| |
| |
| |
[Voorrede]
Door menigeen werd, sinds de dood zoo onverwachts Mr. Anton Bergmann uit ons midden kwam rukken, de wensch uitgedrukt, de verschillende literarische opstellen, die aan zijne keurige pen zijn ontvloeid, en in jaarboekjes en tijdschriften werden opgenomen, in eenen bundel verzameld te bezitten.
Aan dezen wensch wordt thans door de uitgave der Verspreide Schetsen en Novellen, die hier in chronologische orde volgen, voldaan.
Te dezer gelegenheid zal het niet ongepast schijnen, dat wij met een enkel woord het voornaamste uit de korte, maar zoowel vervulde letterkundige loopbaan van den uitmuntenden Man aan de talrijke bewonderaars van zijn heerlijk, talent herinneren.
| |
| |
Anton Bergmann werd den 29 Juni 1835 te Lier geboren. In zijne vaderstad ontving hij het eerste onderwijs ter school van den heer Van Rompaey, daarna volgde hij de lagere Latijnsche klassen van het Liersch College. In October 1849 nam hij plaats op de banken van het stedelijk Athenaeum te Gent, waar hij zich weldra onder zijne schoolmakkers door de vlugheid en fijnheid van zijnen geest onderscheidde. Bij de behandeling der onderwerpen, welke den leerlingen ter oefening in het Nederlandsch werden opgegeven, verraste de jonge Anton toen reeds zijnen leeraar, niet min door de eigenaardige opvatting dier onderwerpen als door het schilderachtige van zijnen stijl.
De liefde voor onze schoone moedertaal zat hem, als het ware, in het bloed: immers ten huize van Antons grootvader, en met zijnen vader, ontving de beroemde J.F. Willems de eerste opleiding in de Nederlandsche letterkunde. Het was derhalve natuurlijk, dat de jonge student zich aan het Gentsch Athenaeum dadelijk aansloot bij de schare van wakkere jongelingen, van welke J. Vuylsteke en Antons boezemvriend, de insgelijks reeds overleden E. Cogen, de ziel waren, en die de Nederlandsche letteren, ondanks de weinige uren les, die hun in de moedertaal door het reglement over het middelbaar onderwijs werden gegund, tot
| |
| |
een der hoofdvakken hunner studiën hadden gemaakt. Een genootschap werd gesticht, dat de beoefening der Nederlandsche literatuur en de verdediging onzer taal ten doel had, en later den naam van Taalminnend Studentengenootschap, onder kenspreuk 't Zal wel gaan, aannam: Anton Bergmann was er een der eerste en ijverigste leden van.
In 1853, bij het eindigen zijner humaniora, werd hij als student aan de Universiteit van Gent ingeschreven. Een jaar daarna, op 28 Augusti, legde hij het tot de stadie der rechten voorbereidend examen in de wijsbegeerte en letteren af, in 1856 op 26 April het candidaats-examen in de rechten, en op 9 September van hetzelfde jaar dat in het notariaat. Hij volgde eindelijk gedurende eenigen tijd de lessen aan de Vrije Hoogeschool van Brussel, waar hij op den 12 April 1858 tot doctor in de rechten werd uitgeroepen.
Deze verschillende examina, welke hij op eene uitstekende wijze onderging, hadden hem niet belet van tijd tot tijd een uitstapje op literarisch en historisch gebied te wagen: getuigen zijne bijdragen in de Gentsche Studentenalmanakken en in Noord en Zuid, Academische Mengelingen, en zijn Philips van Marnix van Sint Aldegonde, plundering der hoofdkerk van Lier, waarin hij een punt uit de geschiedenis zijner vaderstad
| |
| |
in het ware daglicht plaatste, en den grooten Brusselaar van eene vlek zuiverde, die partijzucht hem tot in de laatste jaren had aangewreven.
In 1858 vestigde hij zich als advocaat te Lier, en trad in het huwelijk met Mejuffrouw Eliza Van Acker. Een eenig kind, eene dochter, die den naam harer achtbare moeder draagt, is uit dien echt gesproten.
Weldra had hij als rechtsgeleerde de sympathie zijner ambtgenooten en het vertrouwen zijner medeburgers gewonnen: allen achtten hem hoog om zijne rechtschapenheid en alomvattende kennis. Zijne drukke praktijk eischte hem nu gheheel: hij gunde zich geen oogenblik rust en vergde te veel van zijn niet sterk gestel. Was hij reeds van in den beginne met rechterlijke bezigheden overladen, stond hij iedereen - arm en rijk - met de meeste bereidwilligheid en belangloosheid ten dienste, toch wist hij nog menig uur aan letterkundigen arbeid en historische opzoekingen te besteden. Zijne twee Rijnlandsche Novellen, die tintelen van echten humour, en naar het gevoelen van Dr. J. Van Vloten, welke in Noord-Nederland er eene tweede uitgave van verzorgde, uitmunten door lossen en levendigen schrijftrant en geestige opmerkingsgave, kwamen in 1870 van de pers, en zijne Geschiedenis van Lier, een zeer ernstig gewrocht, dat hem jaren zwoegens heeft
| |
| |
gekost, en als een model van eene monographie eener kleine stad mag worden beschouwd, zag in 1873 het licht.
In het Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje, door Fr. Rens uitgegeven, verschenen verder van Tony drie novellen, Brigitta, op St-Nikolaasdag en Marietta la Bella, welke laatste hij vervaardigde gedurende de slepende ziekte, waaraan hij zoo ontijdig is overleden.
Het was op het einde van 1873 en nog was zijn hoofdwerk Ernest Staas niet geheel afgedrukt, toen hij begon te kwijnen. Eerst dacht iedereen, dat hij leed aan eene lichte, voorbijgaande ongesteldheid, en hij zelf verloor zijne goede luim niet; doch zijn toestand wilde maar niet beteren, en eindelijk kreeg men de droevige zekerheid, dat er geene redding mogelijk was. Ernest Staas was verschenen, en alom werd dit prachtige werk, dat steeds als een der schoonste gedenkteekenen onzer herbloeiende letterkunde zal worden aangezien, met uitbundigen lof onthaald. Geschenkexemplaren werden door hem gedurende zijne ziekte aan zijne lettervrienden in Noord en Zuid verzonden, en in de laatste dagen zijns levens had hij nog het genoegen van alle kanten te vernemen, op welken hoogen prijs die Schetsen en Beelden werden gesteld. Gaarne echter had hij ook het oordeel over zijnen arbeid gekend van eenen man,
| |
| |
dien hij meer dan iemand om zijnen kieschen smaak en zijne groote aesthetische gaven vereerde, Dr. Nicolaas Beets. Een brief, van dezen kwam te Lier op het adres van Mr. A. Bergmann toe; doch het was te laat: reeds worstelde onze uitmuntende novellist met den dood, en de hooge ingenomenheid, waarmede Dr. Nicolaas Beets Ernest Staas had gelezen, kon, eilaas! aan den zieltogende niet meer worden medegedeeld: Anton Bergmann overleed den 21 Januari 1874. Hij had den ouderdom van negen en dertig jaren niet mogen bereiken.
Wij laten hier den brief van Dr. Nicolaas Beets volgen, ten bewijze dat de vriendschap, die gedurende eene lange reeks van jaren tusschen den gevierden schrijver van Ernest Staas en den steller dezer regelen heeft bestaan, dezen niet doet overdrijven, wanneer hij Anton Bebgmann eenen der uitmuntendste letterkundigen noemt, die Vlaamsch België, ja geheel Nederland in deze eeuw heeft voortgebracht. De brief van Dr. Nicolaas Beets is gedagteekend 19 Januari 1874: twee dagen daarna was onze brave Tony aan de liefde van zijne gade en eenige dochter, die hij met heel zijne ziel aanhing, aan zijnen achtbaren vader, wiens trots hij was, aan zijne duurbare bloedverwanten en ontelbare vrienden en bewonderaars ontrukt.
| |
| |
| |
Utrecht, 19 Januari 1874.
Hooggeachte Heer,
Ik behoef alleszins uwe vergiffenis daarvoor, dat ik de ontvangst van uw treffelijk Geschenk, mij reeds vóór meer dan ééne week geworden, tot hiertoe nog niet dankbaar erkend heb.
Tot verschooning heb ik het volgende aan te voeren.
Op het enkel doorbladeren van uw boek, zag ik terstond dat dit een boek was dat mij leek, waarvan de lezing mij een ongewoon genot beloofde.
Ware het tegendeel het geval geweest, ik had terstond naar de pen gegrepen, en zonder verdere kennisneming, mijn oprechten dank betuigd voor de vriendelijke schenking. Maar nu stelde ik uit totdat ik alles zou hebben gesmaakt.
Ongelukkig noodzaakten mij zeer drukke bezigheden, en onvoorziene gebeurtenissen ook de lezing uit te stellen, en zoo ging het van den eenen dag op den anderen.... Vergeef het mij!
Eindelijk kwam de gelukkige ‘gelegene tijd.’ En zoo ik u thans hartelijk mijn dank betuig voor uwen Ernest Staas, het is niet maar voor de vriendelijke toezending, niet slechts voor de streelende bewoordingen waarvan Gij het geschenk, op het schutblad, hebt doen verzeld gaan, maar, bij en boven dit alles voor het boek zelven, om zijn voortreffelijken inhoud, voor het groot en rijk, veelvuldig en rein genoegen, bij de lezing gesmaakt. In alle waarheid en oprechtheid kan ik u betuigen, onder de boeken van dezen onzen tijd er in lang geen gelezen te hebben dat mij zoo smaakte, en ik geloof niet dat de Vlaamsche letterkunde iets heeft aan te wijzen dat er boven gaat.
Indien Ernest Staas in België en Holland geen grooten
| |
| |
opgang maakt beklaag ik den smaak mijner tijdgenooten. Het is waarheid en leven, geest en gevoel; fijnheid van teekening met losheid van trek. Juistheid van opvatting, en schilderachtigheid van uitdrukking. En in plan en aanleg zoowel als uitvoering, die matiging, die sobriëteit, die gelijk zij van het zelfbezit in den schrijver getuigt, ook de kracht van zijn werk is.
Daarenboven dit boek kan niet dan goed doen. Het is door en door gezond; het komt uit een rijp verstand en een liefderijk gemoed. Er is veel uit te leeren, omdat het veel geeft te zien. Ik wil bij geene bijzonderheden stilstaan, daar met ter daad alles mij even goed gelukt schijnt: - elk portret - elke scène - elk gesprek - maar bladzijden als b.v. blz. 28-29, worden niet lichtelijk overtroffen. Het ‘doch hij weet wel beter’, bracht mij bij de voorlezing de tranen in de stem. Bij de voorlezing, want dit is een boek dat ik voorlees; dat ik den mijnen niet onthouden mag. En gij moest het gezien hebben hoe het door ouderen en jongeren in mijn huiselijken kring genoten, gesavoureerd werd.
Waarde Tony, dit alles moest Hildebrand u zeggen! Hooggeachte Heer Bergmann neem deze uitdrukking zijner innige deelneming in uw schoon werk, met de hartelijke betuiging zijner ware erkentelijkheid, in welgevallen aan van
Uw oprecht toegenegen
Nicolaas Beets.
Anton Bergmann was een trouw bezoeker der Nederlandsche Taalcongressen, en onderscheidde zich in die vergaderingen van letterkundigen uit Noord en Zuid door zijnen practischen zin en fijnen, levendigen geest. Als jongeling reeds woonde hij het eerste dier Congres- | |
| |
sen bij, dat te Gent in 1849 gehouden werd, met zijnen vader en zijnen oom B. Schreuder, den oud-bestuurder van 's Rijks Kweekschool voor Onderwijzers te Lier, die er tot ondervoorzitter werd gekozen. Hij streed in de eerste rangen der liberale Flaminganten, en stond in zijne vaderstad aan het hoofd van de verschillende instellingen, die zooals de Liberale Grondwettelijke Vereeniging, de Afdeeling van het Willems-fonds en de Volksbibliotheek, de verspreiding en verdediging der vrijzinnige en Vlaamsche grondbeginselen ten doel hebben. Hij stichtte er het weekblad de Lierenaar, waarin hij met een buitengewoon talent den vijanden van de verlichting des Vlaamschen volks - den Ultramontanen zoowel als den Franschgezinden - duchtige slagen toebracht. Hij was lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde en Geschiedenis de taal is gansch het volk te Gent, van de Zuid-nederlandsche Maatschappij van Taalkunde, en verder van de voornaamste literarische kringen in Vlaamsch België.
Op Zaterdag 24 Januari werden de stoffelijke overblijfsels des braven, verdienstelijken Mans, van wien de Nederlandsche letterkunde nog zooveel voortreffelijks mocht verwachten, te midden van eenen ongewonen
| |
| |
toeloop van vereerders zijns uitstekenden talents en van vrienden, uit alle gewesten des lands te zamen gekomen, plechtig ter aarde besteld. Niet min dan dertien lijkredenen, waarin men aan de uitmuntende hoedanigheden van zijnen geest en zijn hart recht liet wedervaren, werden op den boord des grafs uitgesproken. Voerden achtereenvolgens het woord: Mr. De Jode, in den naam der balie van Mechelen, de schrijver dezer regelen, als bestuurlid der Maatschappij de taal is gansch het volk te Gent, de heer L. Vermeulen in den naam der Liberale Grondwettelijke Vereeniging der stad Lier, de heer Sleeckx, in den naam der besturende Commissie van de Volksbibliotheek, de heer Pêcher, in den naam der Liberale Grondwettelijke Vereeniging van Antwerpen, Mr. J. Vuylsteke, algemeen secretaris van het Willems-fonds, de heer Aug. Michiels, voorzitter der Antwerpsche Afdeeling, en de heer Delpire, in den naam der Liersche Afdeeling van het Willems-fonds, de heer Beaufort, bestuurlid van het Taalminnend Studentengenootschap 't zal wel gaan te Gent, en de heeren Mr. Graaf Philips van Marnix, L. Vander Wee, I. De Cae en Rosolani, als bijzondere vrienden van den duurbaren ontslapene.
J.F.J. Heremans.
|
|