Verspreide schetsen en novellen
(1875)–Anton Bergmann– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
Jaarboeksken voor 1854, uitgegeven door het Taalminnend Genootschap, onder kenspreuk: 't Zal wel gaan. Gent, Eug. Vander Haeghen. | |
[pagina 3]
| |
Eenige bladzijden uit het leven der vlooien.Vóór eenige jaren begaven zich vier Vlamingen naar Frankrijk om eenen hunner vrienden met een bezoek te gaan vereeren. Door de moeielijkheden der reis afgemat, waren zij eindelijk in het huis van hunnen vriend aangeland: zij dachten daar eene vergoeding voor al de geleden kwalen te zullen vinden. Maar, eilaas! de Fransche vlooien, zoo mager als hare meesters, vielen hen des nachts aan en veroorzaakten hun de grootste pijnen. Zoolang zij in de stad Senlis bleven, en zelfs de gansche reis door, achtervolgden | |
[pagina 4]
| |
hen die hardnekkige vijanden. Nochtans had hun ongeluk eenige voordeelige gevolgen: door hunnen langdurigen omgang met de Fransche vlooien, hebben zij de zeden dier diertjes leeren kennen, en zij gelooven aan de natuurlijke historie zeer nuttig te zijn, met hunne aanmerkingen in deze kleine geschiedenis aan den dag te brengen. Op 11den Oogst van den jare 1850 was het zeer onstuimig in het rijk der Senlische vlooien. Het getal dier belangwekkende diertjes was dermate aangegroeid, dat de personages, op wie zij haren bloedhonger moesten verzadigen, hiertoe ontoereikend waren geworden. Hongersnood was in 't verschiet. Niets bleef er meer over dan eenige krengen, wier sap zoo was opgeslurpt, dat er slechts beenen en knoken, knoken en beenen tot vlooivoedsel overbleven. Het tegenwoordige was akelig, de toekomst afgrijselijk. De Hertog van Vlooiburg had vruchteloos alle pogingen aangewend om dien ijselijken geesel van zijn land af te weren. Oproer was | |
[pagina 5]
| |
onvermijdelijk geworden: het vlooivolk rotte reeds te zamen en hongersnood maakte het tot alles bekwaam. De gewone raadsvlooien van den Hertog waren vereenigd om middelen te beramen. Neerslachtigheid was op ieders aanzicht te lezen; geene reddingsmiddelen werden voorgebracht: het laatste uur van Vlooiburgs rijk scheen geslagen, toen eensklaps de deur openvliegt en de geheimraad, Graaf de Mordfort, binnenijlt. Hij vraagt het woord en drukt zich uit als volgt: ‘Doorluchtige Vorst en edele Raadsheeren, dat het eenen nederigen onderdaan toegelaten zij te herhalen, wat te zijner kennis is gekomen! Hetgeen ik u mede te deelen heb, zal, hoop ik, mijne stoutheid doen vergeven. Hongersnood heerscht, overvloed en weelde zullen ons weldra toelachen. Dezen morgen in mijne witte kamerGa naar voetnoot1, achter mijn koffietafeltje gezeten, rookte ik | |
[pagina 6]
| |
mijne sigaar en las de Vlooien-Courant, toen ik eensklaps eene stem boven mij hoorde: ik was aandachtig en geen woord ontsnapte mij; want de toekomst van den Staat en het geluk des volks hingen er van af. Gelukkig ook, dat ik geluisterd heb; want de gansche bevolking is gered. Morgen komen hier vier vreemdelingen: - 't zijn dikke Vlamingen, die zich met uitzet en gerstewijn voeden; een in 't bijzonder zal voor ons een heerlijk voedsel wezen: hij heeft veel vleesch en bloed, fijn vel; in een woord, het is een waar ortolaantje. - Aan hem de eer, genadige Vorst, u tot voedsel te dienen!’ Hier werd zijne rede met eenen donder van toejuichingen en handgeklap onderbroken. ‘De anderen,’ voer hij voort, ‘min dik, zullen niet min de ware verlossers onzes uitgehongerden volks zijn. Ziedaar, genadige Vorst, wat ik u te verklaren had, en ik hoop u voldaan te hebben; want ik weet, dat gij alleen het geluk in het welzijn uwer onderdanen vindt. Dixi.’ | |
[pagina 7]
| |
Zoo sprak de Graaf de Mordfort, boog zich voor zijnen Vorst neder, en wilde de raadzaal verlaten; maar in dit land hield men de zuivere zeden der eerste vlooien nog in eere: de dankbaarheid had het koninkrijk nog geen akelig vaarwel gezegd, en de Hertog voelde zich niet te hoog om aanstonds eenen getrouwen onderdaan te beloonen. Hij doet een teeken met de hand en zijn trawant haalt den Graaf de Mordfort terug. Nieuwe toejuichingen ontvangen hem: hij stapt vooruit naar den troon, valt op zijne knieën. Maar de Koning komt van zijnen zetel, richt hem op, drukt hem gelijk zijn kind aan het hart en neemt van zijne borst het eerekruis, dat men weldra op die van de Mordfort ziet prijken. Tranen van diepe aandoening zag men te allen kanten leken. In dit land was noch nijd, noch haat gekend: was men gelukkig, allen die u kenden, deelden mede in uw geluk en voelden hunne achting voor u verdubbeld. De Graaf de Mordfort, diep ontroerd, kon | |
[pagina 8]
| |
zijne tranen niet stuiten; maar het waren tranen van geluk en vreugde, die over zijne wangen vloeiden, en nog duizendmaal was hij gelukkiger, toen hij deze belangrijke tijding aan vrouw en kroost mededeelde. Het nieuws werd als een bliksemschicht door de stad verspreid en dadelijk stond eene reeks rijtuigen met moedige rossen bespannen, vóór de Mordfords deur: het waren die zijner vrienden, welke hem met gelukwenschen en visitekaartjes kwamen overladen, en des avonds werd hem eene serenade gebracht, onder 't luiden der klokken en het losbranden van het grof geschut, alsook eene algemeene vlooienverlichting ingericht. Des anderen daags, voordat Aurora's purperen stralen aan de oosterkim verschenen, ontwaakten de inwoners van Vlooiburg bij 't slaan der trommels en 't geschal der trompetten, welke het vlooivolk op het forum te zamen riepen; want dáár, gelijk wij reeds gezegd hebben, zijn de oude zeden nog in stand, en al de voor het land gewichtige beslissingen worden | |
[pagina 9]
| |
in opene lucht door de gansche bevolking genomen. De klok had nauwelijks zes uren geslagen, of men zag uit alle straten het vlooivolk komen aangesprongen. Grijsaards met krukken, vrouwen met zuigelingen aan de borst, allen wilden aan de beslissing deel nemen. Nochtans kende men slechts oppervlakkig de zaak, die door den Graaf de Mordfort voorgesteld werd: eenige spraken van oproer, anderen van oorlog, totdat eindelijk de rangen opengingen, en vier vlooien, die eenen stokouden grijsaard op eenen draagstoel torsten, vooruitkwamen. Die grijsaard was de Nestor van 't vlooienleger; zijne witte haren, zijn ouderdom en zijne alom gekende wijsheid hadden hem eenen grooten invloed op 't vlooivolk verworden, door hetwelk hij als eene godsspraak aanhoord werd. Ook wist men, dat nooit iets dan waarheid uit zijnen mond vloeide; zijne aanspraak was minzaam, en de minste burger had toegang tot hem; den rijken dorst hij be- | |
[pagina 10]
| |
rispen, en men achtte zich gelukkig na zijne berisping: dan, al zijne woorden vloeiden als honig van zijne tong; de armen vonden heil en troost bij hem, en voor elke weeze was hij een beschermheilige, een vader. Ook wanneer hij voorbijging, boog zich het gansche volk en betoonde hem den grootsten eerbied: niemand dorst een woord meer uiten, en de Hertog zelf kwam hem te gemoet en plaatste zich onder hem om zijnen raad te hooren. Hij begon zijne aanspraak op eenen zoeten toon en zegde: ‘Lang heb ik, lieve Vrienden, tranen over het ongeluk mijner medeburgers gestort. Wanneer ik aan de toekomst dacht, dan scheurde mijn hart van droefheid: ik zag reeds de dood hare slachtoffers kiezen en de jeugd onzer natie wegmaaien, de uitgehongerde vrouwen tegen de muren liggen, en hare stervende pootjes uitsteken om eene hulp af te smeeken, welke hun niemand geven kon. Maar de verlossing is nabij: de Vlooigod heeft uwe gebeden aanhoord en zal u bijstaan. Den Graaf de Mordfort heeft hij tot onzen ver- | |
[pagina 11]
| |
losser gekozen. Dank dan aan dien vriend van het Opperwezen! Morgen komen hier vier vreemdelingen, die moeten wij aanvallen; maar moed hoeft er te zijn.’ Hier ontglipte een traan aan zijn oog, het woord moed had zoovele zoete herinneringen voor hem: zijne vorige krijgsdaden deden zich weder voor zijnen geest op. Zijn hart begon sneller te kloppen: hij richtte zich op en scheen gansch te herleven; zijne vroeger zoete, maar flauwe stem hervatte nieuwe kracht en hij donderde voort: ‘Moed, dat was de spreuk onzer voorvaderen, dat woord alleen deed onze vijanden achteruit deinzen, en vervulde onze voorouders met leeuwenkracht en razernij; als zij het ge hoord hadden, vreesden zij niets, meer en zij aarzelden zelfs niet eenen keizer te bespringen en hem met hunne tanden te verscheuren. Gij zijt, ik weet het, de waardige opvolgers dier vlooien. Laat ons dan met moed den | |
[pagina 12]
| |
aanval beginnen en met moed ons de overwinning verzekeren.’ Hier werd zijne rede met geroep onderbroken: de eerbied, welken hij inboezemde, was onmachtig om de vlooien langer stil te houden en alle, haren rechterpoot opheffende, riepen uit: ‘Dat zweren wij!’ ‘Nu dan,’ voer hij voort, ‘dat elk zich voor morgen wapene, en het gansche volk zich op de markt vereenige! Morgen is de groote dag; een dag van strijd is altijd voor de vlooien een dag van zege en geluk!’ Hier eindigde hij zijne redevoering; ieder burger wilde hem de handen kussen, hem zijne aangekleefdheid en dankbaarheid betoonen; maar hij onttrok zich weldra aan de hulde des volks en verdween. Dan begaf zich een ieder naar zijne woning om zich tot den strijd des anderen dags gereed te maken. Laat ons nu eenen oogopslag in eene woning van Vlooiburg werpen. Vergeef mij, lieve lezer, in zulke kleine bijzonderheden te treden; maar ze zijn noodig om u innerlijk kennis te doen | |
[pagina 13]
| |
krijgen met de zeden der inwoners van Vlooiburg en met de toebereidsels, die ieder huisgezin in het bijzonder maakte tot den strijd. Een groote slijpsteen was in 't midden der woning geplaatst, de moeder des huisgezins stond aan 't roer: een ieder zonder verschil van ouderdom of kunne kwam er zijne bot gebeten tanden en lansen op slijpen. De zuigelingen alleen waren uitgezonderd. De vader des huisgezins gelastte zich zijn kroost in de springkunst te oefenen. Hij leerde hun kronkelsprongen maken, welke den besten diplomaat zouden beschaamd hebben; hij leerde hun springen gelijk een koopman, die slechte affaires maakt, springen gelijk een jongeling, die eene hartroerende liefdesverklaring vol tranen en knievallen met eene blauwe scheen beloond ziet, springen gelijk eene boerin, die de polka danst, van 't een op 't ander springen gelijk een geleerde, die eene indigestie van wetenschappen heeft, op krukken springen gelijk eene naamlooze maatschappij; maar waar hij hen voornamelijk in oefende, was om | |
[pagina 14]
| |
uit de voeten te springen, en wij moeten zeggen, zonder iemands talent te willen betwisten, dat hij daarin zoowel gelukte als een uitgeloopen Franschman, die, met het gerecht een eitje te pellen hebbende, een reisje naar de grenzen doet. Met een woord al de sprongen, welke het menschelijk geslacht zoo aanbevelenswaardig maken, werden door het hoofd des huisgezins aan zijne kinderen geleerd. Daar vereenigde zich het volk op het forum, waar de laatste mondbehoeften werden uitgedeeld en aanstonds verslonden. De rangen waren weldra gevormd: alles is tot den aanval bereid. De Hertog van Vlooiburg doet een teeken en allen springen vooruit. In den nacht vonden zij weinig tegenstand: de vreemdelingen waren door het reizen vermoeid en een vlooibeet kon hen niet doen ontwaken; maar des morgens bevonden zij zich als Lazarussen gebeten en begonnen zich te verweren. Barrabas bijzonderlijk was voor de vlooien een geduchte tegenstander. Zestien lijken lagen weldra op den grond uitgestrekt en in hun bloed te zwemmen. | |
[pagina 15]
| |
Die aan de nijptang ontsnapten, werden verdronken, en andere sneuvelden in de grootste pijnen. Een van het gansche detachement, dat tegen Barrabas gezonden was geworden, overleefde de nederlaag en bracht dit treurig nieuws aan zijnen Koning, die het verslagen zijns legers, hetgeen hij uit hoofde der moedige verdediging der gesneuvelden als geene schande aanzag in de rijks-archieven onder den naam van Broekslag aanteekenen deed. Nieuwe legers werden seffens uitgezonden met den moedigen generaal von SpringbergGa naar voetnoot1 aan het hoofd; maar zij konden niet meer dan de vorigen tegen Barrabas het veld houden. Vier of vijf legers werden nog verslagen, | |
[pagina 16]
| |
maar dadelijk kwamen er nieuwe strijders de plaats innemen, waar de anderen vielen. Zoo ging de oorlog tusschen de vlooien en de Vlamingen met afwisselende kansen voort, toen eene vlooi van vertrek had hooren spreken. Een verslag wordt aan den Hertog van Vlooiburg gedaan, welke dadelijk den raad vergaderd. Na veel sprekens wordt er besloten, dat men eene kolonie of volkplanting zenden zal. Men gaat tot de kiezing van den hoofdman over, en de heer Grandsaut bekomt de meerderheid der stemmen. Dan was het een treurig tooneel. De mannen moesten afscheid van hunne vrouwen nemen, eenige verlieten eenen ouden vader, andere eenen vriend, andere zelfs eene tot der dood beminde bruid. Maar 't was voor 't geluk van den Staat, en de eer van het vaderland te dienen deed alle droefheid verdwijnen. De kolonie vertrok, maar was welhaast verspreid: eenige der uitwijkelingen sprongen op den ijzerenweg verloren, andere werden gedood, en de laatste overblijfsels werden op 5 September op eene onbarmhartige wijze te Mechelen ver- | |
[pagina 17]
| |
moord. De andere vlooien, in Senlis gebleven, werden weldra opnieuw door den hongersnood aangevallen; dagelijks maakte hij duizenden slachtoffers, en misschien op het oogenblik dat wij schrijven, geeft de laatste vlooi den geest. De Heer hebbe hare ziel! |
|