Verspreide schetsen en novellen
(1875)–Anton Bergmann– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
[pagina 20]
| |
Studentenalmanak, uitgegeven door het Taalminnend Studentengenootschap onder kenspreuk: 't Zal wel gaan. 1855. Gent, P. Geiregat. | |
[pagina 21]
| |
De meulenaar.
| |
[pagina 22]
| |
Dat schepsel is de Meulenaar... Bij de heidensche volkeren, en bijzonderlijk bij de Egyptenaren, stond hij in groote eer: men richtte hem tempels op, hij werd op de kosten van den Staat gevoed, door iedereen aangeroepen. Maar toen het Christendom kwam en tot de wereld sprak: ‘Verbrandt wat gij aanbeden hebt,’ bevond men zich gelukkig de goden, voor welke men dikwijls gesidderd had, te mogen verbrijzelen, en de Meulenaar, zoowel als de os Apis en de krokodil, ondervond bitter hoe onstandvastig en vergankelijk de aanbiddingen der volkeren zijn. Zijne altaren werden vernield, hunne versiersels aan een beeld van den heiligen Petrus gehangen, en hij zelf was gelukkig genoeg aan den brand van het Evangelie te kunnen ontsnappen en door een venster heen te vliegen, wraak en vermaledijding uitroepende tegen de menschen, die hem zoo schandelijk hadden verlaten. De vurigste zijner aanbidders waren nu zijne | |
[pagina 23]
| |
hevigste vijanden geworden, en eenige oude wijven, gewone steun der godsdiensten die vergaan, waren hem alleen getrouw gebleven, en brandden nog in 't geheim eenigen wierook voor zijn beeld. Maar zij ook verdwenen, en dan, verlaten van iedereen, verviel de Meulenaar al meer en meer in minachting: men vergat welhaast, dat hij eens god was geweest; het overblijfsel van eerbied, dat alle gevallene macht omhult, verdween, en thans, o spotternij! is hij een vuig speeltuig in de handen der ongenadige straatjongens geworden, ja, zoo groot is zijn val geweest dat men niet noodig heeft geacht hem eenen algemeenen naam te kiezen, en hij zooveel benamingen heeft als men tongvallen teltGa naar voetnoot1. Geen die nog eenigen eerbied, eenig medelijden voor dit schepsel bewaart: men noemt hem dom, ja, allen noemen hem zoo; maar ik zeg hun: gij lastert, gij vloekt! Verre van dom te zijn, is de Meulenaar | |
[pagina 24]
| |
een allerverstandigst diertje; hij is een diep denker, een philosoof; maar hij behoort niet tot die hedendaagsche scholen, die zoo dikwijls van gevoelen veranderen als het Belgisch leger van uniform of eene studenten-sociëteit van lokaal; - neen, hij is een wijsgeer der oudheid, een stoïcus, en terwijl alles rondom hem verandert en draait, kruipt hij steeds onverschrokken en onveranderd voort, en verwezenlijkt het vers van Horatius, wanneer die dichter zingt: Si fractus illabatur orbis,
Impavidum ferient ruinae.
Zijne gewone traagheid is waardigheid en graviteit, en zijne zucht om tegen alles te vliegen - erkent gij daarin niet de natuurlijke verstrooidheid der geleerden en hunne wijze verachting voor al wat hen omringt? En indien hij in den dag slaapt en maar 's nachts verschijnt, is het niet om van de menschelijke dwaasheden geen ooggetuige te zijn? Maar, helaas! de menschen verstaan hem niet... Welnu! indien gij hem niet begrijpt, belijdt het dan ten minste, en noemt hem niet | |
[pagina 25]
| |
dom, welke naam alleenlijk op flambeeuwdragers en kosters, op recruten en seminaristen toepasselijk is. Wilt gij hem dan toch beleedigen, heet hem ten minste pedant: dat is een scheldwoord, dat hij fier zal zijn in gezelschap van zooveel andere onbegrepene schepsels te dragen. O, kondet gij hem verstaan, wat zoude hij dikwijls de menigten vervoeren en ze op den weg des vooruitgangs medesleepen, als hij, met was omstreken en in eenen prediker veranderd, door zijne standvastige houding en edele gebaren menigen redenaar doet blozen! Maar indien het volk hem slecht beoordeelt, dan is het voor den natuurkundige een plicht hem beter te leeren kennen. Het ware mij niet moeielijk maneklaar te bewijzen, dat de Meulenaar het vernuftigste en tevens het meest belangwekkende schepsel is, dat uit de almachtige handen der Godheid is gekomen. Maar, eilaas! al mijne schoone redeneeringen zouden op eenen steenachtigen grond vallen en geene vruchten voortbrengen; de tijden, toen men | |
[pagina 26]
| |
de godin der rede aanbad, zijn voorbij; de geestdrift voor zulk eenen drogen godsdienst is niet meer, en nu - heerscht het gevoel; wil men nu iets bekomen, zoo moet men spreken tot het hart, men moet pathetiek zijn; men moet tranen doen vlieten. Daarom wil ik u toonen, wat al pijnen gij den Meulenaar doet lijden, wat al geluksdroomen gij vernietigt, wat al deugden gij miskent, en dan misschien, door uwe schreeuwende onrechtvaardigheid getroffen, zult gij voor hem eerbied en medelijden hebben.
Klaas Verbeeken was een meulenaar uit de volksklas. Wanneer men in het Vlaamsch schrijft, moet men altijd zijne helden uit de volksklas kiezen, en ze Jan of Mietje noemen, wil men in den trant der hedendaagsche Vlaamsche schrijvers blijven: zij zijn immers zeker van door geene sénateurs of duchesses gelezen te worden! Daar ik ook die hoop niet voed en van geene aristocratieke gevoelens ben, - die verder bij de studenten weinig gemeen zijn, - | |
[pagina 27]
| |
is mijn held ook in het democratisch element gekozen. Hij is herbergier geweest; door zijne spaarzaamheid en door het lieve gezicht en de vriendelijkheid zijner echtgenoote Triene had hij een klein fortuintje vergaderd en leefde nu in vrede met gesloten deuren. Zijne eega had hem twee kinderen geschonken, en daar de fortuin hem toen reeds begon toe te lachen, had hij zijne dochter Malvina, en zijnen eenigen zoon, den bewaarder van zijnen naam, Napoleon geheeten. Maar deze naam was slecht gegeven: Napoleon was een vadsige kerel geworden en had, ondanks al de predikatiën van zijnen opgekomen vader, het lompe kenmerk van den herbergbaas bewaard. Hij was een dier meulenaars geworden, wier vleugels witachtig zijn, wier kop nauwelijks van den romp gescheiden is, die twee stappen per uur doen, en in slaap vallen, terwijl men hen op de pooten trapt. Malvina, integendeel, was eene frissche deerne met een bevallig kopje, dat altijd bewoog en horentjes, die gedurig uit- en ingingen, hetgeen zooveel bij de kevers beteekent als | |
[pagina 28]
| |
levendige oogen en fijne lippen bij de Italjaansche vrouwen. Ook beloofde zij zich veel genoegen met de aanstaande Meimaand; zij had zich vele voor haar nog onbekende genietingen voorgesteld, en dikwijls had zij reeds haar hart aan hare moeder geopend: zij had haar van de schoone maan, de groene boomen en de warme nachten gesproken; maar telkenkeer had de moeder hare dochter op hare borst gedrukt en op het voorhoofd gezoend, terwijl een diepe zucht haar hart en een bittere traan haar oog ontglipte. Nooit had zij den moed gehad aan hare teergeliefde dochter de oorzaak van zooveel droefheid uit te leggen; want zij wist, dat die uitlegging de droomerijen en het geluk harer jeugd zouden hebben gedood. Toen op eenen avond het gansche huisgezin, na het avondmaal te hebben gebruikt, rondom de tafel verzameld was, en de oude herbergier gedaan had zijne gazette, welke driemaal ter week verschijnt, te lezen, begon Malvina weder over de genoegens des aanstaanden Zomers te praten en vroeg eindelijk aan Vader, waarom | |
[pagina 29]
| |
Moeder altijd schreide, wanneer zij er haar over sprak. Klaas Verbeeken verstond oogenblikkelijk de oorzaak dier tranen, en daar de vaders gewoonlijk minder eerbied hebben voor de begoochelingen hunner kinderen dan de moeders, zette hij plechtig zijnen bril af, krabbelde zijnen kop met de twee voorste pooten, hetgeen bij die dieren met het gekende snuiten en het vermaarde hum! hum! der oude professors gelijk staat, en sprak op krachtigen, maar treurigen toon: ‘Uw vader, mijne beste Malvina, is ook eens jong geweest als gij; hij heeft niet altijd stijve beenen en slappe vleugels gehad; hij was eens een frissche jongeling, en de vrouwen, van zijn aanzicht sprekende, zeiden “hij is schoon,” de mannen, van zijn verstand, noemden hem “eenen knappen kerel;” - en ik vond natuurlijk, dat zij gelijk hadden. Toen, lieve dochter, droomde ik ook van de aanstaande Meimaand, van het schoone groen, van de zoete liefde.’ Dat woord maakte op Malvina eenen diepen | |
[pagina 30]
| |
indruk; zij werd blozend, sloeg hare oogen neer en verborg beschaamd haar aangezicht achter haar breiwerk; want, al hoorde zij dat woord voor de eerste maal, toch zeide haar het ingeboren instinct, dat zulks de naam was van het onweerstaanbaar vuur, dat haren maagdeboezem verteerde. ‘De zoolang gewenschte tijd,’ ging Verbeeken voort, ‘kwam eindelijk; mijn vader doorboorde den grond, en na drie dagen werkens stak ik voor de eerste maal den kop boven de aarde uit O, welk prachtig schouwspel vertoonde zich voor mijne oogen! De maan stond aan den hemel en schoot hare zilveren stralen door de bladeren, het firmament was bedekt met duizenden sterren en de aarde met duizenden boomen. Door dat tooneel diep ontroerd, verrukt, bleef ik eenen langen tijd half in den grond steken en stortte een vurig gebed tot den Schepper van 't heelal. Eindelijk de verrukking en mijne moeielijke houding moede, kroop ik uit de aarde en vloog heen. | |
[pagina 31]
| |
Ik maakte daar onderwege vele nieuwe kennissen: muggen, die dansten, motten, die fladderden, en koolbranders, die ronkten. Maar zij hielden mij weinig op; want ik voelde zoo iets ledigs in mijn hart, en als door magnetische kracht voortgetrokken, vloog ik, vloog ik altijd voort, - totdat ik eindelijk tegen een schepsel botste van dezelfde natuur als ik, maar van eene andere kunne. Het was eene verrukkelijke meulenaarster... Kinderen, het was uwe moeder! O! wat was zij schoon met hare opengespreide vleugels, glimlachend mondje en lieve horentjes! Van dien dag af deed zich een nieuw leven voor mij op: in den zoeten ommegang eener wellustige liefde had ik bijna al het ondermaansche, ja mij zelven vergeten. De glimlach mijner beminde was zoo zoet, zoo teeder! Weldra mocht ik eenen kus op hare lippen plukken, terwijl zij mij in het oor fluisterde: “Klaas, ik zie u geerne!..” - Eene huivering doorliep mijn meulenaars-zenuwstelsel... een nevel bedekte mijne oogen,... alles was nacht | |
[pagina 32]
| |
rondom mij,... want ik zat onder de akelige klak van eenen straatjongen, die onze liefdedroomen was komen storen, ons heil vernietigen. Denkende twee meulenaars in éénen slag te vangen, had hij zich op ons geworpen; maar gelukkig was uwe moeder ontsnapt, en ik alleen was in zijne slavernij gevallen. Eene ruige hand greep mij aan, en ik zonk in den zak van den jongen. O, wat treurig schouwspel deed zich daar voor mijne oogen op! Een groot getal meulenaars lagen in dien moordkuil te kermen. Door de hoop van hun leven te behouden alleenlijk geprikkeld, hadden zij alle liefde voor hunne broeders afgeleid, en verscheurden elkander om zich over de lijken eenen weg ter verlossing te banen. Uw vader, nog jong en onervaren, mijne kinderen, werd al gauw geheel naar onder gedreven, en eenen halven dag worstelde ik tegen eenen afgrijselijken dood. Dan werd ik aan eenen anderen jongeling overgeleverd voor een koperen stuk, waarop | |
[pagina 33]
| |
de woorden l'union fait la force rondom eenen leeuw stonden, hetgeen het zinnebeeld is van een volk bij hetwelk eenheid en nationaliteit vreemd, en leeuwenmoed en ware onafhankelijkheid onbekend zijn. Mijn nieuwe meester was een scholier. Eene koord werd mij aan den poot gedaan, en ik moest in het ronde vliegen. Draaien en doen draaien is de grootste liefhebberij van het menschdom: een standvastig man is al zoo zeldzaam als een rijk student, een goed professor of een waar priester; de zucht naar den draaiwinkel is de menschen ingeboren, en wij, ongelukkige meulenaars, zijn er de eerste slachtoffers van. Den dag daarna werd ik aan nieuwe vernederingen, aan nieuwe folteringen blootgesteld: ik werd in eene papieren kar, met steenen geladen, gespannen! Maar in die vernederende slavernij verliet mij mijne fierheid niet; neen, ik bleef groot tot in het ongeluk; en wanneer men mij later eene speld door den staart stak om mij mijne geheimen te ontrukken, | |
[pagina 34]
| |
bleef ik als Galileï sterk en onbeweeglijk: geen traan, geen kreet ontsnapte mij...’ Door zooveel moed getroffen, was Napoleon in slaap gevallen, de schrijver ook, en de lezer?.............
P.S. - Wij hebben de eer aan het nieuwsgierig publiek te laten weten, dat Klaas Verbeeken uit de handen zijner vijanden losgeraakt, na dikwijls door musschen bedreigd en vervolgd te zijn geweest, eindelijk in zijn vaderland teruggekomen, en met de nog altijd trouw geblevene Triene in het huwelijk was getreden. Wat zijne dochter Malvina betreft, zij kreeg in de volgende Meimaand eenen dichterlijken vrijer, en wat in zulk geval gebeurt, kan men in alle romans lezen. |
|