| |
| |
| |
Op st. Niclaasdag.
I.
Toen ik te G... op studie lag - want de studenten liggen op school, gelijk de soldaten in garnizoen, - had ik tot medeleerling en vriend eenen jongeling, voor wien zich de schoonste vooruitzichten opendoen.
Hij heette Louis de Wapenaar, dat wil zeggen, dat hij tot de oudste en fatsoenlijkste familiën der stad behoorde; ik geloof zelfs, dat de de Wapenaars aanspraak maken op adel; doch Louis heeft er nooit een woord van gewaagd.
Fortuin, naam, betrekkingen, alles vereenigde zich voor hem. Daarbij een prachtig jonkman, hoog van gestalte, met open en vrank gelaat, pikzwart haar en vurige oogen en eene losheid van omgang en manieren, die hem aanstonds aller harten won.
Op school bekwam hij, bij elken kampstrijd, de eerste plaatsen, droeg, bij de prijsuitdeeling, al de onderscheidingen weg. ‘Hij plukt al de lauweren,’ zegde onze oude professor, wanneer hij met zekeren hoogmoed van den besten zijner leerlingen sprak, en wat zelden voorvalt, geen der makkers benijdde hem zijn geluk.
Alhoewel primus werd hij van allen bemind.
Louis was geen blokker: hij werkte minder dan iemand.
Louis was geen alleenlooper: aan elk partijtje nam hij deel.
Louis was geen mouwvager: bij elken opstand tegen de leeraars stond hij aan het hoofd. Die verdiensten deden hem zijne hoedanigheid van bestendigen, onoverwinnelijken primus vergeven, en, het zij tot zijnen lof gezegd, van al de lauweren, is de lauwer der wijsheid de eenige, die nooit zijne slapen heeft gedrukt. Wij noemden hem onder ons le Messire, en hij oefende inderdaad op allen, als eenen adellijken invloed uit. Ook was het eene groote eer op school met den Messire
| |
| |
bevriend te zijn, en ik herinner mij nog, hoe fier ik was over de genegenheid, welke hij mij betoonde.
Het was eene soort van medelijdende bescherming, vooral aan het verschil onzer toestanden te wijten.
Ik was kostganger, hij externe; ik zat opgesloten, hij leefde vrij; ik was verre van mijne familie, hij woonde bij eene teergeliefde en al te toegevende moeder. Als ik soms klaagde over mijn lot, dat ik, onnoozel kind, zoo erg waande; als ik verhaalde van de lange studiën, van de eentonige speeluren, van de eindelooze weken en van de vervelende zondagen, hoorde hij mijne kinderlijke klachten aan met eene welwillende deelneming. Hij noemde mij zijnen Silvio Pellico; vergeleek het pensionaat bij eenen Spielberg, en kon uitvallen tegen de strengheid der kostschool en de onrechtvaardigheid der meesters met eene kracht en klem, die weerklank moesten vinden in het verbitterde hart van eenen opgesloten student.
‘Hoe gelukkig is toch die Louis!’ herhaalde ik mij dikwijls in onze lange vervelingsuren, en dacht ik vooral op eenen doodsch treurigen namiddag.
Dikke sneeuw bedekte de daken, grauw en somber bleef de lucht, doodsch en donker waren de gaanderijen der school.
De killige arduinen wanden schenen van verveling te wateroogen, de dakvensters der overzijde geeuwden ons tegen. De ondermeester was lastiger dan ooit; wij mochten niet springen, niet loopen, niet zingen, niet roepen, vooral niet stil spreken: ha, 't was een treurige dag en die dag was St. Niklaasdag.
Voor de dagscholieren is het verlof, dat wil zeggen gelukkige zalige stonden, heengevlogen in den huiselijken kring, in eene gezellige kamer, bij eene warme stoof, aan de zijde van Vader en Moeder, die niet weten wat uitvinden, om het feest der kinderen voor hunnen lieveling te veraangenamen.
Voor ons ook, arme gevangenen, is het verlof, dat beteekent twaalf lange, eindelooze uren van doodelijke verveling, ondraaglijke kwelling, doorgesloofd, in naakte zalen, koude speelplaatsen, te midden van zoutelooze en dikwijls laffe plagerijen.
Me dunkt, ik zie ons nog staan, tegen elkander gedrongen, als een kudde, die zich tegen de koude beschut, rondom eene soort van schuiftafel, waar niemand op speelt, morrend tegen het weder, tegen de school, tegen onze ouders, die ons opsluiten, tegen St. Niklaas, die ons vergeet. De ondermeester
| |
| |
wandelt met trage treden op en neer, en zijne doffe stappen schijnen de logge minuten te tellen van uren, die nooit eindigen zullen.
‘O! 't zijn gelukkige jaren, de gelukkigste jaren des levens, de jaren van het pensionaat!’
Ik herhaal werktuiglijk de voorspelling, door ouders en vrienden aan alle schoolkinderen gegeven, toen de sleutel langzaam in het slot draaide, de deur wagenwijd openging, en de heer bestuurder verscheen.
Hij klinkt met de bel, om stilte te bevelen, alhoewel niemand spreekt, plaatst zich te midden der zaal, en met evenveel statigheid alsof hij de plaatsen van eenen kampstrijd afriep:
‘Er is bezoek op het salon.’
Wij kijken allen op, elk oog schiet eenen straal van hoop, alle harten kloppen: wie zal de uitverkoren wezen?
‘Voor mijnheer Frans Craninck,’ gaat de bestuurder even langzaam voort.
Allen laten hun hoofd weder vallen; maar ik, ik spring juichend op! Heb ik wel begrepen? Sa, sa! er is bezoek voor mij, onverwacht, ongehoopt bezoek! Ik loop de speelzaal uit, den refter over, het klein spreekkamertje, dat onze bestuurder ‘het salon’ noemt, binnen, en wien zie ik voor mij staan? Louis, den goeden Louis!
‘Frans’, zegt hij, ik kom u uitroepen en verzoeken: wilt gij aannemen?
‘Of ik wil!’ haast ik mij te antwoorden.
‘Mama geeft dezen avond een partijtje te mijner eer. Ik mag eenige makkers onthalen, en ik heb aanstonds aan mijnen armen Silvio Pellico gedacht.’
‘Dat is lief van u, Louis,’ zeg ik, en druk hem hartelijk de hand, ‘heb dank voor die goede gedachte.’
‘Kom,’ herneemt hij, wij zijn immers vrienden, en staat er niet geschreven: de gevangenen verlossen?
‘Ziehier een briefje van mijne moeder voor den bestuurder. Hij zal het haar niet weigeren...’
Inderdaad hij weigerde niet; maar wie zou zulk geluk hebben durven droomen op zulken treurigen dag?
Hoe prachtig schijnt mij de woning van mevrouw de Wapenaar! Hoe warm en oprecht gemoedelijk hare huiskamer, waar een beukenvuur flikkert en vlamt in den open en rijk versierden haard. Is het begoocheling mijner kinderjaren? doch 't schijnt mij, dat ik nooit vertrek gezien heb, waar
| |
| |
goede smaak zich beter vereenigde met rijk comfort en oprecht gemak.
De bejaarde, waardige dame komt mij te gemoet, neemt mij moederlijk bij de hand, doet mij naderen bij het vuur, en plaatst mij in eenen breeden leunstoel, die voordeelig afsteekt tegen de houten banken van de school.
Ik moet antwoorden op honderd vragen, verhalen van mijne studiën, van mijne familie. Zij hoort mij met belangstelling en goedaardigheid aan, toont zich aandachtig voor de kleinste omstandigheden, en is vooral ingenomen met mijne tante, met mijne goede tante, als ik verhaal, hoe deze voor mij zorgt, en welke opofferingen zij zich getroost voor haren Frans.
Mijn hart behoorde haar van den eersten oogenblik. Uwen rijkdom, uwen rang, uwe zegepralen, al die voordeelen, zie Louis, heb ik u nooit misgund; maar ik weet niet, of ik u op dien stond niet benijdde zulke moeder te bezitten.
Eene geheele tafel stond opgestapeld met St. Niklaasgeschenken: heerlijke boekwerken, de meesterstukken der verschillende literaturen, met de fijnste platen opgeluisterd en op 't prachtigst gebonden, voor den vlijtigen student; een sigaarpijpje in meerschuim en een echt bamboestokje voor den aanstaanden jongen heer; en verder suiker en banket, marsepijn en speculatie, benevens rozijnen en vijgen, amandelen en peren, en ‘een appeltje en een citroentje’ als herinnering aan het feest van den dag.
‘Dit is gelijk in de kinderjaren,’ lacht mevrouw De Wapenaar, terwijl zij mij al die giften toont. Het doet mij nog denken aan den tijd dat Louis een klein jongetje was, en zijn schoentje met hooi kwam zetten in de schouw.
‘Hoe kon hij huppelen en springen in zijn kort vestje, als hij, in plaats van het hooi, fruit en lekker vond!
Die jaren waren zoo gelukkig voor ons, dat ik uit dankbaarheid de oude gewoonte heb bewaard.’
Ik moet proeven van al het lekker, een stuk nemen van elk fruit, en alhoewel ik in Rhetorica ben en waan een heertje te zijn, ondervind ik, dat de St. Niklaasgeschenken der kindertijden mij nog even goed smaken als vroeger, toen ik zelf mijnen klomp ging dragen, en ik St. Niklaas met zijn wit paard hoorde kletteren en draven op het dak van ons huis.
Onder stillen kout verloopen snel de uren. Toen de vergulde luchter aangestoken werd, en de groote spiegels het
| |
| |
licht der waskaarsen weerkaatsten, kwamen de andere makkers. Wij schaarden ons rondom den haard. Louis deelde sigaren rond, en alhoewel wij meest allen nooit dan achter eenen muur gerookt hadden, verhief zich weldra de geurige damp in de hoogte, en het gesprek werd zoo levendig en luidruchtig, als men het van een tiental jonge hoofden en praatzieke Rhétoriciens verwachten kan.
Geen onderwerp scheen ons te verheven. Wij losten al de sociale en wetenschappelijke moeielijkheden op, overwonnen al de hinderpalen met evenveel gemak, alsof het leven een kinderspel ware geweest. Mevrouw de Wapenaar had een goed woord voor allen, eene goedkeuring voor elken droom, eene aanmoediging voor elke geestdrift; doch toen zij Louis hoorde verhalen, hoe hij zou trachten vooruit te komen in de wereld, eer te doen aan zijnen naam, aan zijne geboorte aan zijne moeder, dan kon zij hare gevoelens niet bemeesteren. Zij drukte haren zoon in de armen, en wij, wij begrepen dien moederlijken hoogmoed, en beschouwden het als eene welverdiende hulde aan den primus onzer klas.
Louis had van die beweging gebruik gemaakt, om zijne moeder eene vraag in het oor te fluisteren.
Zij wilde niet toegeven; maar hij drong zoo smeekend aan, dat de goede vrouw in het weigeren niet volharden kon.
‘Zal ik de tafeltjes laten halen?’ vroeg hij, naar de deur loopend.
‘Nu ja,’ hernam mevrouw de Wapenaar, ‘maar onder ééne voorwaarde, dat gij u niet zult opwinden. Gij weet, hoeveel pijn het mij doet.’
‘Ik beloof het u, Mama,’ antwoordde Louis. ‘Wij zullen heel vreedzaam, als gezette burgers eenige partijtjes spelen, tegen eenen centiem de fiche. Daar zullen wij toch niet driftig om worden.’
De speeltafeltjes met groen laken en zilveren kandelaars werden binnengebracht, en alhoewel ik weinig trek voelde voor het spel, en vooral weinig centiemen te verliezen had, was ik weldra medegesleept.
Messire de Wapenaar hield de bank, onderschudde de kaarten en deed ze tusschen zijne lange, fijne vingers glijden met een gemak en eene zwierigheid, die hem als aangeboren schenen. De winsten werden opgeroepen en de kans bevoordeelde doorgaans zijne berekeningen. Hij toonde zich eenen milden speler, belangeloos en bijna onverschillig.
| |
| |
Van uit haren leunstoel volgde mevrouw de Wapenaar, de jonge spelers; hare oogen verlieten geenen oogenblik het gelaat van haren zoon. Eene nare uitdrukking van vrees, een pijnlijk angstgevoel veranderde allengs hare trekken: ik zag haar aan, en 't was alsof een sombere sluier zich over haar wezen uitspreidde.
De kansen waren gekeerd: Louis, die eerst won, verloor nu slag op slag. Het rood der drift besteeg zijne wangen. Met eene soort van razernij wierp hij de kaarten op den disch: de stem verstierf hem in den gorgel; zijne zwarte oogen schoten vlammen. Hij wilde den inzet vermeerderen, verdubbelen, zijne makkers dwingen om al hunne winsten in éénen slag te wagen, en het oogenblik naderde, dat hij in harde woorden tegen ons ging uitvallen.
‘Louis, Lous!’ riep op eens zijne moeder, uit haren leunstoel opgesprongen. ‘Louis, wat had ik u gevraagd? Wat hadt gij beloofd? Doch de drift is sterker dan mijn raad; de hartstocht verdooft de stem uwer moeder. - Het spel zal...’
De arme vrouw kon niet verder: de voorzegging verstierf haar op de lippen; zij borst in tranen los.
Wij omringden haar, deden de oploopendheid van haren zoon als eene kinderstreek doorgaan, die wij hem gaarne vergaven, gelijk hij ons zoo dikwijls vergeven had. Louis zelf, tot bewustzijn wedergekomen, bad om vergeving, en kuste de tranen van de bleeke wangen zijner moeder.
Het spel was spoedig vergeten, de vreugde herleefde, het gelach hernam... en toch als ik 's avonds op de slaapzaal in mijn smal pensionaatbed lag, kon ik noch rust noch sluimering vinden.
Het verdwaald gelaat van Louis, gelijk ik het bij 't spel gezien had, met de oogen uit de holten, de haren verwilderd, de lippen krampachtig gesloten, stond mij steeds voor den geest, terwijl de noodkreet der moeder mij in de ooren klonk. Waar ik mij wendde of keerde, achtervolgde mij het schrikbeeld, tot eindelijk de morgenbel weerklonk, en het gewoel mijner ontwakende makkers het akelig nachtgezicht verjoeg.
Zoo eindigde mijn laatste St. Niklaasdag in het pensionaat.
|
|