Verspreide schetsen en novellen
(1875)–Anton Bergmann– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
[pagina 56]
| |
Studentenalmanak, uitgegeven door het Taalminnend Studentengenootschap onder kenspreuk: 't Zal wel gaan. Gent, P. Geiregat. 1856. | |
[pagina 57]
| |
Eene ware geschiedenis.Hij rustte op een been in de opening van een keldervenster. Vóór zijne voeten rolde de Schelde, in eene akelige stilte, hare bemodderde waters voort; en aan zijn oog ontviel een bittere traan, welke zich - onmerkelijk dropje - met zooveel andere tranen ging vermengen in de eindelooze zee. ‘Ja,’ zuchtte hij, terwijl een pijnlijke grimlach zijn gelaat betrok, ‘het is veel moediger zijne ellende te doorstaan dan er door zelfmoord een einde aan te stellen, wordt er jaarlijks aan de hoogescholen door eenen meer of min dikken professor met eene half slapende stem gedicteerd aan jongelingen, die in de | |
[pagina 58]
| |
toekomst nog niets dan rozen en glimlachende meisjes zien. Zij zijn te gelukkig om die redeneering te kunnen wederleggen; maar de rampzalige, die op den boord des waters staat, ondervindt er al de valschheid van. Is er dan geen moed noodig, gezonde professors en zorgelooze jongelieden, om van al wat men liefheeft voor eeuwig afscheid te nemen, om het aanschouwen des gesternden hemels voor altijd vaarwel te zeggen, om zich zelfs uit de banden der hoop, dien steun der ellendigsten, los te rukken? Ik vraag het u, is daar geen moed voor noodig?...’ Zoo sprak de uil van onzen Jan. Duizenden gedachten kwamen hem in dit oogenblik nog bestormen; maar hij schudde met het hoofd, als wilde hij ze verre van zich werpen, hief eene laatste maal het oog tot den hemel, en stortte zich in den vloeienden afgrond neer. Maar zoodra hij de koude van 't water gevoelde en den dood - dood is vrouwelijk wanneer men van eene natuurlijke dood spreekt, en mannelijk in alle andere gevallen - van zoo | |
[pagina 59]
| |
nabij zag, verliet hem de moed, welken hij daar straks voor zich ingeroepen had, en voor de eerste maal zijns levens kwam het gezicht zijns dwingelands, die zich in de gedaante van eenen collegejongen aan het keldervenster vertoonde, vriendelijk voor. Een stok werd den drenkeling toegestoken, en welhaast kwam de Minerva's-vogel, geheel doornat en bevend van de koude, het venster weder binnen, zich wel belovende in het vervolg, zoo minals een student, die voor de jury zit, het gevoelen der professors niet meer te zullen tegenspreken, en zelfs zeer wijselijk bemerkende, dat het toch veel moediger was zijne ellende te doorstaan. Hij werd terug gezet in zijn treurig hok, dat op eenen hoop flesschen, achter de bierton en te midden der winterprovisiën der huismoeder, eene alleraangenaamste ligging had. Hoe donker en terugstootend zijne gevangenis ook was, ditmaal kwam ze hem vroolijk en lachend voor; hij vond er duizenden voordeelen aan, welke hij vroeger niet opgemerkt | |
[pagina 60]
| |
had. Het gevoel dat hij nog leefde, deed hem zijne ellende vergeten; de vreugde daalde neder in zijne ziel; zijn geest, weder opgebeurd, nam zijne vlucht tot hoogere sferen; de aangename en verkwikkende geur, dien de opgelegde snijboonen en komkommers alom verspreidden, ontstak zijne verbeelding, en, gevangen, was hij op het punt in groote verzen het geluk der vrijheid te vieren, op denzelfden toon als een uitgehongerde dichter de voordeelen des overvloeds of een Vlaming de weldaden der Belgische onafhankelijkheid bezingen kan; toen een gedruisch gelijk een donder hem aan zijne begoochelingen kwam onttrekken. Nader en nader kwam het ijselijk gerucht, en meer en meer deed het den ongelukkigen uil beven en zijne pluimen te berge rijzen, en deze deden niet gelijk de haren van de menschen, die plat blijven liggen, wanneer zij te berge zouden moeten rijzen, maar gingen wezenlijk recht staan en gaven aan den held dezer ware geschiedenis een uiterlijk, dat ik aan geenen minnaar, die aan de liefde zijner hartsvriendin | |
[pagina 61]
| |
houdt, aanraden zou vóór haar na te bootsen Dichterbij gekomen, werd het geluid duidelijker, en men erkende als 't ware twee stemmen, waarvan de eene, woedend en gebiedend, wel aan eenen vertoornden vader, en de andere, smeekend en verzoekend, wel aan eenen stouten zoon zoude kunnen toebehoord hebben; van tijd tot tijd werd het geraas onderbroken door eenige klinkende bewijzen, welke onze held wel bij hunnen naam zoude kunnen noemen, maar hij liever, in zijne grootmoedigheid aan zijne vijanden vergevende, verzwijgen zal om zijnen dwingeland bij dezes makkers niet belachelijk te maken. Vindt mij zulke groote zielen onder de menschen! Op eens bracht eene forsche stem, die het uilenhok van het eetbakje tot aan het hoogste stoksken deed beven, deze vreeselijke woorden uit: ‘Vóór het een half uur later is, moet de uil mijn huis uit!’ En in der waarheid, vóór een half uur was verloopen, was de uil het huis uit, en aan eenen anderen collegejongen overgeleverd, welke | |
[pagina 62]
| |
besloot hem terug naar het pensionaat te brengen. Om dit besluit te nemen was er veel moed en beradenheid noodig; want het ten uitvoer brengen was wel eene zoo moeielijke taak als voor de Vlaamsche Beweging iets meer dan eenige kruisen of voor het uitgehongerde volk iets voedzamer dan eenige commissies van onderzoek te bekomen. Om dit te verstaan moet gij weten, dat de uil reeds op de kostschool geweest was, en er zoo min gaarne gezien was als.... (hier vragen te veel vergelijkingen eene plaats) en evenmin geëerbiedigd als een pompier door den minsten straatjongen of de Belgische burgerwacht door den laatsten soldaat.
Het examen als universiteitsleerling was met den Vastenavond afgeschaft geworden. De Rhétoriciens, nu vanwege de wet zonder moeite zoo geleerd gemaakt als hunne voor- | |
[pagina 63]
| |
gangers, welke zich met 120 bladzijden Latijn en 90 idem Grieksch het hart en den geest hadden moeten vormen, en alle acht dagen Regulus in Latijn van hun maaksel tot de Romeinen hadden moeten doen spreken, droegen groote zorg die goede wet niet leugenachtig te maken, hetgeen het geval geweest ware, zoo zij nog een woord hadden geleerd. Ook werd er geen enkel Grieksch werkwoord meer vervoegd, en Regulus heeft niet de minste zinsnede tot de Romeinen meer gesproken. Er zijn duizenden dingen, welke een jongeling op de kostschool liever doet dan studeeren: hij leest liever romans, tergt liever de professors, ziet liever eene vlieg aan, welke hij eenen vleugel afgetrokken heeft, en die over zijnen lessenaar danst, zit eindelijk zelfs liever op eene plaats, die men, om meer redenen dan een hemd in de Engelsche taal, niet noemen mag, en die nochtans door de collegejongens druk bezocht wordt om er hunne pijp te rooken. Maar als men nu zooveel mogelijk in de studie geslapen en gegeeuwd, zijne nagels gesneden en zijn | |
[pagina 64]
| |
haar fijn gelegd heeft, komt er toch wel een oogenblik dat men de ijdelheid dezer pensionaatsche wellusten inziet, en het hart naar edeler genietingen dorst; en het was in een van die oogenblikken, dat mijn broeder besloten had eenen uil te houden voor zijn vermaak. Dat de koude zielen met dit vermaak lachen, met hun gespot zullen wij slechts medelijden hebben. Maar zij, die de heilige vlam der poëzie in hun binnenste voelen blaken, kunnen begrijpen, wat al stille genoegens, zuivere vreugden, het houden van eenen uil verschaft. Welk geluk op aarde is er te vergelijken bij dit van dit geheimzinnige beest te verstaan, zich met zijne blazende taal bekend te maken? want de vogels van dit slag uiten hunne gedachten met blazen, gelijk de honden met bassen, de katten met mauwen; maar welke gedachten zijn de hunne! Bij die der verhevenste dichters kunnen zij slechts vergeleken worden, - en hoe is het anders mogelijk? - Zij leven immers beide slechts in den maneschijn. En zijn blik dan, zijn vlammende blik, zich | |
[pagina 65]
| |
daar te mogen in spiegelen, al de diepte er van te peilen, o! dat is een hemelsch genot! Maar, eilaas! op deze vuige klei heeft alle poëzie haren stoffelijken kant, alle roos hare doornen; hier beneden geen studentenleven zonder examens, geene liefde zonder jaloezij, geen vroolijke wijn zonder geld en geen uil zonder eten. De eerste dagen nam mijn broeder een stuk vleesch van de tafel mede voor zijnen beminden vogel; maar de bestuurder van de school - de milddadigheid kenmerkt in het algemeen de pensionaathouders niet - verklaarde welhaast, dat hij niet van zin was eenen leerling en eenen uil voor een en hetzelfde geld te houden, en er moest naar ander voedsel gezocht worden. Vele der pensionnaires, en niet van de domste, hielden toen ook vogeltjes voor hun vermaak; maar iederen morgen ontwaarden zij, dat zij een vermaak minder hadden. Een hunner, en wel de verstandigste van den hoop, had een nestje van negen vinken, welke hij alle negen voor zijn vermaak hield, | |
[pagina 66]
| |
en op negen dagen zag hij ze alle negen verdwijnen, zonderdat iemand de oorzaak van dit ongeluk uitleggen kon. Eenigen verdachten de meesters - die worden altijd verdacht, wanneer er iets gebeurt, dat de leerlingen niet wel gevalt - toen men eene ontdekking deed, die iedereen met verwondering en afgrijzen vervulde. Al die vogeltjes, die negen vinkjes, waren de slachtoffers van de afschuwelijkste moorderij: zonder medelijden voor onschuld en ouderdom, waren zij allen aan de vraatzucht des uils opgeofferd geweest; zij waren allen voor hem eene vuige spijs geworden. Eene ijselijke woede deed ieders hart te zamen krimpen, en een kreet van wraak steeg op uit ieders borst tegen den stichter van zulke wandaden. Die verontwaardiging bleef nochtans in hunne binnensten; want de stichter, mijn broeder Jan, was wel drie zijner makkers waard, en zwijgen was het voorzichtigste om geene slagen te krijgen. Maar, evenals een kind den grond stampt, | |
[pagina 67]
| |
omdat het er op gevallen is, en een luitenant den korporaal straft, omdat een soldaat niet goed gewasschen is, zoo viel de haat der leerlingen ook neder op den uil, omdat zijn meester vogeltjes gedood had, en meer dan een hunner zwoer in stilte en onder de ijselijkste eeden zijnen dood (ik geloof dat wij hier weder in een ander geval zijn). Die eed echter moest onvervuld blijven; want onze Jan, toen hij voor eenige dagen het pensionaat moest verlaten, had zijnen uil aan eenen vriend toevertrouwd, welke hem mede naar huis nam, tot spijt van al de jongens, die aldus het slachtoffer aan hunne schandelijke wraakzucht zagen ontsnappen. De kelder werd daar de woning van onzen held, waarschijnlijk omdat zijn bewaarder dacht, dat hij toch geene lucht noodig had, en misschien ook wel een weinig, omdat hij vreesde, dat zijne ouders niet zeer gevleid zouden zijn aan zulk eenen gast de herbergzaamheid te mogen geven. Wij weten reeds wat al ongevallen hem | |
[pagina 68]
| |
op die plaats overkwamen, en hoe hij ze nu weder verlaten had om naar de kostschool terug te keeren. Zoodra de uil daar op den drempel verscheen, ging er van alle kanten een kreet van woede op: de leerlingen rotteden te zamen, omringden den inkomende, stieten als eene golvende zee hem van den eenen naar den anderen kant, schreeuwden en tierden, terwijl de woorden: ‘het hoofd van den uil!’ het geraas beheerschten. Hij, die zooals wij gezien hebben, het moedig besluit genomen had onzen held weder in het pensionaat te brengen, kende gelukkiglijk een weinig, zijnen Traité de Rhétorique van Leclerc. Hij wist, dat men de woede des volks niet trotseeren mag, dat men ze integendeel involgen moet, en ze aldus afleiden. ‘Ja,’ riep hij dan uit, ‘gij zult zijn hoofd, zijn leven hebben, dat wil ik ook; maar wie is de lafhartige, die hem in dezen staat den eersten steen zoude durven toewerpen?’ Hij zette den uil op zijne hand en deze viel in onmacht op | |
[pagina 69]
| |
hetzelfde oogenblik: hij had waarschijnlijk lessen genomen bij eene romantieke vrouw. Deze woorden en de bezwijming van den uil brachten een gelukkig uitwerksel teweeg: het volk verwijderde zich; en een oogenblik daarna was de uil in veiligheid op de kamer van onzen Jan. Deze kwam des anderen daags terug op de school, en het duurde wel acht dagen, aleer hij aan iederen leerling de slagen had gegeven, welke hun onwaardig gedrag jegens zijnen vriend verdiende. Maar voor zooveel verkleefdheid was de uil niet dankbaar: hij vloog korten tijd daarna weg naar den toren, waar hij zijne vrouw en kinderen wedervond. Thans, wanneer des Zondags 's avonds de aftochtsklok geluid en geen klokkenklank de stilte des nachts meer komt storen, vereenigen zich al de uilen van den toren in het nest van onzen held, en deze vertelt dan zijne lotgevallen. Ik heb gehoord, dat hij dan iedermaal met | |
[pagina 70]
| |
den meesten lof van onzen Jan spreekt, en wanneer hij aan zijne poging tot zelfmoord komt, is zijne ontsteltenis nog zoo groot dat hij wel twintig keeren aan een glas water met suiker moet drinken, eer hij zijne geschiedenis kan voortzetten. |
|