| |
| |
| |
II.
‘Zeg eens, Heerken, indien gij mede wilt rijden, is het meer dan tijd,’ zeide een slaperige koetsier, wiens gezicht nochtans aanduidde, dat hij gewoonlijk tijd genoeg had, tot eenen jongen heer, die door den eersten kleermaker der stad van onder tot boven in het nieuw gestoken, door de moederlijke teederheid met een rijk gevuld geldbeursje en door de vaderlijke zorg met veel goeden raad voorzien, voor de eerste maal alleen naar de kermis trok, en niemand anders dan Kozijn Edmond Van Diercken was.
Van den nieuwen hoed tot de nieuwe laarsjes, van het witte halsbandje tot de witte handschoenen, was de kermisganger onberispelijk. Voor geheel het huisgezin, van den grootvader af tot de keukenmeid toe, had hij zich eens ‘langs voor’ moeten laten zien en zich daarna eens ‘langs achter’ moeten keeren, en allen waren het eens geweest om met bewondering ‘wat zijt gij schoon!’ uit te roepen; de oude Trien vouwde er zelfs hare handen over te zamen.
In zijn onpartijdig oordeel had de kleermaker zijn werk, alsof het geschilderd was, geheeten, en de moeder had de versiering van haar oudste ten minste compleet geoordeeld.
Nochtans had zoogezegde oudste geraadzaam gevonden er eene sigaar met amberbuisje als meer ontzaginboezemend en een licht wandelstokje als eene vrijere houding gevende, bij te voegen.
Sedert tien minuten stond hij reeds de hielen zijner verlakte laarsjes rond te draaien en eenige rookwolkjes met eene hoffelijke onachtzaamheid in de lucht te zenden, wanneer het geroep van den koetsier hem aan zijne droomerijen kwam onttrekken.
‘Ik ben gereed,’ antwoordde hij, ‘rijd maar op, Piet!’ en vroolijk sprong hij het rijtuig in.
Men is zoo gelukkig, wanneer men voor de eerste maal alleen op de kermis gaat, en bijzonderlijk op eene kermis in
| |
| |
eene groote stad: het onbekende verschijnt ons altijd met zoovele begoochelingen omhuld!
‘Wat zal het er vroolijk wezen!’ dacht de jonge heer, terwijl hij zich nederlegde in het hoeksken, dat zijn wit zakdoekje hem op de achterste bank had bewaard, ‘dat zal daar een feest zijn bij dien kozijn! Waarlijk het moet de beste mensch der wereld wezen: hij is maar een verre verwant van ons, Papa had zijnen naam bijna vergeten, mij kent hij in het geheel niet, en toch heeft hij de goedheid mij voor eenige dagen op de kermis te verzoeken, en dan, hij heeft dochters, zij zijn misschien alle zeer...’ maar het woord schoon werd door eenen spotlach, dien Edmond toen ontwaarde, teruggehouden.
Op de markt van Eekloo stond een bejaard heer met de handen op den rug en de beenen ver open op het vertrek der diligentie te zien. De vreugde van de reizigers, die meest allen kermisgangers waren, beschouwde hij met eenen grimlach van medelijden en twijfel, die Edmond diep had geschokt en hem als een voorgevoel gegeven had, ‘dat alles op de kermis geene vreugde is.’
Intusschen had koetsier Piet nog een tiental keeren: ‘Mijnheeren, 't is hoog tijd’ geroepen, trok dan eindelijk zijnen blauwen kiel over de schouders, klom langzaam op den bok, legde de zweep over de paarden, die na een weinig aarzelens vertrokken.
Gedurig reed de diligentie voort, dikwijls nam de koetsier een glaasje bier, en altijd droomde Edmond in zijn hoeksen over het aanstaande geluk en de oneindige goedheid van den verren kozijn.
De onervaren jongen wist nog niet, dat het geluk eene hersenschim is, die alle reizigers vruchteloos achtervolgen, en dat alle goedheid hier op aarde hare reden heeft; en zeer opgeruimd kwam hij in het huis van den heer Oudensteen Van Vletteren aangestapt.
‘Maar Kozijn, daar hebt gij eer van,’ riep Moeder Oudensteen, ‘wij zijn gelukkig u te mogen ontvangen. Maar hebt gij Kozijn al eens gekust, kinderen?’
En Kozijn, met zijnen reiszak in de hand, werd van Kato naar Trui, naar Margriet, naar Eudoxie tot aan Cecilia overgeleverd en door ieder, naar rang van ouderdom gekust, waarover allen een mal en blozend gezicht zetten en Edmond als verslagen stond.
| |
| |
‘Wij waren juist gereed om naar de kerk te gaan,’ sprak Moeder voort; ‘gij hebt ook zeker nog geene mis gehoord, Kozijn?’
En voordat Kozijn den tijd had gehad zich zelven te erkennen en slechts spoedig had kunnen bemerken, dat zijne nichten afgrijselijk leelijk waren, was hij reeds met juffrouw Kato aan den arm de straat op en op weg naar de kerk. Hij had gelukkiglijk zijnen reiszak in eenen hoek kunnen nederzetten.
Het gesprek was zoo levendig als het gewoonlijk is onder menschen, die elkander nooit gezien hebben; maar mevrouw Oudensteen Van Vletteren, die, met haren grooteren groenen hoed, aan den arm van haren man zeer fier achterna stapte, klapte des te luider.
‘Zie, vriend,’ klonk het, ‘dat zou wel een lief koppeltje zijn, die twee kinderen: zij zijn gelijk voor elkander geschapen, juist van dezelfde grootte.’
En Kato, die het hoorde, werd rood, en Edmond begon te begrijpen, waarom zijn verre kozijn zoo veel goedheid had.
Op het middagmaal, en het was ditmaal iets buitengewoons ter eere van Kozijn, had Mama gezegd, was Edmond natuurlijk nevens juffrouw Kato geplaatst, en Vader Oudensteen wilde er fijn over lachen, alhoewel hij zijnen mond een weinig ver opende om zeer fijn te zijn.
Moeder deed niets dan van trouwen spreken: de mensch kon volgens haar zonder eene vrouw niet gelukkig zijn in de wereld, en mijnheer Oudensteen knikte toestemmend, dat het waar was.
‘Ja, die jonge heeren denken er somtijds anders over,’ zegde zij, ‘maar ik verzeker u, het is slechts met eene goede huishoudende vrouw,’ en hare oogen gingen van Kato op Edmond en van Edmond op Kato, dat het den mensch gegeven is eenige vroolijke dagen te vinden.
Edmond had nog maar geene goesting op zoek van die vroolijke dagen te gaan, en begon met den verren kozijn eene woordenwisseling over de politiek.
‘De Franschen,’ kwam het er eindelijk bij dezen op uit, ‘zijn toch wel de veranderlijkste natie van de wereld: zij hebben nu alweder hunnen koning weggejaagd (men was in 1852) en de republiek uitgeroepen.’
‘Maar wat is toch de republiek?’ waagde juffrouw Trui te vragen.
De vader bepeinsde zich een weinig, en antwoordde dan
| |
| |
men zekerheid: De republiek, kind lief, is hetgeen men gewoonlijk in 't Vlaamsch gemeenebest heet. Kindlief, begreep zeer wel; maar Moeder verklaarde zich met kracht tegen de republiek: de republikeinen kon zij niet lijden, of haar vader zaliger ook niet; want zij hadden hem bijna totaal ten onderen gebracht; waarop allen sidderden en heimlijk eenen eeuwigen haat zwoeren tegen die hatelijke republiek, die men in 't Vlaamsch gemeenebest heet, en Edmond was zeer gesticht over de politieke overtuiging zijner nichten en de diepe kennis van zijnen kozijn.
‘Maar Truitje, hoe komt het, dat gij het niet wist?’ hernam Mama Oudensteen, toen zij een weinig bedaard was.
‘Ik had het vergeten, Mama,’ antwoordde deze.
‘Ja, die kinderen,’ begon weder Moeder, ‘zij vergeten alles! Geeft gij dan al zooveel geld uit om ze te laten leeren; ja Kozijn Edmond voor mijner dochters opvoeding hebben wij op geene honderd frank gezien: zij hebben ieder twee jaar lang te Gent bij de nonnen in een van de duurste pensionaten uitgewoond.’
‘Zekerlijk,’ bemerkte de vader, ‘ik heb ze er zelf naar toe gebracht en gaan uithalen.’
‘Zoo is het ook, vriend,’ hernam mevrouw, ‘al wat zij maar wilden heb ik haar laten leeren, tot pianospelen toe,’ en hare hand strekte zich uit naar eene groote langwerpige ouderwetsche kast. Edmond beefde al tegen het oogenblik dat zij zoude opengaan; maar wij moeten het zeggen, daar kwam hij nog al gelukkig van af: Variations pour le piano-forte sur un thème de Lucie, door juffrouw Kato slecht gespeeld, en eene romance van Petits oiseaux door juffrouw Eudoxie nog slechter gezongen, was al wat hij hooren, en bijgevolg toejuichen moest.
Mijnheer Oudensteen was dan toch recht goedhartig: hij wilde Edmond wel voor tien doen eten, en op het einde van het diner werd er eene flesch ‘van den besten’ ontstopt, welken Edmond natuurlijk eens fijn proeven moest, en dan zou hij zeggen ‘dat het een wijntje was.’ - ‘Zoo, is er in de heele stad geen,’ had Moeder Oudensteen zonder zich te vleien verzekerd.
Het overige van den dag werd met den ongelukkige als een wonderstuk door de straten rondgewandeld, en bij opzet door dezelfde als 's morgens, met de eeuwige juffrouw Kato aan den arm.
| |
| |
‘Maar het bal van den avond,’ hoopte hij, ‘zal mij dan toch al het geledene vergoeden.’
Het was eene treurige kamer: de muren waren met donker papier behangen, eene oude tafel, die in 't midden stond, met eenige biezen stoelen aan den wand, en eene donkere alkoof in den hoek, was er al de meubileering, en een zwart aarden wijwatervat was er al de versiering van, en dat was de vreemdenkamer in het huis der Oudensteens Van Vletteren. 't Is altijd goed genoeg om er in te slapen, was het princiep van dien heer over de logeerkamers. De fijne beleefdheid zoude hem geleerd hebben, dat om iemand wel te ontvangen, men eerst en vooral moet zorgen, dat hij eene goede kamer heeft. 's Avonds is de reiziger alleen: dan denkt hij aan zijn huis, voelt hij, dat hij waarlijk bij vreemden is, dat al wat hij liefheeft hem dezen nacht niet omringt, en die gedachten brengen altijd een droefgeestigheid voort, welke de kamer doet verdwijnen of vermeerdert, volgens zij zelve vroolijk of ongastvrij is; maar de fijne beleefdheid was zoo vreemd aan den heer kerkmeester als de politiek. Een jonge heer stond in die treurige kamer: hij leunde op de tafel en eene kaars lichtte zijn verveeld gezicht. Zijne neerslachtige blikken vielen op eene onbeschrevene balkaart, die hij in de hand hield, en die oogen en die kaart hoorden aan den jongen Edmond Van Diercken toe.
‘Wat had ik mij geluk van dit bal gedroomd,’ zegde hij, ‘en nu, mijne kaart is nog ledig: geen enkele naam, aan welken zich eene herinnering vasthecht, geen enkele, dien ik later met een innig gevoel kan herlezen; nochtans er waren schoone juffrouwen genoeg: hoe graag had ik den naam van het lieve blonde meisje, dat ik dezen morgen in de kerk zag, op mijne kaart opgeschreven, terwijl haar beeld zich voor altijd in mijn geheugen prentte...’
En of die poëtische droomen door gedachten over de huiselijke spaarzaamheid werden verdreven: ‘en daar moest ik mij zoo schoon voor kleeden,’ ging hij voort, terwijl hij zich van onder tot boven beschouwde: ‘om altijd met de Oudensteens rondom de zaal te wandelen; en toen met juffrouw Kato dansen, mevrouw Oudensteen de zaal eens laten zien, tot juffrouw Trui zelfs engageeren, dat had ik altemaal met vreugde gedaan; maar dan was het nog: Kozijn Edmond, gij moest eens met nicht Trinette dansen: het is zulk een goed
| |
| |
meisje.’ En Kozijn Edmond was alweder aan 't rondwandelen. Zie, Kozijn, dat is onze beste vriendin, en 't is uw plicht ze eens goeden avond te zeggen; ‘het was alweer een goed meisje, maar o zoo... ja die familie en vrienden van Oudensteen zijn waarlijk eene onuitputbare bron van leelijkheid.’
Er was eene stilte.
‘En dan, hernam hij weder, den geheelen dag moeten hooren, Kato is zoo goed, zoo zorgzaam, zoo huishoudend. Domme moeder, indien Kato nog lief was geweest, hadt gij ze leelijk gemaakt!
Kwam ik in den tuin: zie, Kozijn, hier is het lieve bloempje hoe langer, hoe liever; zoo is het juist met onze Kato,’ bemerkte Moeder met eenen glimlach van voldoening: ‘hoe beter men haar kent, hoe meer hoedanigheden men ontdekt.’
En op het gelaat van Edmond kwam eene uitdrukking, die genoeg aanduidde, dat hij den lust niet had de Chriostffel Columbus van dit onbekende rijk te worden.
‘Wat heb ik ze toch aan mijnen arm rondgesleurd die juffrouw Kato, en ik moest altijd door dezelfde straten wandelen, ik weet waarlijk niet, wat op die Hoogstraat te zien was?...’
't Was dat dààr, heer Edmond, een der vriendinnen van juffrouw Kato woonde, en achter het venstertje zat, en aan die moest zij u toonen.
‘Ha! wij hebben het wel gezien, meisje,’ zoude het zijn, wanneer Kato 's anderen daags bij de vriendin zou komen, ‘gij waart gelijk zoo vriendelijk tegen dien vreemden heer; daar zit wat achter, meisje.’
En Kato zou ‘Neen, neen antwoorden,’ maar op eene wijze, die zou aanduiden, dat er zeer veel achter zat, en Kato zou zeer fier en de vriendin zeer nijdig zijn.
Maar Edmond had den tijd niet die uitlegging te zoeken: hij legde zich spoedig te bed en sliep zoo snel in, alsof hij niet naar een bal geweest was, de ondankbare! Misschien wijdde juffrouw Kato hem in stilte van haar hart eene teedere gedachte, en verheugde Moeder Oudensteen zich in het denkbeeld, dat Edmond eens haar schoonzoon worden zou.
Des anderen daags stonden al de leden van het huisgezin voor de half opene poort en knikten om het meest tegen eenen heengaanden jongeling, die den hoek der straat omdraaide met den reiszak in de hand en eene pensée in het knoopsgat: het was een gedenkteeken, dat juffrouw Kato hem op raad
| |
| |
en met toelating der moeder als een laatste vaarwel had gegeven.
‘Nu begrijp ik,’ zegde de jongeling, waarom die heer, welke bij het vertrek der diligentie stond, met onze vreugde lachte: het is zeker een mensch, die veel op kermissen is geweest en bijzonder veel Oudensteens Van Vletteren heeft tegengekomen, en die zich nu met zijnen helschen grimlach wreekt over al de ongelukkigen, die zot genoeg zijn elders dan in hun eigen huis vreugde en geluk te gaan zoeken.
Met die gedachten ging hij vroolijk voort in de richting van de plaats waar de diligentie stilhield, en eer hij twee straten verder kwam, was de pensée uit zijn knoopsgat en juffrouw Kato uit zijne gedachten gevallen.
|
|