Wij wisten niet, hoe de lieve schipperin te danken.
Haselthine bood haar een bosje wilde reseda aan, op de hoogste Alpentoppen geplukt, ‘met het voornemen,’ zegde hij, ‘het de vrouw aan te bieden, die ons het meest bekoren zou.’
Zonder aarzelen aanvaardde Brigitta het geschenk, en stak de bloempjes boven haar keurslijfje op den boezem.
‘Het is de eerste belooning, welke mijne zangen ooit verkregen hebben,’ verklaarde zij lachend, en zonder wantrouwen of valschen schroom vlijde zij zich aan onze zijde neder.
Het gesprek was aanstonds zeer levendig: het dartel meisje overlaadde ons met vragen van allen aard. Zij moest weten, wie wij waren, hoe verre, verre weg, achter, de blauwe bergen on vaderland gelegen was, of daar ook sneeuwtoppen en ijsstroomen, meren en watervallen bestonden.
Toen ik haar uitlegde, hoe in onze Vlaamsche landen van dit alles niets voorkomt, hoe de bodem er vlak, het landschap eentonig is, kon zij er niet uit wijs worden.
‘En waar grazen daar de kudden? waar verbergen zich de reebokken?’ vroeg zij schertsend, en trok haar neusje op met eene uitdrukking, die getuigde, dat zij niet hoog met ons plat Nederland opliep.
Haselthine sprak haar van zijne reizen, van de zeeën, die hij doorkruist, van de landen, die hij had bezocht, van de weelde der groote steden, van de bedrijvigheid van Londen, maar vooral van het vroolijk Parijzer leven.
‘Gelijk te Interlaken,’ viel het eenvoudig meisje hem in de rede, ‘met het Schuttersfeest of het Strijdersspel, wanneer al de gasthoven verlicht zijn, de schoone vreemde dames onder de lanen wandelen, en het vuurwerk op den Rügen wordt afgestoken.’
‘Kom,’ lachte Haselthine, ‘hoe kan eene arme dorpskermis vergeleken worden bij die schitterende feesten?’ En met glansrijke kleuren beschreef hij haar de verleidende vermaken der groote steden, waar al de schatten der wereld aan genot en wellust ten dienste staan.
‘O ja!’ riep Brigitta uit, en haar vochtig oog verried al de begeerten, die in haren boezem brandden, ‘dat moet schoon, dat moet verrukkend zijn!...’ en het eenen oogenblik vroeger nog zoo gelukkige meisje zat treurig en droomend aan onze zijde.
Ik poogde het arme kind op te beuren, haar te doen zien,