Ernest Staas
(1874)–Anton Bergmann– AuteursrechtvrijSchetsen en beelden
[pagina 155]
| |
Schetsen en beelden. | |
[pagina 157]
| |
Tweede deel.De eerste liefde van Frans.Op zijn veertiende jaar wordt men verliefd om dezelfde reden dat men leert rooken, namelijk om te doen gelijk de grooten. Al wie jong is geweest, en dat getal is niet klein, weet van welke grooten ik hier spreken wil: het is van die lang opgeschoten jongens, die gedurig hunne kin streelen om den baard bij zijne uitkomst met den noodigen eerbied te ontvangen, en een te vroeg uitgekomen haartje met de teederste zorgen omringen; die hunne klak op één oor zetten, hunne handen altijd in de broekzakken steken, en eene van onder smalle, van boven wijde soldatenbroek dragen; die tegen de juffertjes lachen en knikken, de pijp altijd in den mond hebben, tegen de jongere scholieren, die zij de kleinen noemen, weinig of niet spreken, altijd geheimen te zeggen hebben, wanneer de zoogezegde kleinen er bij staan, en hier en daar een woordje laten vallen, hetwelk bij hen groot gelach verwekt en op hunne toehoorders diepen indruk maakt; het zijn eindelijk die jongelingen, welke bij elkander stonden den eersten dag dat gij op de kostschool kwaamt, met u lachen, omdat de meid u tot aan de deur vergezeld had, en met u spotten, omdat gij aan 't weenen gingt. Frans was in de jaren gekomen, dat men hooge hielen onder zijne schoenen doet zetten, eenen hoed begint te dragen en het vest der vroegere jaren door eenen langen frak vervangt, in den ouderdom, in een woord, dat groot zijn de eenige gedachte der kinderen is. Hij had dan ook pijp en tabak aangeworven, en na tweemaal ziek te zijn geweest, begon hij reeds in het paffen, gelijk de collegejongens in hunne smaakvolle taal het rooken heeten, eenen merkelijken voortgang te doen, toen zijn vader de pijp ontdekte, den tabak in het vuur wierp, den paffer op den zolder sloot, en door dit zonderling en wijs gedrag (vaders en meesters handelen altijd wijs), het reeds zooveel belovende rooktalent van zijnen zoon in de wieg versmachtte. | |
[pagina 158]
| |
Frans droeg groote zorg dit ongeval aan zijne andere grootwordende makkers niet mede te deelen; want dit zou hem wel twee jaar verkleind hebben. Daar hij, van den anderen kant, voor de ouderlijke straffen ook geenen grooten lust had, liet hij de pijp varen, en indien hij zich nog van tijd tot tijd een sigaartje veroorloofde, werd het op den hoek eener afgelegen straat, en terwijl een der vrienden de wacht hield ‘of er niemand aankwam’ opgerookt. Den moedigen rooker van vroeger zonder pijp te zien, hij die haar met zooveel kundige onachtzaamheid in den hoek van zijnen mond hield en reeds drie trekken zonder spuwen kon doen, maakte eenige opschudding bij de vrienden; en meer dan een van die, welke op de school komen zeggen: ‘ik rook tehuis wel,’ schertste in Frans' tegenwoordigheid met de studenten, die nog gelijk kinderen werden behandeld. Nochtans, daar hij tegen de professors met stoutheid dorst spreken, en met hunne pensums lachte, was hij weldra in de achting hersteld, terwijl zijne onafhankelijke houding eerbied en bewondering aan meer dan eenen inboezemde. Aan het rooken moest er aldus vaarwel worden gezegd; maar aan het tweede hoofdpunt des programs van 't groot worden wilde Frans niet te kort blijven, en hij zwoer eene beminde te hebben, kost wat kost. Naar rang of goed zag hij niet: hij was immers te jong en te edel om te begrijpen, dat men met geld de boter koopt, en men daarop verliefd kan worden. Maar het moest een lief meisje zijn, een engeltje, dat hij voor zijne makkers zou kunnen toonen. Al de vrouwelijke kennissen werden overzien, de speelvriendinnen zijner zuster in oogenschouw genomen, maar doorgaans te klein bevonden; en dan, eenige van haar waren reeds aan anderen verpast - waarvan, onder ons gezegd, die juffertjes maar niets wisten - en aan eenen vriend zijne geliefde ontnemen, is eene gedachte, die nooit de ziel van eenen collegejongen bezoedeld heeft.
Op het Begijnhof, achter de kerk, in den H. Jan-in-de-olie - men weet, dat al de juffrouwen Begijntjes in eenen heilige wonen, de gelukkige schepseltjes! - moest Frans dagelijks de gazette zijner grootmoeder bij eene oude dame gaan dragen. Dikwijls had hij daar een lief meisje van zijnen ouderdom van verre gezien; want telkenmaal dat hij er kwam, droeg zij groote zorg zich weg te maken. Zij deed het | |
[pagina 159]
| |
misschien uit verlegenheid; maar onze jonge verleider gaf daar geheel andere redenen aan, en vertrouwde aan Hendrik, zijnen boezemvriend, na hem driemaal te hebben doen zweren ‘dat hij het aan niemand zeggen zou,’ hoe Julia zoo was de naam van het meisje, dol op hem verliefd was, en zij zich slechts voor hem wegmaakte om aan hare Tante den blos te verbergen, welke hare wangen in Frans' tegenwoordigheid bekleurde. Hoe verre deze daarin gelijk had, zullen wij niet onderzoeken. Maar eens dat Julia in afwezigheid der Tante, de gazette moest ontvangen, bleef zij in een redelijk lang gesprek met den jongeling, dien zij vroeger ontvluchtte, en drukte hem de hand bij het afscheid. Des namiddags kwam hij op de school met eenen nog al zekerden stap, eenen nog al schalkeren blik en eene nog al grootere minachting voor de kleinen. Achter de school kreeg Hendrik eene lange uitlegging van het gebeurde, waarna deze zijnen vriend op den schouder klopte en hem eenen gelukkigen deugeniet noemde, en des avonds ging de gelukkige deugeniet vroeg naar bed om in stilte en eenzaamheid van zijne liefde te kunnen droomen. Des anderen daags stond de verliefde al bij zijne grootmoeder om de gazette te vragen, vóórdat deze nog aan het klein nieuws, hetgeen voor haar het meeste belang had, gekomen was. Hij liep zoo spoedig als hij kon naar het Begijnhof, en ditmaal was het Julia, die de deur kwam openen; maar de Tante was te huis en een oogknipje was alles wat hij met zijne beminde wisselen kon, en waarvan hij des avonds de vertrouwelijke mededeeling aan Hendrik mocht doen. Zoo verliepen er twee maanden; de grootmoeder was genoodzaakt van dag tot dag al sneller haar klein nieuws te lezen, en somtijds was het ongeduld van haren kleinzoon zoo dringend dat zij tot haar groot verdriet ‘een afgrijselijk ongeluk te Beersel’ overslaan en zich met ‘eene afschuwelijke moord te Turnhout’ tevreden houden moest. De waardige vrouw schudde dan eens met het hoofd, en bemerkte, dat zij toch niet wist wat aan haren Frans scheelde; maar haar Frans was dan al lang naar het Begijnhof, waar hij iedere gelegenheid te baat nam om met de Tante te praten en intusschen zijne Julia te bewonderen. Gewoonlijk keerde hij dan in slechte luim naar huis, omdat het gesprek niet lang genoeg geduurd had, alhoewel zijne grootmoeder hem vroeg, waar hij een | |
[pagina 160]
| |
geslagen uur gezeten had, waarop hij iets tusschen de tanden mompelde en de kamer verliet. Eindelijk kwam de vacantie aan, die gelukkige dagen, door de schooljongens van alle tijden met den aartsvaderlijken a a a - valete studia, begroet; en zij was, gelijk de vacantie van alle tijden, voorafgegaan van eene oefening der leerlingen in 't Fransch en in 't Vlaamsch, - eene aanspraak in het Latijn, welke alle dames huiveren doet, door eenen leerling uit de hoogste klas, - een comediestukje, waarin men, om de zedelijkheid, de beminde in eenen broeder veranderd heeft, en gij tot uwe grootste verwondering den eenen broeder aan den anderen de teederste liefdesverklaring hoort doen, - en daarna de prijsdeeling. Frans, die niettegenstaande zijne liefdesgebeurtenissen, niet slecht leerde, was onder de bekroonden, en hij ging natuurlijk zijne boeken bij de vrienden en kennissen toonen, die hem allen geluk wenschten, en hem aanspoorden om zoo voort te gaan. Dat de Tante van Julia niet vergeten werd, is onnoodig te zeggen: zij verklaarde zich dan ook zeer tevreden over haren courantdrager, zegde dat Papa, Mama en Bonne-mama nu verheugd en fier over hunnen zoon moesten zijn, dat hij hun veel eer en genoegen aandeed, en aan haar ook; doorbladerde de prijzen, en bemerkte bij het bezichtigen van het leven van St. Louis de Gonzaque, dat zij het ook in haren jongen tijd voor prijs had bekomen. Wij gelooven haar gelukkig te mogen verklaren, dat zij het maar ééns gekregen heeft. Intusschen liet de zooveel geprezen collegiaan de belooningen zijns werks aan Julia zien. Deze wenschte den overwinnaar insgelijks geluk, en vertelde hem, hoe het binnenkort op hare school ook prijsdeeling zoude zijn; hoe zij ook me t geene ledige handen zoude naar huis komen, en hoe zij Sur l'aveuglement des hommes du siècle van J.B. Rousseau moest declameeren, hetgeen een geheim was haar door de meesteres met de grootste voorzorgen aanbevolen, en hetwelk zij, Julia, zelfs aan hare vriendinnen niet had toevertrouwd. Frans, die in deze openhartigheid jegens hem een sprekend bewijs van liefde zag, beloofde de strengste stilzwijgendheid, waaraan Julia geloovende, nog voortvertelde wat al de andere pensionnaires declameeren moesten, en zelfs de rollen van | |
[pagina 161]
| |
het stukje uitlegde, en er eindelijk bijvoegde, dat zij met twee harer vriendinnen drie dagen na het eindigen van den schooltijd naar eene hoeve bij de stad zoude gaan wandelen, waar zij zich wel zouden vermaken. Die ontdekking was te schoon om er geen gebruik van te maken, ook werd zij aan twee vrienden, die op de twee andere meisjes verliefd waren, aanstonds medegedeeld, en met eenparige stemmen werd er besloten de meisjes te zullen vergezellen. Op den dag der aangekondigde prijsuitdeeling was Frans van de eersten in de zaal. Hij hoorde Julia met de woorden van J.B. Rousseau tegen de ‘perversité des hommes du siècle’ donderen en was aangedaan; en toen hij haar vele prijzen zag halen, klapte hij zoo hard als hij kon in de handen en schreeuwde luidkeels bravo, terwijl de Tante, weenend van ontroering en geluk, slechts een stil en aandoenlijk ‘goed, mijn kind!’ kon uiten. Toen alles gedaan was, ging hij Julia gelukwenschen, en omhelsde haar. Frans verklaarde zonder aarzelen dien dag den gelukkigste zijns levens. - Hij had misschien wel gelijk! Van dan af werd hij ernstig en begon aan trouwen te denken, terwijl hij zich ondertusschen veel beloofde van de wandeling van drie dagen later.
De zoolang gewenschte dag brak eindelijk aan. Het eerste werk van onzen held bij het ontwaken was aan het venster te gaan zien, of het schoon weer was. Daar prijkte reeds de zon in al hare majesteit, en dat zal niemand verwonderen, die Frans gekend heeft; want nooit heeft zijn vader hem moeten verbieden het geheele huis vóór zonnenopgang wakker te maken. Geen enkel wolkje benevelde de lucht, en voor de eerste maal besefte Frans de schoonheid der natuur. Wat vindt men niet schoon, als men verliefd is? Den geheelen morgen zocht hij de eenzaamheid: klaar teeken dat hij sterk verliefd was; want alleen zijn is voor eenen collegejongen niet aangenaam. Aan de tafel at hij maar zeer weinig: nog klaarder teeken zijner vurige vlam. In den namiddag zag men, of ten minste hadde men kunnen zien, drie jonge meisjes de stadspoorten uitgaan, en drie jonge heertjes haar op eenigen afstand volgen; want zij zouden de meisjes niet hebben willen comprometteeren. Maar zoodra hen geene nieuwsgierige oogen meer bespeurden, hadden zij | |
[pagina 162]
| |
hunne vriendinnen welhaast ingehaald, en de held onzer geschiedenis, die natuurlijk de minst verlegene der drie was, anders zoude hij geen held geweest zijn, bad zijne geliefde hem de eer te willen aandoen zijnen arm aan te nemen, welke eer deze hem met niet te veel tegenzin toestond. Nu begonnen zich de jongens gelukkig te verklaren eindelijk eene gelegenheid gevonden te hebben om hunne eindelooze liefde te doen kennen; zij verklaarden op den hoogdravendsten toon, dat zij zonder hunne geliefde onder de zon niet meer konden ademen, en kraamden al de groote woorden uit, welke zij ooit in romans en nog de beste - de scholieren kiezen hunne leesboeken met zooveel smaak - gezien en van buiten geleerd hadden. Maar dit grootspreken verveelde al vroeg, en het kinderlijk karakter nam weldra de overhand. Men wandelde al spelende voort tot aan de hoeve, en daar ging men gulhartig aan 't lachen. Ieder wilde zijnen moed door zijne schoolheldendaden bewijzen (ik weet niet, of het waar is, maar men zegt, dat de vrouwen den moed beminnen): al de grappen, die ooit op lage en hooge scholen verteld, maar niet gebeurd zijn, werden door ieder, op zijn woord van eere, als de zijne verhaald, de professors braaf door de goot gesleurd, en de versche melk vroolijk uitgedronken onder het zeggen, hoe men bij die oude dame des avonds was gaan bellen en het goed menschken had ongerust gemaakt, en hoe men dezen of genen straatmartelaar had geplaagd. Al spelende en zoenende, nam men den weg naar huis, en als men weder aan de poorten was, scheidde men, na elkander voor de laatste maal omhelsd te hebben, gelukkig van elkaar. Frans, meer en meer verliefd, had voortaan wel drie gazetten daags willen dragen, en hij wandelde zoo dikwijls door de eenzame straatjes des Begijnhofs dat al de inwoonsters het bemerkten; want als er daar een hond voorbij loopt, komt iedereen aan het venster. Hij ging zooveel bezoeken bij Julia's Tante afleggen, als het maar mogelijk was; zoodat deze zelve aan zijne grootmoeder zegde, dat Frans haar toch zoo gaarne zag en zoo graag bij haar kwam. De schooltijd hernam: Frans beloofde zich wel te studeeren en zijnen tijd goed waar te nemen om al vroeg met zijne beminde gelukkig te kunnen zijn: hij had immers maar tien jaar studie meer vóór zich! En indien hij advocaat was, zoude het huwelijk met Julia zijne eerste bezigheid zijn. | |
[pagina 163]
| |
Want al schoone vooruitzichten had hij zich niet voorgesteld! Maar, eilaas! onvoorziene, noodlottige omstandigheden kwamen die dichterlijke geluksdroomen verijdelen. Frans, toen hij eens met de school zijne geliefde was tegengekomen, had aan deze goeden dag gezegd en geglimlacht. De kleinen kwamen hem verwittigen, dat de professor hem kwaad bezien had. Alhoewel inwendig bevreesd, keerde hij zich met minachting en verontwaardiging om. Hij wist dan ook nog niet, dat voor eenen schoolmeester, en bijzonderlijk wanneer die schoolmeester nooit liefde kennen mocht, tegen een meisje te lachen eene doodzonde en een meisje omhelzen eene onvergeeflijke misdaad is... Des avonds toen voor onzen held de huisdeur openging, werd hij aanstonds op het bureel geroepen. Het ernstige gelaat zijns vaders, die boos over zijnen bril henen keek, kondigde niets goeds aan, en zijne koude stilzwijgendheid, die hij veel meer vreesde dan alle de bedreigingen, joeg den ongelukkigen jongeling eene koude rilling over het lijf. Een brief werd hem barsch toegeworpen, met gebod hem te lezen. Bij elken regel veranderde Frans van kleur en niet zonder reden: zijn gedrag was er in de afschuwelijkste bewoordingen afgeschilderd, het woord moraal wel twintig maal herhaald, en hij vernam er in, tot zijne diepe verwondering, dat hij reeds eenen tamelijken grooten weg op de baan des verderfs had afgelegd. De vaderlijke strengheid, die waarlijk zooveel niet noodig had om opgewekt te worden, werd er in de krachtigste woorden op Frans nedergeroepen en de brief eindigde met den volgenden akeligen volzin: ‘Indien uw zoon nu reeds aan dien beker - Frans vraagt zich nog aan welken beker - begint te drinken, wat zult gij er mede doen, naarmate hij in ouderdom vordert? Hetgeen Frans col. prof. uitsprak, maar collegii professor wilde zeggen, en het handteeken was van den leeraar, die volgens hem den grootsten haat tegen hem droeg. Na die lezing deed de wijsvinger des vaders een aan den zoon niet onbekend teeken, en deze trok stil de kamer uit en ging zonder eten naar bed. De honger maakte groote verwoestingen in zijne liefde, | |
[pagina 164]
| |
en vóór hij ingeslapen was, had hij het besluit genomen zoowel aan Julia en beminnen, als aan pijp en rooken vaarwel te zeggen. Zoo stierf de eerste liefde van Frans. Het schijnt, dat hij later aan de hoogeschool nogmaals is verliefd geworden, en indien hij er in toestemt, zal ik het toekomende jaar de vrijheid nemen de geschiedenis zijner tweede liefde mede te deelen. |
|