Verspreide schetsen en novellen
(1875)–Anton Bergmann– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
[pagina 72]
| |
Noord en Zuid. Akademische Mengelingen uitgegeven door het Taalminnend Studentengenootschap, onder kenspreuk: 't Zal wel gaan, te Gent. Gent, W. Rogghé, 1856. I deel. | |
[pagina 73]
| |
Op de kermis.
| |
[pagina 74]
| |
toont, aan wier donkergroene poort nooit iemand staat te bellen, als hadden de inwoners allen omgang met het overige der wereld afgebroken. Nu, beminde lezer, indien gij dit alles ooit gezien hebt, zijt gij, zonder het te weten misschien, voorbij het huis van den heer Oudensteen Van Vletteren, rentenier en kerkmeester, gewandeld. Het waren burgers, die binnen waren. Vader Van Vletteren was winkelier geweest, wel te verstaan vóór zeer langen tijd, want mevrouw Oudensteen Van Vletteren was toen nog jonge juffrouw, gelijk zij gewoon was te zeggen, en werd toen nog maar Mietje Vlet door de geburen geheeten, hetgeen zij zorg droeg te zwijgen. Eens een van de groote huizen koopen, die nevens zijn winkeltje stonden, was altijd de geliefkoosde gedachte van dien man geweest. Hij had er dag en nacht van gedroomd en voor gewerkt, en toen de baron zijn huis als te ouderwetsch verkocht, werd het wezenlijk, tot groote | |
[pagina 75]
| |
verwondering der gebuurte, aan den heer Van Vletteren toegewezen. De man bewoonde het met genoegen en met den naam dat hij zoo rijk was, als de zee diep is, een tiental jaren, en ontsliep dan in den Heer. Zijne eenige dochter had zijn gansch vermogen geërfd en bij alle kennissen vier jaar lang over vaders overlijden tranen gestort, die te gemakkelijk vloeiden om diep gevoeld te zijn. ‘Maar, Mietje van Vletteren,’ zuchtte zij op eenen schoonen morgen, ‘gij kunt toch altijd zoo niet blijven kwijnen; gij zijt redelijk wel, hebt geld, waarom zoudt gij niet trouwen gelijk een ander?’ Of dit innig gepeins door eenen ouden notaris-klerk gehoord werd, weten wij niet, maar wat wij als de echte waarheid geven, is dat een half jaar later een oud pastoor eener afgelegene parochie der stad over het huwelijk van Jonkvrouw Marie Van Vletteren, rentenierster, met Mijnheer Judocus Oudensteen, zonder beroep, den goddelijken zegen nederriep. Voor Judocus Oudensteen was die echt een | |
[pagina 76]
| |
fortuin: hij was van de rapste niet op het bureel van zijnen patroon, en hij bevond zich zeer gelukkig den dienst van klerk bij den notaris tegen dien van man bij de rijke Juffrouw Van Vletteren, welke veel minder werk gaf, te verwisselen. God had dien gelukzaligen echt met vijf dochters gezegend; vijf dochters krijgen is eene zegening, die aan iedereen kan overkomen, wij zouden er niet durven mee spotten: niemand weet, wat ons nog over het hoofd hangt; maar vijf dochters, gelijk die van den heer kerkmeester waren, is een ongeval, dat wij aan onze grootste vijanden, indien wij er hadden, niet zouden wenschen. Juffrouw Kato, alzoo geheeten ter gedachtenis der grootmoeder, was de oudste en de leelijkste. Daarop volgde Juffrouw Trui, een goed kind, die hare muts een weinig te veel over haar voorhoofd trok en in de heiligheid gaf. Juffrouw Margriet met haar, dat papa de onbeschaamdheid had blond te heeten; Juf- | |
[pagina 77]
| |
frouw Eudoxie, de vlijtige lezeres der romans van de Bibliothèque de l'Archevêque de Tours, en eindelijk de jongste, Cecilia, die iedereen kortaf Cilia heette, omdat zij nog niet in de wereld was, en die tot teeken der waarheid daarvan, alhoewel zoo groot als hare zusters, nog korte kleederen en eene broek droeg, - waren de andere afstammelingen, aan wie de eer en de toekomst van de familie Oudensteen Van Vletteren was toevertrouwd. De geboorte, de opvoeding en 't groot worden dier vijf telgen had aan de moeder veel moeite en zorg gekost. Eerst had zij de meisjes, onder de ijverige begeleiding der oude keukenmeid, naar de nonnenschool gezonden, met eenen kabas, breiwerk en boeken behelzende, aan den arm, en een ouderwetsch manteltje op de schouders, dat, uit een oud kleed van Mama gesneden, van de oudste dochter op de tweede en zoo voorts tot op de vijfde, tot groot verdriet van allen, gevallen was, en waarvan Mevrouw Oudensteen dan nog met fierheid zegde, dat hare dochters daar altemaal schoon mee waren geweest. Uit- | |
[pagina 78]
| |
gewoond hadden zij ook. Ieder had twee volle jaren, zooals Mama zelve in hare jonkheid, in eene van de eerste kostscholen gelegen, waar men alles leerde, tot dansen toe. Als de twee jaren voorbij waren, werd de eene dochter door Papa teruggehaald en eene andere ook voor twee jaren weggebracht. De volleerde bleef dan nog een jaar tehuis, waarna Papa ze naar het bal zijner maatschappij bracht. Die dochter was dan in de wereld, en Moeder Oudensteen was fier hare moederlijke bezorgdheid zoowel beloond te zien. Of de dochters op school veel geleerd hadden, weten wij niet, maar dat zij in den catechismus de eersten waren, gelooven wij. Allen waren dan ook in eer en deugd, maar eilaas! niet min in leelijkheid opgegroeid. Het waren vijf verschillende uitdrukkingen van dit type van lang, maar zonder eenige bevalligheid opgeschoten meisjes, die, immer bedwongen in hare houding, niet weten, waar met hare handen te blijven, - die, zonder eenige levendigheid in de oogen, het lage voorhoofd en | |
[pagina 79]
| |
de onafgebrokene wenkbrauwen tot bewijs van bekrompenheid van geest dragen, - en wier immer misnoegd en hard gelaat die goede en opgeruimde inborst niet aankondigt, welke de gewoonste vrouwen dikwijls meer dan de schoonste meisjes aantrekkelijk maakt. Zulke juffrouwen ziet gij op de prijsdeelingen den prix de sagesse behalen en eene buiging maken, die iedereen doet lachen; op publieke wandelingen komt gij ze tegen in een gezelschap van zes of zeven soortgelijken, zonder eenen heer er bij, en op de bals vindt gij ze altijd op de bank zitten met veel en zeer roode bloemen in het haar; en gij hebt er medelijden mede, want gij zijt een brave jongen, maar toch niet braaf genoeg om ze zelf te gaan troosten.
Sedert een kwartier uurs zat moeder Oudensteen met man en kroost rondom de koffietafel; er werd niet gesproken, de conversatie was nooit | |
[pagina 80]
| |
zeer levendig in dit huisgezin; maar ditmaal hadden de dochters al eens gehoest, zich eens op haren stoel gekeerd, elkander bekeken: er moest zeker iets zwaars op handen zijn; - toen eindelijk Juffrouw Kato het woord nam: ‘'t Is binnen veertien dagen weder kermis,’: begon zij; ‘zult gij nu eens wat meer doen dan op de andere jaren, Mama?’ - ‘Wat belieft u, kind?’ antwoordde de moeder op bitsigen toon, die aanduidde, dat zij gehoord had, maar niet verstaan wilde. Doch Kato gaf het niet op. ‘Of gij nu dit jaar wat meer zult doen met de kermis?’ - ‘Hoe!’ hernam de moeder, ‘hebt gij niet alles wat gij kunt verlangen? Gaat gij niet in de wereld gelijk de anderen? Neemt Papa u niet altijd mede naar het bal zijner sociëteit?’ ‘'t Is juist dat, Mama,’ zegde Kato, ‘'t is waarlijk een groot vermaak voor ons, dat bal, daar zoo den heelen nacht op de bank te blijven zitten! Als dat in de wereld gaan is, dan blijf ik er liever uit.’ | |
[pagina 81]
| |
En al de andere dochters knikten toe, dat zij dan ook liever uit de wereld bleven, juist of de wereld voor de leelijke meisjes ooit vermakelijk ware. ‘Maar, kinderen,’ zegde de moeder, verschrikt door die algemeene samenzwering, ‘wat wilt gij dan, dat ik doe?’ - ‘Wel wat doen andere menschen,’ bromde Kato, ‘wat doen de ouders van Stientje Stekkelmans en Lucie Arendonck? Die verzoeken iemand met de kermis, en gaan er dan mede naar 't bal.’ ‘Ha!...’ grommelde de moeder, ‘ik heb u al dikwijls gezegd, dat wij dat zoo nooit gewoon geweest zijn; maar - als het dan toch zoo moet zijn... neem pen en inkt, Judocus.’ Judocus Oudensteen stond op, haalde pen en inkt uit den lessenaar, waar zij sedert lang in vrede rustten, zette zich voor de tafel en bezag ondervragend zijne vrouw, totdat deze begon te dicteeren: | |
[pagina 82]
| |
‘Zeer beminde Kozijn, Zeker moet gij u in uw klein stadje maar vervelen, en daar wij geen volk krijgen met de kermis, heb ik de eer u te verzoeken eenige dagen met ons te komen doorbrengen. Ontvang, beminde Kozijn, de uitdrukking der vriendschap van Uwen toegenegen Kozijn, De vader plooide den brief toe zonder de hulp zijner vrouw: hij had tien jaren lang bij den notaris niets anders gedaan, - en ging hem onder het opschrift ‘Aan zelf in den post steken. De juffrouwen glimlachten bij de gedachte dat zij nu ten minste iemand zouden hebben voor het bal. | |
[pagina 83]
| |
II.‘Zeg eens, Heerken, indien gij mede wilt rijden, is het meer dan tijd,’ zeide een slaperige koetsier, wiens gezicht nochtans aanduidde, dat hij gewoonlijk tijd genoeg had, tot eenen jongen heer, die door den eersten kleermaker der stad van onder tot boven in het nieuw gestoken, door de moederlijke teederheid met een rijk gevuld geldbeursje en door de vaderlijke zorg met veel goeden raad voorzien, voor de eerste maal alleen naar de kermis trok, en niemand anders dan Kozijn Edmond Van Diercken was. Van den nieuwen hoed tot de nieuwe laarsjes, | |
[pagina 84]
| |
van het witte halsbandje tot de witte handschoenen, was de kermisganger onberispelijk. Voor geheel het huisgezin, van den grootvader af tot de keukenmeid toe, had hij zich eens ‘langs voor’ moeten laten zien en zich daarna eens ‘langs achter’ moeten keeren, en allen waren het eens geweest om met bewondering ‘wat zijt gij schoon!’ uit te roepen; de oude Trien vouwde er zelfs hare handen over te zamen. In zijn onpartijdig oordeel had de kleermaker zijn werk, als of het geschilderd was, geheeten, en de moeder had de versiering van haren oudste ten minste compleet geoordeeld. Nochtans had zoogezegde oudste geraadzaam gevonden er eene sigaar met amberbuisje als meer ontzaginboezemend en een licht wandelstokje als eene vrijere houding gevende, bij te voegen. Sedert tien minuten stond hij reeds de hielen zijner verlakte laarsjes rond te draaien en eenige rookwolkjes met eene hoffelijke onacht- | |
[pagina 85]
| |
zaamheid in de lucht te zenden, wanneer het geroep van den koetsier hem aan zijne droomerijen kwam onttrekken. ‘Ik ben gereed,’ antwoordde hij, ‘rijd maar op, Piet!’ en vroolijk sprong hij het rijtuig in. Men is zoo gelukkig, wanneer men voor de eerste maal alleen op de kermis gaat, en bijzonderlijk op eene kermis in eene groote stad: het onbekende verschijnt ons altijd met zoovele begoochelingen omhuld! ‘Wat zal het er vroolijk wezen!’ dacht de jonge heer, terwijl hij zich nederlegde in het hoeksken, dat zijn wit zakdoekje hem op de achterste bank had bewaard, ‘dat zal daar een feest zijn bij dien kozijn! Waarlijk het moet de beste mensch der wereld wezen: hij is maar een verre verwant van ons, Papa had zijnen naam bijna vergeten, mij kent hij in het geheel niet, en toch heeft hij de goedheid mij voor eenige dagen op de kermis te verzoeken, en dan, hij heeft dochters, zij zijn misschien alle zeer....’ maar het woord schoon werd door | |
[pagina 86]
| |
eenen spotlach, dien Edmond toen ontwaarde, teruggehouden. Op de markt van Eekloo stond een bejaard heer met de handen op den rug en de beenen ver open op het vertrek der diligentie te zien. De vreugde van de reizigers, die meest allen kermisgangers waren, beschouwde hij met eenen grimlach van medelijden en twijfel, die Edmond diep had geschokt en hem als een voorgevoel gegeven had, ‘dat alles op de kermis geene vreugde is.’ Intusschen had koetsier Piet nog een tiental keeren: ‘Mijnheeren, 't is hoog tijd’ geroepen, trok dan eindelijk zijnen blauwen kiel over de schouders, klom langzaam den bok op, legde de zweep over de paarden, die na een weinig aarzelens vertrokken. Gedurig reed de diligentie voort, dikwijls nam de koetsier een glaasje bier, en altijd droomde Edmond in zijn hoeksken over het aanstaande geluk en de oneindige goedheid van den verren kozijn. De onervaren jongen wist nog niet, dat het | |
[pagina 87]
| |
geluk eene hersenschim is, die alle reizigers vruchteloos achtervolgen, en dat alle goedheid hier op aarde hare reden heeft; en zeer opgeruimd kwam hij in het huis van den heer Oudensteen Van Vletteren aangestapt.
‘Maar, Kozijn, daar hebt gij eer van,’ riep Moeder Oudensteen, ‘wij zijn gelukkig u te mogen ontvangen. Maar hebt gij Kozijn al eens gekust, kinderen?’ En Kozijn, met zijnen reiszak in de hand, werd van Kato naar Trui, naar Margriet, naar Eudoxie tot aan Cecilia overgeleverd en door ieder, naar rang van ouderdom gekust, waarover allen een mal en blozend gezicht zetteden en Edmond als verslagen stond. ‘Wij waren juist gereed om naar de kerk te gaan,’ sprak Moeder voort; ‘gij hebt ook zeker nog geene mis gehoord, Kozijn?’ En voordat Kozijn den tijd had gehad zich zelven te erkennen en slechts spoedig had | |
[pagina 88]
| |
kunnen bemerken, dat zijne nichten afgrijselijk leelijk waren, was hij reeds met Juffrouw Kato aan den arm de straat op en op weg naar de kerk. Hij had gelukkiglijk zijnen reiszak in eenen hoek kunnen nederzetten. Het gesprek was zoo levendig als het gewoonlijk is onder menschen, die elkander nooit gezien hebben; maar Mevrouw Oudensteen Van Vletteren, die, met haren grooten groenen hoed, aan den arm van haren man zeer fier achterna stapte, klapte des te luider. ‘Zie, vriend,’ klonk het, ‘dat zou wel een lief koppeltje zijn, die twee kinderen: zij zijn gelijk voor elkander geschapen, juist van dezelfde grootte.’ En Kato, die het hoorde, werd rood, en Edmond begon te begrijpen, waarom zijn verre kozijn zoo veel goedheid had. Op het middagmaal, en het was ditmaal iets buitengewoons ter eere van Kozijn, had Mama gezegd, was Edmond natuurlijk nevens Juffrouw Kato geplaatst, en Vader Oudensteen wilde er fijn over lachen, alhoewel hij zijnen | |
[pagina 89]
| |
mond een weinig ver opende om zeer fijn te zijn. Moeder deed niets dan van trouwen spreken: de mensch kon volgens haar zonder eene vrouw niet gelukkig zijn in de wereld, en Mijnheer Oudensteen knikte toestemmend, dat het waar was. ‘Ja, die jonge heeren denken er somtijds anders over,’ zegde zij, ‘maar ik verzeker u, het is slechts met eene goede huishoudende vrouw,’ en hare oogen gingen van Kato op Edmond en van Edmond op Kato, ‘dat het den mensch gegeven is eenige vroolijke dagen te vinden.’ Edmond had nog maar geene goesting op zoek van die vroolijke dagen te gaan, en begon met den verren kozijn eene woordenwisseling over de politiek. ‘De Franschen,’ kwam het er eindelijk bij dezen op uit, ‘zijn toch wel de veranderlijkste natie van de wereld: zij hebben nu alweder hunnen koning weg gejaagd (men was in 1852) en de republiek uitgeroepen.’ | |
[pagina 90]
| |
‘Maar wat is toch de republiek?’ waagde Juffrouw Trui te vragen. De vader bepeinsde zich een weinig, en antwoordde dan met zekerheid: ‘De republiek, kind lief, is hetgeen men gewoonlijk in 't Vlaamsch gemeenebest heet.’ Kind lief, begreep zeer wel; maar Moeder verklaarde zich met kracht tegen de republiek: de republikeinen kon zij niet lijden, of haar vader zaliger ook niet; want zij hadden hem bijna totaal ten onderen gebracht; waarop allen sidderden en heimlijk eenen eeuwigen haat zwoeren tegen die hatelijke republiek, die men in 't Vlaamsch gemeenebest heet, en Edmond was zeer gesticht over de politieke overtuiging zijner nichten en de diepe kennis van zijnen kozijn. ‘Maar Truitje, hoe komt het, dat gij dat niet wist?’ hernam weder Mama Oudensteen, toen zij een weinig bedaard was. ‘Ik had het vergeten, Mama,’ antwoordde deze. ‘Ja die kinderen,’ begon weder Moeder, | |
[pagina 91]
| |
‘zij vergeten alles! Geeft gij dan al zooveel geld uit om ze te laten leeren; ja, Kozijn Edmond voor mijner dochters opvoeding hebben wij op geene honderd frank gezien: zij hebben ieder twee jaar lang te Gent bij de nonnen in een van de duurste pensionaten uitgewoond.’ ‘Zekerlijk,’ bemerkte de vader ‘ik heb ze er zelf naartoe gebracht en gaan uithalen.’ ‘Zoo is het ook, vriend,’ hernam Mevrouw, ‘al wat zij maar wilden heb ik haar laten leeren, tot pianospelen toe,’ en hare hand strekte zich uit naar eene groote langwerpige ouderwetsche kast. Edmond beefde al tegen het oogenblik dat zij zoude opengaan; maar wij moeten het zeggen, daar kwam hij nog al gelukkig van af: Variations pour le piano forte sur un thème de Lucie, door Juffrouw Kato slecht gespeeld, en eene romance van Petits oiseaux door Juffrouw Eudoxie nog slechter gezongen, was al wat hij hooren, en bijgevolg toejuichen moest. Mijnheer Oudensteen was dan toch recht goedhartig: hij wilde Edmond wel voor tien doen eten, en op het einde van het dîner werd | |
[pagina 92]
| |
er eene flesch ‘van den besten’ ontstopt, welken Edmond natuurlijk eens fijn proeven moest, en dan zou hij zeggen ‘dat het een wijntje was.’ - ‘Zoo, is er in de heele stad geen,’ had Moeder Oudensteen zonder zich te vleien verzekerd. Het overige van den dag werd met den ongelukkige als een wonderstuk door de straten rondgewandeld, en bij opzet door dezelfde als 's morgens, met de eeuwige Juffrouw Kato aan den arm. ‘Maar het bal van den avond,’ hoopte hij, ‘zal mij dan toch al het geledene vergoeden.’
Het was eene treurige kamer: de muren waren met donker papier behangen, eene oude tafel, die in 't midden stond, met eenige biezen stoelen aan den wand, en eene donkere alkoof in den hoek, was er al de meubileering, en een | |
[pagina 93]
| |
zwart aarden wijwatervat was er al de versiering van, en dat was de vreemdenkamer in het huis der Oudensteens Van Vletteren. ‘'t Is altijd goed genoeg om er in te slapen, was het princiep van dien heer over de logeerkamers. De fijne beleefdheid zoude hem geleerd hebben, dat om iemand wel te ontvangen, men eerst en vooral moet zorgen, dat hij eene goede kamer heeft. 's Avonds is de reiziger alleen: dan denkt hij aan zijn huis, voelt hij, dat hij waarlijk bij vreemden is, dat al wat hij liefheeft hem dezen nacht, niet omringt, en die gedachten brengen altijd eene droefgeestigheid voort, welke de kamer doet verdwijnen of vermeerdert, volgens zij zelve vroolijk of ongastvrij is; maar de fijne beleefdheid was zoo vreemd aan den heer kerkmeester als de politiek. Een jonge heer stond in die treurige kamer: hij leunde op de tafel en eene kaars lichtte zijn verveeld gezicht. Zijne neerslachtige blikken vielen op eene onbeschrevene balkaart, die hij in de hand hield, en die oogen en die kaart hoorden aan den jongen Edmond Van Dierken toe. | |
[pagina 94]
| |
Wat had ik mij geluk van dit bal gedroomd,’ zegde hij, ‘en nu, mijne kaart is nog ledig: geen enkele naam, aan welken zich eene herinnering vasthecht, geen enkele, dien ik later met een innig gevoel kan herlezen; nochtans er waren schoone juffrouwen genoeg: hoe graag had ik den naam van het lieve blonde meisje, dat ik dezen morgen in de kerk zag, op mijne kaart opgeschreven, terwijl haar beeld zich voor altijd in mijn geheugen prentte....’ En of die poëtische droomen door gedachten over de huiselijke spaarzaamheid werden verdreven: ‘en daar moest ik mij zoo schoon voor kleeden,’ ging hij voort, terwijl hij zich van onder tot boven beschouwde: ‘om altijd met de Oudensteens rondom de zaal te wandelen; en toen met Juffrouw Kato dansen, Mevrouw Oudensteen de zaal eens laten zien, tot Juffrouw Trui zelfs engageeren, dat had ik altemaal met vreugde gedaan; maar dan was het nog: “Kozijn Edmond, gij moest eens met Nicht Trinette dansen: het is zulk een goed | |
[pagina 95]
| |
meisje.” En Kozijn Edmond was alweder aan 't rondwandelen. “Zie, Kozijn, dat is onze beste vriendin, en 't is uw plicht ze eens goeden avond te zeggen;” het was alweder een goed meisje, maar o zoo.... ja die familie en vrienden Oudensteen zijn waarlijk eene onuitputbare bron van leelijkheid.’ Er was eene stilte. ‘En dan, hernam hij weder, den geheelen dag moeten hooren, Kato is zoo goed, zoo zorgzaam, zoo huishoudend. Domme moeder, indien Kato nog lief was geweest, hadt gij ze leelijk gemaakt! - Kwam ik in den tuin: zie, Kozijn, hier is het lieve bloempje hoe langer, hoe liever; zoo is het juist met onze Kato,’ bemerkte Moeder met eenen glimlach van voldoening: ‘hoe beter men haar kent, hoe meer hoedanigheden men ontdekt.’ En op het gelaat van Edmond kwam eene uitdrukking, die genoeg aanduidde, dat hij den lust niet had de Christoffel Colombus van dit onbekende rijk te worden. | |
[pagina 96]
| |
‘Wat heb ik ze toch aan mijnen arm rondgesleurd die Juffrouw Kato, en ik moest altijd door dezelfde straten wandelen, ik weet waarlijk niet, wat op die Hoogstraat te zien was?...’ 't Was dat dáár, heer Edmond, een der vriendinnen van Juffrouw Kato woonde, en achter het venstertje zat, en aan die moest zij u toonen. ‘Ha! wij hebben het wel gezien, meisje,’ zoude het zijn, wanneer Kato 's anderen daags bij de vriendin zou komen, ‘gij waart gelijk zoo vriendelijk tegen dien vreemden heer; daar zit wat achter, meisje.’ En Kato zou ‘Neen, neen antwoorden,’ maar op eene wijze, die zou aanduiden, dat er zeer veel achter zat, en Kato zou zeer fier en de vriendin zeer nijdig zijn. Maar Edmond had den tijd niet die uitlegging te zoeken: hij legde zich spoedig te bed en sliep zoo snel in, alsof hij niet naar een bal geweest was, de ondankbare! Misschien wijdde Juffrouw Kato hem in stilte van haar hart eene | |
[pagina 97]
| |
teedere gedachte, en verheugde Moeder Oudensteen zich in het denkbeeld, dat Edmond eens haar schoonzoon worden zou. Des anderen daags stonden al de leden van het huisgezin voor de half opene poort en knikten om het meest tegen eenen heengaanden jongeling, die den hoek der straat omdraaide met den reiszak in de hand en eene pensée in het knoopsgat: het was een gedenkteeken, dat Juffrouw Kato hem op raad en met toelating der moeder als een laatste vaarwel had gegeven. ‘Nu begrijp ik,’ zegde zich de jongeling, ‘waarom die heer, welke bij het vertrek der diligentie stond, met onze vreugde lachte: het is zeker een mensch, die veel op kermissen is geweest en bijzonder veel Oudensteens Van Vletteren heeft tegengekomen, en die zich nu met zijnen helschen grimlach wreekt over al de ongelukkigen, die zot genoeg zijn elders dan in hun eigen huis vreugde en geluk te gaan zoeken. Met die gedachten ging hij vroolijk voort in | |
[pagina 98]
| |
de richting van de plaats waar de diligentie stilhield, en eer hij twee straten verder kwam, was de pensée uit zijn knoopsgat en Juffrouw Kato uit zijne gedachten gevallen. |
|