Ernest Staas
(1874)–Anton Bergmann– AuteursrechtvrijSchetsen en beelden
[pagina 254]
| |
Te Geneve.‘Geneve de schoone’ is voor vele toeristen een laatste oponthoud na eene Zwitsersche reis, en als een laatste vaarwel aan het bekoorlijk land. Weinige steden evenaren hare betooverende ligging; geene bezitten fraaier omstreken; geen oord levert zoovele verscheidenheid op van grootsch en lief. Nergens is het leven zoo gemakkelijk, zoo zoet, - nergens het klimaat, zoo mild, - nergens valt het faulenzen zoo zacht, - is het luieriken zoo goddelijk, dan op de vaak bezongen boorden van den blauwen Leman. Na Interlaken en het Oberland had ik Chamonix en zijne ijszee bezocht, en genoot thans eene zalige rust, rijkelijk verdiend door zoovele vermoeienissen en zooveel last. Uren lang zat ik op mijn kamertje, dat uitzicht gaf op het water, te rooken en te droogen, - het oor gewiegeld door den eentonigen golfslag, die kabbelend tusschen de keitjes speelde, - den blik zwevend over de zacht golvende heuvels, of gevestigd op de sneeuwkruinen van den Mont-blanc, op wiens ijsvelden en steile wanden ik mijne voeten had gedrukt. Des namiddags kwamen de stoombooten aan. Dan was er leven en laweid, geschreeuw en gejoel op de kaai. Dan ook was het mij een dubbel genot de arme reiziger te zien ontschepen, afgemat en bestoven, verhit en ontmoedigd. Met den hoed in den hals, met den zakdoek in de hand, liepen zij op en neer, - op zoek naar hunne koffers en doozen, - in onderhandeling met de koetsiers, - in twist met de pakkendragers, - brandend van haast om weg te komen, - gepijnigd door den angst dat anderen vóór waren, en er geen kamertje meer blijven zou... en ik, ik rookte lustig voort, en wentelde mij met wellust in mijnen leunstoel rond. ‘Van waar toch,’ dacht ik in mij zelven, blijft die eindelooze vloed van reizigers komen? | |
[pagina 255]
| |
‘Waarom toch verlaten al die lieden hunnen gezelligen haard, hun donzen bed, wijden kamerrok en huiselijke pantoffels, om ze, in het zweet des aanschijns en des rugs, tegen ledige hôtelkamers, harde legers, ongeborstelde jassen en ongeblonken laarzen te verwisselen? Wie toch?...’ Ja, zoo maakte ik duizenden wijsgeerige bedenkingen van iemand, die aan niets te denken heeft, toen ik tusschen de rampzaligen, die daar rondworstelden in zand en stof, eenen armen bekende ontwaarde, eenen ouden, diep rampzaligen landgenoot! Het Vlaamsch hart sprak. Ik stoof mijne kamer uit, snelde naar de kaai. Het was meer dan tijd. De bejaarde heer stond moedeloos, en terneergeslagen zonder raad of hulp. Een loondienaar had zijnen koffer medegenomen naar het Hotel de la Balance; - de bediende van het Ecu de Genève wilde de hand leggen op zijnen reiszak; - zijne regenschermen en stokken, door twee lederen riempjes doelmatig saamgebonden, waren op weg naar het Hôtel de la Métropole, - terwijl de goede man zelfs rechts en links werd getrokken door twee omnibusvoerders, die hem in het Engelsch de voordeelen van het Krone-Hôtel, en in het Duitsch de voortreffelijke hoedanigheden van het Europeischer Hof toeschreeuwden. Ik verloste mijnen taalgenoot uit hunne handen, gelukte er in de pakken terug te krijgen, de parapluies in te halen, en bracht hem, hijgend en zweetend, maar veilig en behouden, in een kamertje, dat nevens het mijne ledig stond. Drie uren later zat hij aan mijne zijde, uitgeborsteld en afgepoetst, - versterkt en verfrischt, - met witte hemdsbandjes en gladgeschoren kin, - eenen fluweelen bonnet grec met wispelturig kwispeltje op het hoofd, - en aan de voeten een paar geborduurde en bebloemde pantoffels, zeker een splinternieuw geschenk van zijnen laatsten geboortedag. Hij trok met smakelijke teugen aan een echt Vlaamsch pijpje, en lachte op zijne beurt met de verdwaasde gezichten en blakende tronies der ongelukkigen, welke de latere stoombooten aanbrachten, opgehelderd door het zalig gedacht zijne koffers in veiligheid te weten en geene parapluies te moeten naloopen. Minhere Van Biesbroeck, was een Westvlaandersch landgenoot, welken ik te Interlaken had ontmoet. | |
[pagina 256]
| |
Hij volgde er eene molken- en traubenkurGa naar voetnoot1), in de hoop van door wei en botermelk en door druiven een levergezwel te genezen, dat tevens zijn eenig verdriet en zijne eenige verstrooiing uitmaakte. Hij kende zijne kwaal in den grond en kon er uren over vertellen. Hij wist juist hoeveel millimeters zijn lever te groot was, hoeveel hectogrammen hij het gewicht van eenen ordentelijken menschenlever overtrof, en beefde bij de gedachte dat hij de gedaante zou aannemen van eenen kalfslever, wat hem het toppunt scheen van ellende en gevaar. Verder spelde hij de Indépendance belge uit, van A tot Z, van den titel tot den naam des drukkers, zonder de gebroken beenen en afgebrande hoeven, de markten en beurzen over te slaan, tot groote ergernis der andere politieken, die rondom hem stonden te trippelen enkel om de telegrammen eens in te kijken. Mij trok de frissche berglucht meer aan, dan de verdufte reuk van het leeskabinet. Ik liet mij derhalve met mijnen landgenoot niet veel in, en verbeurde eene kostelijke gelegenheid om met de levers in het algemeen en met dien van Miinhere Van Biesbroeck in het bijzonder, nauwer bekend te geraken. Sedert had ik twee weken alleen gereisd, en, ik moet het bekennen, het was mij een onwaardeerbaar genot eenen landsman bij mij te hebben, en met hem eenige woorden te kunnen wisselen in het Vlaamsch, al was het dan ook wanklinkend Vlaandersch Vlaamsch. Ik moest natuurlijk eerst en vooral op de hoogte gebracht worden nopens het levergezwel. Van de molkenkur - en de man trok zijnen neus nog op bij het denken aan den walgelijken drank - had hij meer verwacht. Zijn lever was er hoogstens eenen millimeter door verkleind. Doch de druiven hadden op het gewicht krachtig gewerkt. ‘Ik heb zeker twee milligrammen en half gewonnen,’ zegde hij, en zijne hand streelde met teedere voldoening de plaats waar hij dacht dat zijn lever lag. ‘De ontroering doet er veel kwaad aan,’ verklaarde hij met | |
[pagina 257]
| |
ernst, ‘die beslommeringen van reispakken...’ en hij schudde bedenkelijk het hoofd. ‘Kom!’ moedigde ik den ouden heer aan, ‘hem een glas bockbier inschenkende, wat voorbij is, is vergeten.’ ‘Het is waar,’ hernam hij, doch het voorval van Interlaken zal mij zoo spoedig niet uit het geheugen gaan. ‘Dat was te veel voor mijn zwak gestel,’ en de heer Van Biesbroeck zuchtte diep. ‘Welk voorval?’ vroeg ik deelnemend, ‘zijn de paarden van uw rijtuig op hol gegaan? Zijt gij in eenen afgrond gevallen of onder eene sneeuwlawine begraven geweest?’ ‘Neen, neen,’ steunde de leverlijder, ‘maar die afschuwelijke Amerikaan...’ ‘Welke Amerikaan?’ hernam ik verlicht. ‘Wel de Amerikaan, dien gij mij voorgesteld hebt.’ ‘Haselthine?’ ‘Juist, Hazepijn, een man zonder hart, een ellendeling, die noch eerbied noch ontzag heeft voor eenen lijdenden grijsaard, die...’ En de Vlaanderaar werd vuurrood van aandoening en woede, en ik keek verschrikt naar de plaats van zijnen lever, die zeker onder den invloed van zulke ontsteltenis tot colossale grootte moest zwellen. Ik trachtte hem te bedaren en verzocht mij het geval te verhalen. ‘Verbeeld u, miinhere,’ sprak hij zwaar ademhalend, ‘hoe dat monster de eer van eenen achtbaren familievader heeft durven blootstellen!’ ‘In de laatste dagen mijner kur kwam hij dikwijls in het leeskabinet, vernam met belangstelling naar mijne gezondheid, stelde mij het dagblad ter hand, praatte over het nieuws van den dag, en ik, zonder argwaan noch achterdocht, liet mij als een kind inwikkelen. Ik legde hem alles uit, en hij wist mij zooverre te brengen, dat ik tot politiek toe met hem sprak. Had ik het maar geweten! Maar zoo bestaan wij, Vlamingen. Wij vertrouwen ons te licht, en het valt gewoonlijk slecht uit. Hij kwam te weten, wanneer ik aan mijnen laatsten druiventros was, en mijne kur eindigde. Zou het onbescheiden zijn u voor te stellen te zamen de reis te maken: dit vermindert de kosten... ik zal alles be- | |
[pagina 258]
| |
zorgen,’ zegde hij op zeemzoeten toon, en ik viel in den strik. ‘Hij besprak het rijtuig, verstond zich met den koetsier, liet de reispakken afhalen en opladen - enfin, hij was de dienstwilligheid zelve, en ik dacht, dat ik met den charmantsten jongen heer der wereld te doen had. Doch wanneer wij zoo wat twee uren gereden hadden, nam hij eene geheel andere houding aan. Zonder toelating te vragen, trck hij zijn tabakspak uit, en begon eene sigarette tusschen zijne vingers te rollen.’ ‘Mijnheer,’ zegde hij, mij met eenen helschen blik aanstarend, ‘zal niet kwalijk nemen, dat...’ ‘Als het moet zijn,’ antwoordde ik, ‘kan ik den tabaksrook verdragen; doch voormiddags...’ Hij liet mij niet uitspreken, lachte eventjes en ging voort: ‘Dat een derde reisgezel plaats neme in het rijtuig.’ ‘Wie is die reisgezel?’ vroeg ik verontrust. ‘Ontstel u niet, die reisgezel is niemand anders dan een allerliefst meisje.’ ‘Een meisje!’ riep ik verontwaardigd uit. ‘Ja,’ sprak hij op denzelfden kouden toon voort, eene schoone visschersdochter, die met mij de reis naar Amerika onderneemt. Zij wilde haar dorpje niet verlaten dan met mijne familie, en daar ik er geene bezit, heb ik gedacht, dat zij niet zou weigeren te vertrekken in gezelschap van eenen eerbiedwaardigen heer als Ue. en de onbeschaamde boog zich met spottende hoffelijkheid. ‘Maar dat is eene schande,’ riep ik uit al mijne krachten, ‘ik mij leenen tot zulke laagheid!... Koetsier! koetsier!’ ‘Spaar die moeite, mijn waarde heer,’ hernam hij met schijnbare koelheid, doch met eenen bedreigenden blik, die mij op de bank nagelde, ‘den voerman heb ik gekozen, en die kent mijne bevelen.’ Gij hebt u overigens om de onbekende niet te bekreunen. Ik bezit de middelen om haar ruimschoots te vergelden. ‘Ik wilde mij verder verzetten,’ ging Van Biesbroeck moedeloos voort, ‘doch wat kon ik in een onbekend land tegen twee; en mijne koffers, die op het rijtuig geladen waren...’ Eindelijk hielden de paarden stil. De Amerikaan stak het hoofd door het raam, en riep uit volle kracht: ‘Brigitta, Brigitta!’ Ik werd ijskoud bij dien naam. | |
[pagina 259]
| |
‘Brigitta,’ zegde ik met bevende stem, ‘een visschersmeisje uit Brienz?’ ‘Ja, zoo iets,’ antwoordde Van Biesbroeck, die aan mijne ontroering niets begreep. Zij stond op den weg met haar reispakje onder den arm: de Amerikaan liep haar te gemoet, vatte haar de handen en bracht haar bij het rijtuig... ‘Verstaat gij mijnen toestand?’ vroeg mijn landgenoot, die niet dan aan zijnen lever dacht, begrijpt gij, hoe ik ontroerd was? ‘Ik, een man van goeden naam, in hetzelfde rijtuig met...’ ‘Maar het meisje?’ riep ik hijgend van ongeduld. ‘Iemand van mijn dorp had mij in zulk een gezelschap moeten zien, ik was een verloren man, ja een verloren man,’ klaagde de oude verder. ‘Maar Brigitta?’ kreet ik ontsteld, mij weinig om het verlies van mijnheer Van Biesbroeck bekreunend. ‘De kinderen zouden mij met de vingers nawijzen,’ jammerde de Vlaandersche philister immer luider. ‘Maar, mijnheer,’ bad ik eindelijk, ‘ik smeek... zeg mij, wat is er van het arme kind geworden?’ Mijnheer Van Biesbroeck, door den zonderlingen toon mijner stem getroffen, keek mij met steile oogen aan. ‘Welk kind?’ vervolgde hij verwonderd, die boerenmeid? Zij liet zich tot bij den wagen brengen, zette haren voet op de tree en riep toen op eens: ‘nein, ich gehe nicht, neen ik ga niet,’ rukte zich uit de armen van den verleider los, en liep in wilde vlucht voort, doof voor de stem van den Amerikaan, die haar vruchteloos poogde in te halen. Een steen viel mij van het hart. - het lachend visschershuisje, de brave, goede grootvader, zijne vrees, zijn pijnlijk voorgevoel rezen mij voor de oogen op. ‘Heb dank, Heer!’ riep ik diep bewogen uit, ‘de Hemel heeft het nederig visschershuisje beschermd. God is met hen!’ .................................................... Mijnheer Van Biesbroeck keek angstvol op, - klopte schuchter zijne pijp uit, - nam stilletjes zijnen bonnet grec, en verliet, zonder zich om te wenden, mijne kamer, met de vaste gedachte slechts aan eenen ondeugenden Amerikaan te zijn ontsnapt, om in de nog gevaarlijker handen van eenen halfgekken Vlaming te vallen. |
|