| |
| |
| |
II.
De Lagunen.
De morgenzon kwam ons wekken, en Antonio klopte op de deur.
‘Binnen!’ riepen wij beiden opschietend, en onze cicerone, de man, die ons Venetië moest leeren kennen, zijne wonderen toonen, zijne kunstschatten aanwijzen en zijne geschiedenis uitleggen, verscheen schuchter door eene smalle spleet, onder de gedaante van een klein mannetje met groot hoofd, lang lijf, maar uitermate korte beentjes, geheel in 't zwart gekleed met te lange broek, te korte jas, te breede gilet, en eenen smerigen hoed in de hand, wellicht het afgesleten zondagspak van den eenen of anderen toerist geërfd.
‘Signori,’ zeide hij diepbuigend, ‘de gondel is vaardig, de Engelschen zijn aan het ontbijt, en ik wacht op uwe bevelen.’
‘Welke Engelschen?’ riep mijn metgezel, kozijn Edgard, die intusschen recht gesprongen was en met een ariatje, uit Marietta's repertorium onthouden, den dageraad begroette.
‘Het zijn,’ hernam Antonio, en keerde en draaide met zijnen hoed, ‘het zijn de reizigers, die met u, mijnheeren, aan mijne zorgen zijn aanbevolen.’
‘Zoodat ge de kunst hebt uitgevonden om twee heeren tegelijk te dienen?’ vroeg ik schertsend.
‘Het vermindert de onkosten der gondel en de drinkgelden op de helft,’ bevredigde Antonio.
‘En wie zijn de reisgenooten, die ge ons bestemt?’ vernam Edgard, die reeds met de eerste akte van zijn eindeloos toilet begonnen was.
‘Een jonge Brit en zijne twee zusters,’ gaf Antonio ter inlichting.
‘Als de dames bij zijn, is het mij wel,’ besloot Edgard, die door zijne moeder in eenen diepen eerbied voor het schoone geslacht opgebracht was.
| |
| |
Wij spoedden ons om de jonge misses niet te laten wachten, vonden aan den marmeren trap tusschen de blauwe palen van het hotel la Citta di Monaco, de gondel met twee schippers en waren spoedig ingescheept op weg naar onze eerste rondreis door de wonderstad.
Wij voeren het Canale Grande op, de vermaarde waterstraat, welke Venetië in twee verdeelt, en die van beide zijden met de prachtigste marmeren paleizen der wereld bebouwd is. Antonio kende aller geschiedenis, wist een verhaal op iedere gevel, kende eene vertelling op elke woning, een sprookje op elken eigenaar, en wanneer hij in de oude tijden kwam, sprong hij om met de Falieri's en de Foscari's, de Dandolo's en Malipiero's, de Loredan's en de Giustiniani's, alsof hij nooit geleefd had dan in het gezelschap der helden van het eertijds zoo geduchte gemeenebest.
Ik had moeite den man te volgen. De woorden vloeiden hem uit den mond, in het Italiaansch, het Fransch, het Duitsch, het Engelsch met een verachting voor alle taalwetten die van de onafhankelijkheid zijner opleiding getuigde. Doch toen wij het Canale verlieten en in de groote Lagune vooruitvoeren, zette de cicerone zich neder, en liet ons de zorg over zelven het natuurschoone te waardeeren, dat het hart moet voelen, en geen reisboek of gids uitleggen kan.
De zonnestralen hadden geheel het breede meer, door een zacht windje gerimpeld, in een schitterend veld van goud en zilver herschapen: rechts rijst de slanke spoorwegbrug op met hare 222 bogen, recht voor ons het vaste land met weelderig boomgewas, waartusschen de schilderachtige dorpstorentjes en witte huisjes, als zooveel maagdeliefjes in eene groene weide, uitsteken, en in de verte de Alpen van Frioul nog met sneeuw bedekt, wier glinsterende kruinen zich levendig op den donkerblauwen hemel afteekenen.
Onze reisgezellen zeggen geen woord, hunne aangezichten dragen niet het minste spoor van geestdrift of bewondering. De heer was een lang opgeschoten jongen met ros haar, rosse bakkebaarden en eenen mond met lange tanden, die hem bij het uitspreken der th bijzonder behulpzaam moesten wezen; de twee meisjes, eilaas! de verzwakte, maar niet verfraaide evenbeelden van haren broeder. Nauwelijks aan de banken van Oxford of Cambridge ontoopen, was hij door zijn heer Protector op reis gezonden om zijne opvoeding te volledigen, en vast te stellen, dat alles in het Old Britannia
| |
| |
beter, solieder en patenter is dan op geheel het continent.
Op mijne pogingen om een gesprek aan te knoopen, kreeg ik niets dan eenen drogen yes of eenen schorren no ten antwoord, door beide zusjes op zachteren, maar niet meer aanmoedigenden toon herhaald.
Kozijn Edgard, door mijn weinig welgelukken afgeschrikt, had zijn reisalbum uitgetrokken. Met gefronst voorhoofd en verwoeste haren zat hij na te denken en op te teekenen, misschien een gedicht? En ik wilde voor geen geld van de wereld zijne Byroniaansche muze storen in haar romantisch bezoek.
Kozijn Edgard, de eenige spruit van onze rijke nicht Coussebant, was, van jongs af, door ons allen als een wondertje beschouwd en geëerbiedigd geworden.
Zijn vader, dikke brouwer, die zich op vrij gevorderden leeftijd door een pas ontloken bloempje had laten bekoren, was weinig later in den heer ontslapen, eene jeugdige weduwe en eenen schatrijken erfgenaam achterlatende. Na tegenover den overleden al de rouwplichten, aan eenen man van zijnen stand en vermogen verschuldigd, vervuld te hebben, besloot nicht Coussebant zich geheel aan de opleiding van haren zoon te wijden en in hem het ideaal te verwezenlijken, dat zij wellicht als jong meisje gedroomd, maar in den brouwer niet gevonden had.
Als kind droeg Edgard lang gekrulde haren in het midden gescheiden en kunstmatig op de schouders gelegd, bezat een licht wandelstokje, zette zijn voetjes als een dansmeestertje, en verscheen alle maanden in een splinternieuw pakje, dan à la Polonaise met kaplaarsjes, een dolman en schapka, dan weder à l'Ecossaise met bloote beentjes, korte rokjes en een soort van weizak, in de zij, waarin zijn fijn batisten zakdoekje, met zijne letter geborduurd, geborgen zat.
Hij was in dien tijd het schrikbeeld onzer kinderdagen.
Als wij Nicht Coussebant met haar wel gepommadeerd, fijn gekleed, netjes geschikt zoontje tegenkwamen, wij met gehavende kielen, bemorste broek en ongebonden schoenen, ben ik zeker, dat meer dan eens het water in de oogen onzer goede moeder kwam.
‘Wat is Edgard toch een allerliefst jongentje!’ zegde zij tegen Nicht, ‘altijd zoo rein en fatsoenlijk, terwijl er aan mijne jongens geene eer te halen is.’
‘Ja,’ hernam mevrouw Coussebant, terwijl ze ons met op- | |
| |
getrokken neus aankeek, en hare hand liet glijden over de blonde lokken van haar zoontje, ik heb veel genoegen van Edgard te kleeden: als ik hem 's morgens iets aandoe, is hij 's avonds nog alsof hij uit een doosje kwam. En de twee vrouwen groetten elkander met alle mogelijke beleefdheid, en stapten voort, nicht Coussebant onmetelijk fier over haar zoontje, dat uit een doosje kwam, onze arme moeder vernederd en verbitterd op hare bengels, aan welke geene eer te halen was.
Intusschen ging Edgard maar altijd voort met uit een doosje te komen, kreeg een spannende broek, nijpend frakje en hoogen hoed, ging met Mama in gezelschap, redeneerde over tooneel en concert, als wij nog geen ander theater gezien hadden dan den poesjenellenkelder uit de buurt, en sprak reeds toastjes uit op het einde der diners, als wij nog voor het dessert van tafel moesten, onder voorwendsel dat jongens van onzen ouderdom liever in den hof speelden dan taarten te eten.
Op zijn zestiende jaar was Edgard volgroeid, volmaakt en volleerd. Hij reed flink te paard, danste voortreffelijk, draaide bevallig een balcompliment, kende alle kaartspelen en verder niets meer.
De taak der moeder was volbracht. Haar zoon, haar Edgard was een parfait homme du monde, een volledig salonjonker. Zij had in hem een uitnemend cavalier, die haar op alle partijen, soireés en feesten kon vergezellen: en wat kon eene teedere moeder, jong en weduwe, meer wenschen van haar kind?
Wat in dergelijke omstandigheden gebeuren moest, viel uit. Edgard werd weldra de platonische aanbidder van eene dier blanke gezichtjes, geheel melk en bloed, doorschijnend als het fijnste procelein, door een licht rozentintje gekleurd, die op al de aankomende jongelingen zulken diepen indruk maken, maar de meer ervaren afschrikken, omdat zij weten, hoe vergankelijk die frischheid is, hoe snel dit teeder blosje vervliegt.
Het was in den tijd dat de werken van Lamartine nog in de handen van alle jongelingen waren, en, geheel Europa door, de teedere vrouwen weenen en de ongelukkige minnaars deden zuchten. Edgard geloofde er zijnen toestand in te erkennen, en bracht geheele namiddagen met zijnen geliefden dichter door. Achter in den tuin gezeten, op den boord van een modderachtig vijvertje, zat hij te mijmeren met de verzen uit Le Lac, of droeg eenen zang Aan Elvire voor tegen drie
| |
| |
eenden, die in het slijk zaten te dobberen, en hare koppen verwonderd uit hare vleugels opstaken bij het hooren van dit zonderlinge geluid.
Doch zijne Elvire trouwde. Van dit oogenblik gaf de arme jongen zich aan eene grenzenlooze droefheid en een hopeloos Lamartinisme over, en hij koos mij uit tot vertrouweling zijner smart en... aanhoorder zijner verzen.
Alle namiddagen liet hij mij uitroepen, onder voorwendsel een uitstapje te doen of een luchtje te scheppen. Altijd kwamen wij op eene eenzame plaats uit - of op eenen ouden wal der vervallen vesting, of in de ontbladerde beukenlaan van een verlaten buitengoed.
‘Herman,’ zegde hij, en keek mij met smachtende blikken aan, ‘gij zijt mijn vriend, en begrijpt mijne smart!’
Ik knikte toestemmend, en zag schuchter en bevend zijne rechterhand onder zijn kleed verdwijnen en weder te voorschijn komen met een handschrift, dat op zijnen benepen hart gerust, en er vele anderen vervangen had. Het waren Oden, Stanza's, Romances en wat weet ik meer, waar zeeën van tranen in gestort, orkanen van zuchten in geslaakt werden. God en de menschen, zon en maan, sterren en hemel, de goden en godinnen der mythologie zoowel als de engelen en heiligen, werden beurtelings opgeroepen om getuigen te zijn van de diepe wonden, waaraan hij leed. Dan liep hij soms uren sprakeloos aan mijne zijde.
‘Goede Herman,’ zegde hij eindelijk op klagenden toon, ‘is de smart niet te zwaar voor u? Is uw gemoed niet al te zeer geschokt door de klachten van een zoo vroeg verbrijzeld hart?...’ Of het mij niet verveelde, heeft hij nooit gevraagd.
‘O neen... integendeel,’ antwoordde ik onbezonnen, en inderdaad dit dwalen door het veld, die droomerige wandelingen zonder doel waren mij steeds welkom - zelfs met verzen - als eene gezegende afleiding voor de Pandecten en Instituten, waar ik toen juist aan knoeide.
Allengs echter werden de Stanza's van Edgard minder lang, zijne Oden minder treurig, zijne Romances minder vervelend. Hier en daar mengde zich eene bijtende scherts onder de tranen, en niet zelden eindigde eene klagende Elegie met eenen ironischen lach of eene helsche spotternij.
Ik keek hem verwonderd aan.
‘En Elvire!’ vroeg ik op mijne lippen bijtend.
Hij schokschouderde.
| |
| |
‘En Lamartine?’ hernam ik.
- ‘Vergeten, Herman, vergeten,’ besloot hij, vatte mij de hand en stapte levendig voort.
‘Kent gij eenen dichter,’ riep hij, ‘die zich niet laat terneerslaan door het verraad, niet laat kwetsen door den hoon, maar zijn gevoel weet te harden tegen alle beproevingen, en de vrouw slechts beschouwt als een voorwerp van verachting of genot?’
- ‘Don Juan?’ meende ik.
‘En zijn zanger Lord Byron,’ hernam hij in geestdrift, en de jongen beschreef mij in opgewonden woorden de nieuwe begoocheling, welke zijnen lichtzinnigen geest overmeesterd had.
‘Wat wij moeten doen,’ ging hij voort, ‘is gelijk de zwervende dichter de wereld doorloopen. De verdufte lucht van ons ellendig Vlaamsch stadje drukt mij op de longen: ik hijg naar ruimte, ik heb dorst naar bedwelmenden bloemengeur en oranjebloesem ik moet mij baden in de warme zon! Herman,’ riep hij, ‘wij gaan naar Italië!’
Ik vroeg niet beter, en nauwelijks had een perkamenten diploma mij het recht verleend om aan Pandecten en Instuten een eeuwig vaarwel toe te sturen, of wij vertrokken met ons beiden, ik vol jeugdige geestdrift en onbezonnen vreugd, vatbaar voor alle indrukken, hij met lord Byrons werken op zak en het hoofd opgepropt met de uitzinnigste droomen.
Wij voeren den Rijn op, door het Schwarzwald heen, de Bodensee over, langs het Graubünderland, de Via Mala en den Splügen naar het gewenschte Italië, dat ons van op de hooge Alpen met zijnen weelderigen plantengroei tegenlachte.
Wij volgden de boorden van het strenge Gardameer en begroetten eindelijk de oriëntaalsche koepels der St. Marco kerk.
Het scheen ons een Eden. De groote stad met hare moreske paleizen, prachtige kerken, schoone plaatsen, luidruchtige kaden en woelige kanalen, werkte des te levendiger op ons gemoed, daar wij weken te midden der woeste Alpennatuur hadden doorgebracht, en niet dan met de eenvoudige bergbewoners in aanraking waren geweest.
Het waren de verleidingen der beschaving na de ontbering van het natuurleven, de oasis na de woestijn, Capua na Trasumene, het dolce far niente der wiegelende gondolen na de vermoeienissen der voetreis en de ongemakken der harde bergwagens.
|
|