Ernest Staas
(1874)–Anton Bergmann– AuteursrechtvrijSchetsen en beelden
[pagina 266]
| |
II.Jaren zijn sedert verloopen, vele oude vrienden vergeten, nieuwe betrekkingen aangeknoopt en weder gebroken: van Louis was geen woord meer te vernemen. Bij het eindigen van het studiejaar waren onze betrekkingen opgehouden. Wij hadden elkander onwrikbare vriendschap, eeuwige verkleefdheid gezworen, menig boek gewisseld, met de vurigste opdrachten bekleed, die van ‘nooit vergeten, elkander in geluk en ongeluk getrouw blijven,’ gewaagden; de omstandigheden waren sterker dan onze kinderlijke gehechtheid: het lot scheidde ons meer en meer. Louis de Wapenaar wilde zijnen weg maken in de groote wereld, en verliet het land. Ik moest mij eene plaats winnen door het werk en de studie. Onze briefwisseling, in den beginne zeer levendig, verflauwde allengs en hield ten laatste geheel op; doch de dagbladen brachten mij soms eenen verren weerklank van den ouden makker. Zijne zucht was te schitteren, en hij schitterde inderdaad. Meer dan eens werd hij vermeld onder de stoutste ruiters der wedrennen, zijn smaak geprezen en zijne rijtuigen en paarden aangehaald als toonbeelden van keurige élégance. Ik studeerde mijne examens, zat tot over de ooren in het Romeinsch recht, en kon meer dan eens treurige vergelijkingen maken tusschen zijnen stand en den mijnen, waarbij de Instituten van den divus Justinianus en de eerbiedwaardige Pandecten bitter afstaken tegen de edele vermaken van het high life en de verhevene werkzaamheden van den sport. Doch die vermaardheid duurde niet lang: de dagbladen zwegen over den gentleman, en ik verloor Louis geheel uit het oog. Mijne ernstige loopbaan was begonnen. Ik praktizeerde als advocaat, was allengs het tijdperk der pro Deo's doorgeworsteld, en begon hier en daar eenen oprechten cliënt en een winstgevend proces te vinden. | |
[pagina 267]
| |
Ook de briefwisseling groeide merkelijk aan. Elke post bracht eene zware correspondentie. Er liepen zeker nog vele prospectussen, inschrijvingslijsten, programmas en catalogen onder; doch er kwamen ook brieven bij, die over zaken handelden, en raad vroegen aan den jongen rechtsgeleerde. Onder de papieren, die op mijnen lessenaar wachtten, lag laatst een klein briefje, slecht gevouwen, armzalig toegelakt. Ik wist niet, wat er uit te maken, zoo geheimzinnig scheen het opstel, zoo zonderling de inhoud.
‘Waarde Frans,’ luidde het schrift, ‘een uwer oude schoolmakkers wenscht u te spreken: kom spoedig naar V... en vraag nummer 17. Men zegt, dat gij als advocaat het voorrecht bezit om toegelaten te worden. Léon.’
‘Léon?...’ dacht ik, ‘Léon?... Heb ik ooit eenen Léon voor schoolvriend gehad?’ Ik had wel te zoeken, ik herinnerde mij vele voornamen, maar niet éénen Léon. Nochtans, het adres was juist, de naam goed gespeld, Craninck met c en k, het geschrift scheen mij niet geheel vreemd: het was zeker geen onbekende, die mij schreef. In vertwijfeling las en herlas ik dien zonderlingen brief, en vroeg mij, wie zich onder nummer 17 mocht verschuilen, toen mijne oogen op een onderschrift vielen, dat mij ontsnapt was. In een hoekje stond van eene andere hand: ‘gezien en goedgekeurd door ons, rechter ter instructie...’ Geen twijfel, die brief kwam uit de gevangenis. Een betichte, die zich misschien onder eenen valschen naam verborg, beriep zich op onze oude betrekkingen, op mijne hoedanigheid van advocaat. Ik kon of mocht niet aarzelen, en met den eersten trein was ik op weg naar het ver afgelegene V... Kent gij wel iets onaangenamers dan een winterdag op reis? Te midden van den nacht gewekt worden, half slapend, door koude en wind naar de statie strompelen, hier aanstooten tegen eenen vergeten wagen, daar stronkelen over eenen dronkaard, die u eene vervloeking als morgengroet naroept, - opgesloten worden in bevroren rijtuigen, rijden door naakte velden, waar men niets ontwaart dan kale boomen, en voor alle leven hier en daar een raventroep, die u schaamteloos aankijkt, en zelfs niet opvliegt bij 't schuifelen van den trein: o! het geeft u eene koude rilling, een winterdag op reis! Doch op zulken dag eene onbekende stad naderen, in de | |
[pagina 268]
| |
verte op de steile rots een oud slot ontwaren, van zijne reisgenooten vernemen, dat dit oud kasteel thans tot gevangenis dient, en zich moeten zeggen: ‘daar is het, dat men mij verwacht!,’ o! dan wordt de winterreis eene pijnlijke kwelling! De advocaten zijn gewoon aan dergelijke bezoeken: zij kennen het lijden en de ellende die daar huizen; doch de indruk van dien dag zal mij immer bijblijven. Met langzamen tred besteeg ik de vuile en kromme straat, die met hare bouwvallige en zwarte huizen eene waardige inleiding was tot het huis van oneer en schande, dat op het einde stond. Met welk treurig gevoel aanschouwde ik de hooge muren, de ijzeren staven en stevige poorten! Ik ondervroeg elk venster. Men wacht mij. Maar wie? Maar waarom? Nauwelijks kon ik spreken, toen de zware deur achter mij toeviel, en de groote sleutel in het slot krijschte. ‘Mijnheer is advocaat?’ vroeg de bediende. Ik reikte hem mijn visitekaartje en de toelating. ‘Gelief mij te volgen,’ hernam hij, en zijnen sleutelbos van den spijker langend, ging hij voor. Wij doorliepen drie, vier beuken, waarop zich ontelbare zijdeuren openden. Achter elke dier deuren leefde een mensch, neen een nummer, en alles wad doodsch en stil als een graf. Eenige grauwe schimmen zweefden ons voorbij; doch geen stap werd gehoord, geen woord geuit. Eindelijk bleef mijn gids staan, klopte op de deur om den gevangene te verwittigen, en stak den sleutel op het slot: ‘nummer 17,’ mompelde hij en liet mij binnen.Ga naar voetnoot1) ‘Louis! Louis!’ riep ik uit, en vloog hem in de armen. Hij drukte mij aan zijne borst, en verborg zich het gelaat op mijne schouders. Eenigen tijd bleven wij aan elkander vastgekneld. Hij richtte eerst het hoofd op, zijn schoon, zijn edel hoofd, dat ik zoo dikwijls in mijne kinderjaren bewonderd had, toen hij mij troostte en beschermde, en ik zoo fierop zijne vriendschap was. | |
[pagina 269]
| |
De moed ontbrak mij tot spreken, en ik kon mijne tranen niet bedwingen. ‘Kom Frans,’ zegde hij, treurig grimlachend, ‘ik kan u hier niet goed onthalen: de meubelen zijn niet rijk; maar eenen stoel toch mag ik u aanbieden.’ Werktuiglijk liet ik mij nedervallen, en bleef hem stilzwijgend aanstaren. Louis, de eerste onzer klas, Louis, de goede makker mijner kindsheid, de deelgenoot onzer eerste vreugde, de vertrouweling onzer eerste smart; Louis, de hoop onzer leeraars, de hoogmoed zijner moeder; Louis met zijnen levendigen blik, zijnen innemenden en goedaardigen glimlach; Louis met zijn nog immer edel en vrank gelaat, alhoewel de vermoeienis op zijn voorhoofd hare eerste linken had gegriffeld, en de kommer en het lijden rondom zijne zwarte oogen hunne sombere sporen hadden geverfd; Louis nog altijd de edele Messire! ‘Louis!’ gilde ik eindelijk als uit eenen akeligen droom ontwakend, ‘gij hier! Neen, dat is niet mogelijk. Gij hebt niet noodig u te verontschuldigen, ik weet, ik gevoel, dat gij onplichtig zijt.’ Hij schudde mistroostig het hoofd zonder mij aan te zien. ‘Is het dan waar,’ viel ik in, om hem pijnlijke bekentenissen te sparen, wat mij de bediende van uwe beschuldiging zegde? ‘Die wissels?’ ‘Waren valsch.’ ‘Die handteekens?’ ‘Nagemaakt.’ ‘Hadt gij dan vergeten,’ hernam ik, dat er vrienden bestaan, die u liefhebben, die u overal zouden bijstaan en ondersteunen, die nooit vergeten, wat gij eens voor hen waart? Hij bekeek mij vlak in de oogen. Ik voelde zijnen blik doordringen tot in het diepste mijner ziel; doch ik ben zeker, dat hij er niets dan warme, belangelooze verkleefdheid in gelezen heeft. De bittere vertwijfeling scheen een oogenblik te wijken. ‘Heb dank, Frans,’ hernam hij, ‘uwe woorden doen mij goed. In de wereld leert men allen mistrouwen: aan u heb ik nooit getwijfeld. Uwe hulp zoude ik zeker ingeroepen hebben; doch zij was nutteloos.’ ‘Was de val dan zoo laag, de afgrond zoo diep, de nood zoo dringend?’ | |
[pagina 270]
| |
‘Zoo gelooven zij,’ hervatte hij met eenen krampachtigen trek van minachting op de lippen, ‘zij denken, dat Louis geene middelen meer bezat, en gestolen heeft, omdat hij de ellende vreesde. Ik laat hen in die gedachte. Doch gij die mij kent, weet beter, dat geene armoede mij kan afschrikken, geen nood mij zou doen buigen. - Aan u zal ik de waarheid zeggen. Gij hoeft mij noch te beklagen noch te verontschuldigen. Gij zult mij verstaan.’ ‘Ik had eenig vermogen,’ ging hij voort, en hij plaatste zich op den hoek der withouten tafel, die buiten den stoel het eenige meubel der enge cel was, ‘maar ontoereikend om figuur te maken in de groote wereld. Vrienden wezen mij op een gemakkelijk middel om geld te krijgen, en ik nam mijne toevlucht tot het spel.’ ‘En het spel heeft u gelijk zooveel anderen verloren?’ riep ik uit. Louis schudde misnoegd het hoofd. ‘Neen,’ hernam hij, niet het spel, maar mijne eigene roekeloosheid. ‘Spoedig had ik al de geheimen der speelbanken doorgrond; ik wist het lot te beheerschen en de kans te vestigen. Gedurende jaren bleef de fortuin getrouw aan mijne berekeningen, en mijne winsten op de bank vulden het te kort mijner uitgaven aan. Doch het geluk maakte mij duizelig. Ik werd roekeloos in het spelen, wierp het goud zonder nazien weg, en wat moest voorvallen geschiedde. Ik verloor het grootste deel van mijn vermogen. Die schok rukte mij uit mijne onbezonnenheid. Ik begaf mij tot nieuwe studiën, berekende elken slag, telde elke kans, en gelukte er in een stelsel te vormen, dat onfeilbaar was. Ik verzamelde mijne laatste gelden, en begaf mij naar de speelbank. De eerste goudstukken werden weggevaagd: het waren enkel proeven, die mijn stelsel bevestigden. Eindelijk kwam de gewachte kans! Ik wierp al wat ik bezat op het tapijt: het nummer verscheen... Verloren! Ik had misgeteld, eenen slag te vroeg gekozen, en het volgende spel viel uit, gelijk ik het voorzien had. Ik kon mij bedriegen; doch mijne berekeningen falen, neen!’ riep hij opgewonden uit, en weder stonden voor mij dat verwilderd gelaat, die vlammende blik, die toegenepen lippen, die uit- | |
[pagina 271]
| |
puilende oogen, welke mij hadden vervolgd, getergd, gepijnigd, op mijnen laatsten St. Nicolaasnacht in het pensionaat. ‘Verstaat gij mijnen toestand?’ ging hij voort, en vatte mij krampachtig de hand, begrijpt gij mijne wanhoop? ‘Ik hield de fortuin, en zij ontsnapte mij; ik had het toeval in mijn bedwang, en eene ellendige mistelling deed alles mislukken. Ik werd zinneloos van woede: nog ééne kans, en ik won alles terug, - ééne kleine som en ik was gered. Toen ontleende ik het handteeken van eenen vriend, schreef eenen wissel, en bood dien eenen makelaar aan. Werd ik door mijne onervarenheid verraden, of wekte mijne bevende stem argwaan op? De bankier kreeg vermoedens en weigerde. Verdwaald riep ik heen: ik voelde dat men mij nakeek, scheurde den wissel, wierp hem in het water, en, o, vermaledijding! de wind blies en wierp de gescheurde stukken weder op den boord. Het was ditmaal het noodlot, dat mij overwon.’ ‘Neen, Louis,’ kreet ik diep ontroerd; niet het toeval; maar de Voorzienigheid, die u beschermde en u tegenhield bij den eersten misstap. Ge kunt ten minste zeggen, dat geen onrechtvaardig geld u heeft onteerd. ‘Gij ook begrijpt mij dus niet!’ hernam hij op spijtigen toon. Gij ook verstaat niet, dat ik het geld enkel wilde ontleenen, en het in mijne handen slechts een middel was om met zekerheid te herwinnen, wat de speelbank mij ontnomen had! ‘Maar gij,’ zegde ik, op mijne beurt verbitterd, ‘weet gij dan niet, dat alleen het toeval het spel regeert, dat de fortuin noch wetten noch regels kent, en het nummer, dat voorbij is, zonder invloed is op het nummer, dat volgen moet?’ ‘Zoo,’ hernam hij, ‘gij ook twijfelt dus aan de kracht van den wil, aan de macht van den geest. Voor u is, gelijk voor den grooten hoop, alles maar toeval, noodlot, fortuin, geluk of ongeluk, gelijk zij het noemen? Neen, neen, niets gebeurt zonder bestemming. De teerling, die op het bord rolt, gelijk de sterren, die aan den hemel glinsteren, zijn onderworpen aan vaste, misschien onbekende, maar onveranderlijke wetten; hij, die ze kan doorgronden, vestigt het noodlot en beheerscht de fortuin.’ Ik wilde antwoorden, hem bewijzen, dat die rampzalige gedachten het grootste gevaar waren van het spel, dat velen het hadden beweerd en beproefd, doch geen was gelukt, en | |
[pagina 272]
| |
de ondergang het laatste woord van alle speelstelsels was. Doch waarom? Louis werd meer en meer opgewonden, en ik kreeg, eilaas! de treurige overtuiging, dat de hartstocht, dien ik had zien ontkiemen, tot eene ongeneesbare drift geklommen was. Ik trachtte hem te bedaren, sprak hem over zijne zaak, over de hoop, die hij mocht voeden op een gunstig vonnis, en kwam er eindelijk toe voor zijnen lijdenden geest heldere, troostende beelden op te roepen, en eenen straal van hoop te werpen in zijn somber gemoed. Het was een eerste misstap; doch wie is nooit gevallen? In het land was de toekomst verloren; doch de nieuwe wereld stond open. Hoevelen hebben zich daar hersteld, hun verleden geboet en hunnen naam herwonnen! Die taal trof haar doel. Hij drukte mij vurig de hand. ‘Heb dank, mijn beste Frans!’ zegde hij, ik had niet minder van u verwacht. De wereld deed mij wanhopen: de vriendschap beurt mij op. Tot in dit droevig huis dringt zij door en lenigt mijne smart: ‘zie,’ ging hij, treurig glimlachend voort, en reikte mij eene bord toe, ‘neem dit fruit, het is een geschenk van eenen onbekenden vriend, welken ik hier gevonden heb...’ Hij dwong mij te aanvaarden, en ik moest eenen appel met hem deelen. Het gesprek werd oprecht vertrouwelijk. Louis gelastte mij met eene boodschap voor zijne moeder, zijne goede moeder, die, van het voorgevallene onbewust, nog immer droomde en hoopte op haren zoon, en wij beraamden de middelen om haar het ongeluk te verbergen. Een kloppen op de deur onderbrak ons gesprek: de tijd, tot ons onderhoud verleend, was voorbij. De heer bestuurder van het gevangenhuis in persoon kwam mij afhalen. Ik ging stilzwijgend aan zijne zijde, zonder dat hij mijne droefheid dorst storen. ‘Ongelukkig, mijnheer, diep ongelukkig!’ zegde hij eindelijk met ontroerde stem, ‘ik ben als 't ware in de gevangenis opgegroeid; ik heb in mijn leven veel lijden, veel ellende bijgewoond, veel tranen zien storten; maar een jong mensch met zooveel geest en kracht, zoo schoon, zoo lieftallig... Ongelukkig, mijnheer, diep ongelukkig!...’ | |
[pagina 273]
| |
De man bevond zich reeds onder de betoovering, welke Louis uitoefende op al wie hem naderde. ‘Ja,’ antwoordde ik, meer tot mij zelven dan tot den bestuurder sprekend, ‘alles voor zich hebben, wat groot en edel maakt, en hier eindigen!...’ ‘Gij zijt meer dan een advocaat voor hem?’ vroeg de bestuurder door den toon mijner stem getroffen. ‘Ik was zijn boezemvriend, en blijf het nog.’ ‘Hij verdient het ook, mijnheer,’ hernam de brave man, ‘want wie spreekt en denkt als hij, kan wel eens falen, maar niet verloren gaan.’ Wij waren tot aan de deur van de bijzondere woning des bestuurders gekomen. Zijne vrouw wachtte ons op den drempel, en verzocht mij eenen oogenblik binnen te komen. Het was eene lachende woning nevens de sombere cellen der gevangenen, een hemel nevens de hel. - Een vogeltje zong een vroolijk lied te midden van geurige planten en bloemen, die het venster versierden, en een zonnestraal gleed vriendelijk over de blonde lokken van een bevallig kindje, dat te midden der kamer bezig zat met eene nieuwe pop te kleeden. Ik dacht de gelegenheid voordeelig om mijnen armen gevangene aan de welwillendheid der dame te bevelen. ‘O, dat is niet noodig, mijnheer,’ zegde zij, ‘mijn man spreekt mij dagelijks van den ongelukkigen jongeling. Ik zelve, mijnheer, heb hem nooit gesproken, en nochtans als ik hem eenzaam op het binnenhof zie ronddwalen, hem zoo schoon, zoo edel, zoo vol hoop en toekomst, gevoel ik al de smarten, welke zijne moeder lijden moet. Dan komt mijn dochtertje mij van het venster trekken; want zij weet, dat mama den geheelen dag droefgeestig is, wanneer zij den armen gevangene heeft gezien.’ Ik dankte de goede vrouw met innige erkentenis. Het blonke kindje keek ons met groote blauwe oogen aan, zoo treurig, zoo diep, alsof het deelde in mijne smart. ‘Sa,’ hervatte de moeder, haar dochtertje streelende, ‘gij ziet den ongelukkigen heer ook gaarne, niet waar, Maria?’ Het meisje knikte beschaamd. ‘Niet langer dan gisteren,’ voer de moeder voort, had het haar schoentje gezet, en toen zij dezen morgen haar korfje vol lekkers vond, was hare eerste vraag: ‘Mama, mag ik ook iets mededeelen aan den ongelukkigen heer?’ | |
[pagina 274]
| |
‘Het trof mij diep. Wij droegen eenige appelen en peren in zijne cel, en zegden hem, dat het een geschenk was van eenen onbekenden vriend. Ik ben zeker, dat die gedachte geluk zal bijbrengen aan ons eenig kind.’ De dame had de tranen in de oogen, ik kon de mijne niet langer bedwingen. Eene wereld van herinneringen bestormde mijnen geest. De dag, dien ik bij Louis doorbracht, het geluk zijner moeder, hare vriendschap voor ons allen, hare lieftalligheid voor mij, onze schitterende droomen, hare aanbidding voor haren eenigen zoon, en ook haar pijnlijk voorgevoel, de onheilspellende voorzegging - dit alles rees voor mij op: het was weder de zesde December, het was weder St. Niklaasdag, en voor de tweede maal mijns levens had ik zijn St. Niklaasgeschenk gedeeld!
Wilt gij de verdere geschiedenis van Louis kennen? Zij is die van alle spelers. De veroordeeling, die hem trof, was verre van streng te zijn, en kon eerder eene vaderlijke vermaning dan eene straf heeten. Hij vertrok naar Amerika, wendde eenige pogingen aan om eenen beteren levensloop te beginnen; doch de hartstocht, die hem beheerschte, vergeet hare slachtoffers nooit. Te New-York, in de laagste wijken dier wereldstad, waar gevluchte misdadigers, luie Ieren, sluwe Amerikanen wonen, en als 't ware eene verzamelplaats vormen van de vuigste driften en de rampzaligste losbandigheid, zoekt daar onder die ontaarde wezens, en kiest den diepst gevallen uit. Hij weet niet meer, wie hij is of was, kan zelfs zijnen naam niet meer noemen; maar die naam is u bekend. Hij heet Louis de Wapenaar en was eens de primus onzer klas. |
|