| |
| |
| |
Het openbaar ministerie tegen Plus en Stuyck.
Juffrouw Plus had tegen vrouw Stuyck geroepen: ‘ge zijt 'nen otter.’
Dat kon vrouw Stuyck niet over haar hoofd laten gaan: 'nen otter!
Zij antwoordde op staanden voet: ‘zwijg, venijnig serpent, bezie u zelve.’
Daarop schoot Plus in volle gramschap, wierp haar borduurraam omver, liep de deur uit, zette de armen in de zij, stak haren scherpen neus onder de spitse kin van vrouw Stuyck, en riep dat geheel de gebuurte het hoorde: ‘nog één woord, en gij komt niet levend uit mijne handen, betooverde negemassij!’
Daar stonden meer dan vijftig menschen rond.
Negemassij!... Het ging over zijn hout. Wie zou het uitgestaan hebben?
‘Dat hoort gij, geburen!’ riep vrouw Stuyck. Zij nam de zaak in kennis en klaagde ze aan bij 't gerecht.
Doch Plus had den slag voorzien: zij vroeg ook getuigen, en liet een tegen-proces-verbaal opstellen.
Mijne gelukstar wilde, dat vrouw Stuyck eene vriendinne was van de nicht van de zuster van de moeder van den meestergast van Monsieur Lefinaud. Zoo werd het geval op het werkhuis verteld, en Lefinaud nam de gelegenheid te baat om zijnen jongen advocaat aan te bevelen.
‘Eene zaak voor u, mijnheer!’ zegde hij mij, en zijne vingers polkeerden op de roode gilet, nog levendiger een dansje, dan op den dag, dat hij mij zijne kamers verhuurde; ‘eene zaak van belang, eene kapitale zaak! Geheel de stad is er vol van: op de Hoogstraat spreekt men van niets anders, tot op mijn atelier wordt er over gediscuteerd!’
Op eenen gedenkwaardigen Zondagmorgen kreeg ik dus het bezoek van eene oude vrouw, welke haar aangezicht
| |
| |
onder de kap van eenen afgeganen katoenen mantel verborg, en die zich met de woorden ‘Och, mijnheer!’ op den eersten stoel liet nedervallen.
Zij was begeleid van eene vriendin, en vergezeld door eene vrouw van kennis, die meekwam om de zaak te helpen uitleggen, en de buurvrouw op dit plechtige oogenblik haars levens bij te staan en te versterken.
‘Och, mijnheer!’ herhaalden de twee helpsters, en brachten de lijdende tot op eenen stoel recht voor mijne tafel.
‘Zestig jaar oud worden,’ hernam het vrouwtje, van ordentelijke ouders geboren zijn, van kindsbeen af altijd eerlijk en deugdelijk geweest zijn, nooit of nooit bij de Heeren geroepen of boven hebben moeten komen, en nu voor den tribunaal gedaagd... ik die alleenlijk niet weet wat een tribunaal is!
‘Is niet om van te sterven? Ja, 't zal mijn leven kosten!’ en de mantelkap viel haar dieper en dieper over de oogen onder het wanhopig schudden van haar hoofd.
‘Zij zal er van sterven,’ bevestigden de twee beschermsters.
‘Zic, mijnheer, dat bracht een dienaar mij dezen morgen: ik dacht, dat ik in den grond zonk, een dienaar in mijn poortje!’
‘Een dienaar in ons poortje!’ weerkaatste de dubbele echo.
Aan 't hoofd van het briefje, dat de oude mij toereikte, stond de gekende vrouw Justitia met den aartsvaderlijken blinddoek voor de oogen en de geduchte weegschaal in de hand.
‘Pro Justitia, vanwege de Wet en den Koning,’ zoo luidde het stuk: ‘Wij Commissaris van politie, ambtenaar van het openbaar ministerie bij de rechtbank van enkele politie, bevelen, aan alle deurwaarders of agenten der openbare macht te daagvaarden de personen van:
1o. Celestina Plus, kantwerkster, oud 39 jaar,
2o. Cornelia Stuyck, werkvrouw, oud 60 jaar, beticht van wederzijdsche scheldwoorden ende injuriën, mitsgaders vonnis te hooren uitspreken overeenkomstig de wet.’
De traanvolle oogen van de arme Cornelia Stuyck, oud 60 jaar, staarden mij angstig aan, terwijl ik dit modelletje van rechterlijke letterkunde overlas. Mijn wetboek werd deftif opengeslagen, met ernst doorbladerd.
| |
| |
‘De zaak is niet erg,’ bracht ik eindelijk met nadruk uit, en ‘de straf niet streng,’, en ik verzocht mijn eerste cliënte zonder achterhouding of mistrouwen de uitlegging te geven van haar belangrijk proces.
Het was eene geheele historie. Vrouw Stuyck verhaalde ze mij - in haren oorsprong, dien zij meende te moeten toeschrijven aan eenen ingeboren of gezworen haat van juffrouw Plus tegen haar, vrouw Stuyck; - in hare ontwikkeling welke tien jaren duurde, sedert zij in hetzelfde poortje woonden; - in hare ontknooping, welke in het woord ‘otter’ was losgebarsten; waarop de vriendin op hare beurt de vertelling hernam van naaldeken tot draadje, zonder mij genade te doen van een woord, er als bezwarende omstandigheid bijvoegend, dat Plus voor haar ook noch beleefdheid noch ontzag toonde, en dat zij wel honderd keeren tot zich zelve gezegd had: ‘zij zal wel eens in de kaars vliegen, die fiere madame’; waarna de vrouw van kennis nog eens op hare manier alles herkauwde, hare tevredenheid uitdrukkende, dat Plus, dit kwaadsprekend wijf, eindelijk bij de tong gepakt werd, maar tevens haar spijt betoonend, dat vrouw Stuyck in den druk zou komen voor zulke deugneite.
Zij verzochten mij voor haar te dienen.
Zaterdag aanstaande, zal ik dus mijne stem mogen verheffen voor de miskende onschuld, voor den onderdrukten ouderdom.
De taak scheen mij gewichtig, ik besefte, welke zware last mij op de schouders was getorst.
Wel honderd maal herhaalde ik mijn eerste pleidooi. Van één woord kon de eer, de rust, misschien de vrijheid dier vrouw afhangen. Het hoofd brandde mij van kommer. Mijn hart klopte van aandoening en vrees.
Ge zult misschien lachen met mijnen overdreven angst; maar ga slechts eenige jaren achteruit, stel u terug op het oogenblik dat de voorzitter voor de eerste maal tot u zegde: ‘Meester... gij hebt het woord,’ en gij zult aanstonds begrijpen, aan welke benauwdheid ik toen leed.
Er waren vele zaken op 't vredegerecht.
Ik hoorde tot twee, vijf, tien en vijftien frank boete veroordeelen: schommelmeiden, die hare assche op de straat hadden geworpen zonder de vuilniskar af te wachten, - straatjongens, die de bel van den kruidenier hadden afge- | |
| |
trokken, - logementhouders, die de reizigers niet hadden opgeschreven, - herbergiers, die hunne nachtelijke bezoekers niet aan de deur hadden gezet, - jongelieden eindelijk, die hunne schoone stemmen bij het dichterlijke maanlicht hadden laten hooren, en geheel verwonderd stonden te vernemen, dat nachtgedruisch onder art. 479 valt en zij er tusschen zaten overeenkomstig de wet. De gelegenheid werd ook te baat genomen, om drie, vier arme drommels naar het bedelaarshuis te zenden, omdat zij de hand hadden uitgestoken, in plaats van van honger te sterven, dit ook overeenkomstig de wet.
Niemand werd vrijgesproken. - Onheilspellend voorteeken? Ik voelde mijn pleidooi verdwijnen woord voor woord.
Het geduchte oogenblik naderde.
Een mager heerschap, met langwerpig gezicht, grooten neus en scherpe kin, die soms ‘silence’ riep, en altijd door in twee geplooid bij de stoof zat, sprong in eens recht en kreet uit al zijn kracht: ‘Het openbaar ministerie tegen Plus en Stuyck. De getuigen moeten uitgaan. Silence!’ viel weder in twee, en verdween achter de gegoten kachel.
De heer vrederechter verzocht ons plaats te nemen aan de groene tafel, terwijl Plus en Stuyck zich nederlieten op het ‘ezelsbanksken’, gelijk het volk in zijne schilderachtige taal de zitplaats der betichten noemt.
Nadat men vastgesteld had, dat nummer een wel en degelijk Celestina Plus was, en nummer twee aan den naam van Cornelia Stuyck beantwoordde, zegde de rechter: ‘Huissier, de getuigen.’ De springveer van bij de kachel sprong los en riep: ‘Joanna Possemiers... Silence!’
Joanna Possemiers werd opgevolgd door vijf, zes andere getuigen, die volgens gewoonte de zaak wat meer verdonkerden.
Zonderling verschijnsel. Al de getuigen, die Plus deed opkomen, zwoeren en bevestigden bij God en zijne heiligen, dat zij Stuyck hadden hooren roepen ‘venijnig serpent’; maar dat Plus zou gezegd hebben ‘otter of negemassij’ - zie daar wisten zij geen woord van; terwijl de getuigen van mijne cliënte, integendeel, goed en klaar de scheldwoorden van Plus hadden onthouden, maar van 't geen Stuyck zou moeten gezegd hebben, geene enkele letter hadden opgevat.
Schoon thema voor eenen advocaat.
| |
| |
De verdediger van juffrouw Plus, een oude pleiter, wist er rijkelijk partij uit te trekken.
Hij keek mij vlak in de oogen, wierp eenen minachtenden blik op mijne arme cliënte, en zijnen rechterarm plechtig vooruitstekend, begon hij Plus af te te schilderen als eenen engel van goedheid en zoetaardigheid, achtervolgd, miskend, onderdrukt, gepijnigd, door eene helleveeg, wier hatelijken naam hij niet wilde noemen, maar die weldra de straf zoude ontvangen voor ondeugd en snoodheid bestemd.
Hij onderzocht de waarde van elke verklaring en eindigde met aan den rechter dit geducht dilemma te stellen:
Of de getuigen van Plus zijn eerlijke lieden, - hun is geloof verschuldigd, en Plus is onnoozel, - òf het zijn valsche getuigen, en dat de wetten hen dan treffen.
‘Kiest tusschen beiden,’ riep hij uit, ‘onderzoekt, weegt en wikt. Hier brave, beproefde menschen, wier verklaringen den stempel dragen van waarheid en oprechtheid, ginds de aarzelingen en de verzwijgingen van partijdigheid en kwade trouw.’
Ik wist niet meer, waar ik stond. Die gebaren, die groote woorden hadden mij overbluft.
Mijn pleidooi had ik nochtans zoo goed voorbereid!
't Was verdeeld in drie punten volgens al de regels van de kunst.
Het bevatte eene vleiende inleiding, eene boeiende vertelling, een treffend slot; doch inleiding, vertelling en slot, alles was mij ontvlogen. Toch ging ik maar voort, sprong van den os op den ezel, van Plus op Stuyck, van Stuyck op Possemiers, van Possemiers op de andere getuigen, tot mij eindelijk de gebrokene woorden bleven hangen in den mond.
Ik verwachtte mij aan eene vreeselijke ontknooping. Doch de rechter herstelde het evenwicht.
‘Plus en Stuyck,’ riep hij uit, ‘ieder zeven frank boet en de kosten.... 't is gedaan. Huissier, roep eene andere zaak.’
Zoo hakte hij het dilemma van mijnen achtbaren confrater door, en sloeg zonder twijfel den nagel op den kop.
‘De straf is streng,’ zegde ik tot mijne cliënte, toen wij met gebogen hoofd de rechtzaal verlieten.
‘Gij hebt toch uw best gedaan, mijnheer,’ antwoordde mij de goede vrouw, - ik zou haar wel omhelsd hebben,
| |
| |
-‘gij hebt wel eens zoo lang gepleit als de andere advocaat.’
't Is waar, wij hadden Fransch gesproken. De twee betichten hadden met open mond onze bewegingen gevolgd, en bij gebrek aan iets anders, beoordeelden zij de pleitredenen van hare verdedigers volgens het uur, gelijk men den metser betaalt per schof of de stof meet met de el.
Er zal nog veel tijd verloopen, eer men aan vele jonge advocaten zal wijs maken, dat zij beter zouden doen in 't Vlaamsch te pleiten!
| |
| |
| |
Een laatste droom.
Hel en vroolijk flikkert de avondlamp en verspreidt haren zachten glans over de groene werktafel heen.
O, zij wordt vroeg aangestoken en brandt soms laat in den nacht, de trouwe gezellin van den onvermoeiden arbeid!
Geen geluid stoort de plechtige stilte van het eenvoudig studeerkamertje. Op de tafel groeit het getal der bundels allengs aan, en de doorbladerde boeken getuigen van naarstige opzoekingen en diepe studie.
Zouden de pleiters de woning van den jonge advocaat niet meer voorbijgaan?
Ja eenige, wellicht de nederigste onder hen, weten hem te vinden, geven hunne belangen in zijne handen, berusten op zijne kennis en stellen vertrouwen in zijnen raad.... en hij ondervindt meer en meer, dat, indien men hem op het college vooral eerde wat nooit te pas komt, men op de hoogeschool veelal vergat te onderwijzen wat hij dagelijks noodig heeft.
Zijne wetboeken zijn hem duurbare vrienden, zijne studiën een ware behoefte geworden.
Met vurige drift dwaalt zijn geest in den doolhof der wetten rond, waarin het menschdom, door de eeuwen en eeuwen heen, al zijn verzuchtingen en al zijn streven, al zijne droomen en al zijne vertwijfelingen, al zijne zwakheden en al zijne gebreken, en ook al zijn lijden en al zijne teleurstellingen heeft neergeschreven.
De Christen zoekt troost en leniging in de Heilige Schrift, de man vindt sterkte en moed in de studie van het recht. Aan die bron putten de overwonnenen der staatkunde, komen de gekwetsten van den levensstrijd zich laven, om na elke nederlaag, na elken val, den strijd voor recht en vrijheid met nieuwe kracht en nieuwe hoop weer op te vatten.
Ja, er ligt een streng en ruw genot in dien drogen en soms stroeven arbeid, die de lichtzinnigen afschrikt, maar de sterken aantrekt en bekoort.
| |
| |
Het beroep blijft nog immer eene late vrucht en geeft karig loon; maar hoevele vergeldingen biedt het niet aan?
De eer wreken, de onschuld beschermen, de list verijdelen, het bedrog ontmaskeren, de hebzucht stuiten, maar vooral den gevallene bijstaan, hem troosten en opbeuren in zijnen strijd tegen de onmeedoogende samenleving, o! de gelegenheden om wel te doen ontbreken aan den rechtsgeleerde niet! Het plichtbesef doet hem zijnen staat beminnen, en de lijdenden, die tot hem komen, heiligen zijne zending en sterken zijnen moed.
Dan leert hij zijnen titel hoogschatten, die, vrij van gunst en voorspraak, enkel door arbeid en vlijt werd gewonnen, en dan ook vindt hij op zijn nederig kamertje, te midden zijner boeken, uren van verheven voldoening en edel genoegen, waar geen goud of weelde tegen opwegen kan.
Doch ook daar dringen lachende beelden binnen, en wanneer, laat in den avond, de wetboeken gesloten zijn en de bundels ter zijde geschoven liggen, spelen de begoochelingen van weleer hem weder voor den geest.
Doch het zijn de verwarde droomen van vroeger niet meer. Rijpere overweging heeft het ziekelijke ongeduld gestild; wijze, doch vaak bittere ondervinding heeft de vervoering der jeugd getemperd.
Soms schijnt het mij, dat dan, op dit late avonduur, de kamerdeur voorzichtig geopend wordt.
Een lichte tred glijdt over den grond, eene slanke gestalte rijst aan mijne zijde op, eene fijne hand drukt zachtjes mijnen arm en een liefelijk gelaat kijkt schuchter over mijnen schouder heen.
Ik weet, dat hare oogen elke beweging mijner pen volgen; ik voel, dat hare wangen kleuren bij het lezen van het verhaal onzer kinderjaren en haar gemoed in zoete mijmering vervalt.
‘Kom, Ernest,’ zegt zij eindelijk, en hare stem neemt eenen vleienden en toch ernstigen toon, ‘wij zijn immers geene kinderen meer!... Wat baat het die lang vervlogene tijden te herdenken! Het werkelijk leven is daar, en het is onze plicht met vertrouwen de toekomst in te blikken, maar...’ en hare stem fluistert zachter, en zij kijkt mij strak in de oogen, en glimlacht en bloost, en drukt mij eenen vurigen kus op de lippen, ‘maar... eindig niet zonder te zeggen: dat Bertha niet vergeten had.’
|
|