een fijn gastmaal, waarop de verloving van Louise met Arnold plechtig werd gevierd. Karel betaalde het dîner, Karlientje den wijn, en ieder was tevreden. Dezen winter zal het eerste huwelijk van | |
[pagina 232]
| |
eenen Pruisischen officier met eene Frankforter juffrouw ingezegend worden. Zal men ook geenen band vinden om de Frankforter burgers met Noord-Duitschland te vereenigen en te verzoenen? Ja, die echt zal ook eens ingezegend worden en onverbreekbaar zijn, wanneer eene Priesteres, welke al de volkeren moet vereenigen, ook in Duitschland het woord zal voeren; maar die Priesteres draagt eenen aldaar schier nog onbekenden naam. Zij heet: Vrijheid. St. Goarshausen, September, 1868. |
|