Twee Rijnlandsche novellen
(1935)–Anton Bergmann– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
maand zijn kaartpartijtje hervat op de sociëteit, en Mevrouw zit in haar achterkamer, met de voeten op haar stoof, er over na te denken, hoe almachtig mooi het er was en.... hoe duur het er kostte. Naar Bädekers raad wilden wij onzen intrek nemen ‘Zur Schwalbe’ bij Herr Birnbaum, - ‘hôte aimable et attentif’ voegt het reisboek er bij. Wij vonden dien heer in de gedaante van een rond, dik, vet baasje, met driedubbele kin en korte beentjes, op den dorpel zijner woning staan, de handen op den rug, en in den mond eene lange pijp, die over een vooruitstekend buikje heen en weder waggelde. Hij scheen in diepe mijmering verzonken, niet meer achtgevend op ons, arme reizigers, dan op den Drachenfels. ‘Unmöglich!’ mompelde hij op onze vraag naar logies. ‘Wij zijn van plan hier eenige dagen door te brengen,’ bracht Edward, mijn reisgezel, in. ‘Unmöglich,’ herhaalde de dikbuikige weder, en zijne pijp slingerde zenuwachtig over zijn buikje rond. ‘Unmöglich, de tijd is voorbij, het seizoen is ten einde’ en hij keerde ons den rug toe, verontwaardigd dat wij niet wisten, dat een Duitsch hôtelier, indien hij in den Zomer een slaaf is, die buigt en plooit voor elken toerist, en op zijne knieën valt voor ieder Engelschman, met het vallen der bladeren zijne waardigheid van mensch en zijn trots van Pruisischen onderdaan herneemt. Edward nam zijn geborduurden reiszak weder op, en schudde het stof zijner sandalen op dien ongastvrijen grond. Ik opende Bädeker, las nog eens luid op ‘Birnbaum, hôte aimable et attentif’, gaf een potloodschreef over dien bedriegelijken lof, en zond eene ver- | |
[pagina 16]
| |
wensching naar het graf van den Coblenzer uitgever, dat er jaarlijks vele dergelijke moet krijgen. Dit was al. Wat zoudt gij meer gedaan hebben? Radeloos zette ik mij op de leuning van den landweg neder, en, bij gebrek aan logies, vond ik niets beter dan het landschap te bewonderen. Hoe schoon is de natuur, en welke kalmte brengt zij in de onstuimige bewegingen van het verbitterd hart aan! Aan onze voeten rolt de Rijn zijne donkergroene wateren voort, - te midden van den snellen vloed slaapt het poëtisch eilandje Nonnenwerth met zijn klooster en kerktorentje, dat boven de bruinende kastanjeboomen uitschiet, - ginds sluiten de keten van het Siebengebirge, de steile wanden van den Drachenfels, en de kale rotsen van den Wolkenberg dit bevoorrecht oord, met reden door de stamgenooten van Ruysdael en Hobbema, boven allen uitverkoren, als het ideaal van het landelijk schoon. ‘O wunderschön!’ riep ik opgetogen. Ik had mij reeds die geliefkoosde uitdrukking der Germaansche bewondering toegeëigend. - ‘Ja wunderschön, schöne domheid,’ antwoordde Erward, weinig tot bewondering gestemd, ‘schoone domheid, om op dit jaargetij naar den Rijn te komen. Honger, dorst en vermoeienis, geen eten, geen drinken, geen slapen! Gij moest mij ook het hoofd gek praten met uw prachtig najaar en uwen druivenoogst.’ Ik trachtte den jongen op te beuren, en hem te doen gevoelen, hoe schilderachtig het landschap er uitzag; - hoe de reeds verdorde bladeren van populier en plataan afstaken tegen het nog groene loof van eik en els; - hoe de najaarszon op al die schakeeringen van het rijkste | |
[pagina 17]
| |
palet hare gouden tinten wierp, en hare stralen liet spelen op de zomerdraden, die met duizenden in de lucht zweefden. Herfstdraden!... 'k wou, dat ik een stoomboot zag; ik zou er wat gauw op zitten,’ mompelde Edward. Hij was laag, zeer laag gezakt, zijn moed diep gezonken. Alhoewel schilder, was Edward vooral Vlaming. Bij zijn eerste uitstapje verwezenlijkte hij het treurig type van den Vlaanderaar op reis. Thuis, moed genoeg, plannen te koop, ontwerpen in overvloed, - breekt de dag des vertreks aan, dan is alles vervlogen. Dan voelt hij eerst, hoezeer een Vlaamsch hart gehecht is aan den geboortegrond, verknocht aan de huiselijke gewoonten, gebonden aan de vaderlandsche estaminets. De kerktoren uit het oog verliezen, schijnt hem eene ballingschap. Een avond zonder faro of uitzet noemt hij eene eeuwigheid van ellende en ontbering; drie dagen afwezigheid geven hem de landziekte. Ook levert geen land minder landverhuizers en reizigers dan het onze. Onbekende streken zien, fraaie landschappen bewonderen, bergen en dalen doorloopen, beschreef Edward vóór de afreis met bezielende kleuren - maar eens op weg begon het heimwee hem te kwellen. Te Keulen vond hij den Rijn smal en onbeduidend, de Domkerk te somber, den wijn te sterk, het bier te bitter, de menschen te vreemd. Maar toen hij te Rolandseck niet aanstonds aan tafel kon gaan, en zich logies hoorde weigeren, stond hij als verpletterd; - dat een mensch, op vreemden bodem, zooveel moest lijden, had hij nooit gedacht. De arme jongen zat op een mijlsteen, den geborduurden reiszak tusschen de beenen, de armen moedeloos | |
[pagina 18]
| |
hangend, het gelaat bleek en getrokken, de half betraande oogen naar 't Noorden turend, alsof ze 't verloren vaderland in de verte wilden weder vinden. Zijn toestand was medelijdenswaardig. Waarlijk, ware er een trein of een stoomboot in 't zicht geweest, ik zou mij misschien hebben laten overhalen om aanstonds naar België weder te keeren,... toen wij een stem achter ons hoorden. Een van de Rolandsecker schippers had ons in het oog gekregen, en kwam op die onverwachte prooi toegeschoten. ‘Wollen vielleicht die Herren,’ begon hij, zoo nederig mogelijk. ‘Wat!’ riep Edward uit zijne droomerij ontwakend, met zooveel geweld, dat de arme duivel, nochtans aan de ‘kreuzdonnerwetter's’ gewend, twee stappen achteruitsprong. ‘Entschuldigen Sie!’ zei de man en wilde zich verwijderen. Ik gaf hem teeken vrij uit te spreken. Hij lei mij uit, dat hij schipper van beroep was, een schuitje bezat, in den zomer de Herrschaften overbracht naar den anderen oever van den Rijn, hen daar op een ezel zette, ze den Drachenfels liet bestijgen, zuren wijn liet drinken, daarna de Herrschaften in zijn bootje weder opnam, dat alles tegen de nietige som van drie thalers, en dat hij dit met ons ook zou gedaan hebben, voor den verminderden prijs van een thaler, tien groschen und das Trinkgeld. ‘Ziet ge wel,’ viel Edward in de rede, in den zomer is het tooneel hier drie daalders waard, en nu geldt het nog niet de helft. Ergo, vijftig per cent verslecht.’ Ik liet hem zijne kwade luim botvieren, en klaagde den | |
[pagina 19]
| |
schipper, hoe wij gevaren waren bij Herr Birnbaum, hôte aimable et attentif. ‘Dit verwondert mij in het geheel niet, meine Herrschaften’ sprak de man met den rooden borstrok. ‘De hôteliers hebben sedert twee weken hunne kellners weggezonden, hun kok afgedankt, en maken zich gereed om als renteniers te Berlijn of te Parijs den winter te gaan doorbrengen,... doch als ge wilt, kan ik u helpen. ‘Ginds aan den anderen oever blijven de pensions nog open, en als de Herrschaften lust hebben, kunnen zij er eenige weken zeer genoegelijk doorbrengen. Ik wil alles bezorgen voor zes groschen und das Trinkgeld.’ De prijs scheen te billijk om de proef niet te wagen. De schipper pakte Edward en zijn geborduurden reiszak in het vaartuigje, terwijl ik doozen en koffers, stokken en regenschermen, plaids en overjassen naar onder sleepte, en met nieuwe hoop, richtten wij den steven op den spitsen toren van het stadje Honnef, aan de andere zijde van den Rijn. |
|