met roode linten op het hoofd en eene kat op haren schoot.
Ik dacht, dat ik al beleefd moest zijn en ik begon, wanneer men juffrouw Anna Boedaart aankondigde, met eene muts nog rooder dan die harer moeder en een kleedsel, dat eene schoone vrouw misschien zou versierd hebben, maar aan haar allerleelijkst stond.
Zeven en twintig jaar scheen mij juffrouw Boedaart: ik heb later ontdekt, dat zij maar zes en twintig en half was, waarop mijn oom bemerkte, ‘dat ik ook altijd alles op zijn slechts nam.’
Ik was zoo beleefd, als ik kon, en het moet goed genoeg geweest zijn; want juffrouw Anna scheen tevreden.
Mevrouw Boedaart heette mij altijd ‘mijnheer de Dokter’ en ik hoorde haar zeggen tegen mijnen oom, dat ik haar nog al aanstond.
‘Wat leelijk vrouwvolk!’ dacht ik bij mij zelven, toen wij op straat waren. Maar ik heb de slechte gewoonte dikwijls luidop te denken, en ik deed het thans weder.
‘Leelijk vrouwvolk!’ zegde mijn oom met verontwaardiging, ‘weet gij wel, dat die juffrouw tweemaal honderd duizend frank te verwachten heeft, en dat heet gij leelijk?’
Het was de eerste maal van mijn leven, dat ik hoorde, dat men iemand voor tweemaal honderd duizend frank schoon moest vinden.
‘Willem,’ zegde mijn oom, toen wij te huis waren, ‘dat heeft nu al lang genoeg geduurd, dat ledig loopen, gij moest maar trouwen.’
‘Ja, Oom,’ antwoordde ik, ‘maar om te trouwen is er eene vrouw noodig, gelijk men om dokter te zijn zieken moet hebben.’
‘Wel dààr, juffrouw Boedaart, dat was eene goede voor u, en ik geloof nog al, dat gij haar aanstaat,,’ zegde hij met eenen glimlach, die slim wilde zijn; ‘dat was het, jongen! dan waart gij er in eenen keer boven op!’
‘Ja maar, die is nu toch een beetje te leelijk,’ bemerkte ik met schuchterheid: ik was gewoon gemaakt niet tegen te spreken.
‘Te leelijk!’ schreeuwde hij mij toe, ‘zij heeft tweemaal honderd duizend frank!’ (dat was een antwoord op alles), en toen ging hij voort: ‘Ik ben moede u te houden: gij hebt mij nu al geld genoeg gekost, en gij zijt nog uw brood niet waard.’