Wij klauterden een voor een den houten trap op, welke de rots met den ingang der burcht verbindt, doorliepen de verschillende vertrekken, bezochten torens en kerkers, wierpen eenen bescheiden blik in de thans naakte bakermat der Pfalzgraven, en vonden op het binnenplein staan - wien? - den Pruisischen officier.
Ik dacht, dat onze jonge Frankforterinnen in zwijm gingen vallen. Hij kwam op ons toe, groette beleefd, en nam den puntigen helm af.
Een angstige gil ontsnapte aan Louises borst.
‘Arnold, Arnold!’ kreet zij half ontsteld, half lachend, ‘doe toch die leelijke kleederen uit.’
‘Onmogelijk!’ antwoordde Arnold ernstig.
‘Kom,’ hernam het meisje ‘staak die ellendige scherts! Waarom genoegen zoeken in hetgeen mij mishaagt?’
‘Ik heb geenszins lust uw mishagen te verdienen,’ hervatte de jongeling.
‘Gij weet, dat ik eene Frankforterin ben, die geene Pruisen lijden kan.’
‘Vergeef mij, mijne beminde Louise!’ zegde toen de officier, en zijn gelaat verbleekte, zijne lippen beefden, ‘vergeef mij, maar ik beminde u zoozeer!’
‘Is het dan waar,’ gilde met bange stem de ontstelde jonkvrouw, ‘dat gij die verachtelijke uniform draagt?’
‘Men kan dit kleed niet beminnen, Fräulein,’ antwoordde de officier, zich oprichtend; ‘maar het verachten, dat mag niemand.’
‘Welnu,’ hervatte de fiere Frankforterin, haar hoofd afwendend ‘dit verfoeielijk gedrag is eenen Pruis waardig.’
Wij wilden onze tusschenkomst leenen in dit vreemd tooneel, en Louise bedaren; Arnold smeekte, en wilde haar de hand vatten. ‘Verstoot mij niet,’ zegde de jonkman in zijne wanhoop. Ja ik heb verkeerd, slecht gehandeld; maar spaar mij uwen hoon, dien heb ik niet verdiend.
Toen wij elkaar voor de eerste maal ontmoetten, kende ik noch uwe gevoelens, noch uwe denkwijze.
Ik beminde u, en kon mij niet inbeelden, dat de rampzalige verdeeldheden van ons vaderland ooit een hinderpaal zouden wezen voor ons geluk.
Later, toen ik uwen haat tegen Pruisen leerde kennen, had reeds eene wederzijdsche belofte ons verbonden.
Moest ik dien gezegenden band verbreken? Moest ik