| |
| |
| |
Latere kennissen.
De vriendschappelijke eigenaars.
Maanden en maanden zijn alweer verloopen; het opschrift prijkt nog altijd rondom de bel, maar de cliënten blijven zoek. Reeds lang heeft Monsieur Lefinaud opgehouden te roepen: pour Monsieur l'Advocat, au premier! en komt mij stillekens verwittigen, dat eene vrouw mij wenscht te spreken.
‘Gij weet niet wat zij te koop heeft?’ lach ik.
‘Ik geloof niet, mijnheer, dat het een leurster is: hare houding is te fier, hare manieren zijn te barsch.’
‘Dan een bedelares?’
‘Daarvoor ziet zij er te burgerlijk uit.’
‘Zoude het ditmaal eene oprechte cliënte zijn?’ vraag ik twijfelend.
‘Wie weet?’ oppert mijnheer Lefinaud, die zich op het uiterlijk niet meer betrouwt.
Ik zou dus mijnen eersten cliënt in vleesch en bloed, ziel en lichaam gaan aanschouwen, en alhoewel mijne nieuwsgierigheid groot was om dit wonderverschijnsel aan te staren, toonde ik geene haast.
Bij mijnen patroon had ik gezien, hoe de cliënten soms uren moesten aanschuiven, en ik vond het van mijne waardigheid ten minste met minuten te beginnen.
Toen ik de deur opentrok, stond mijne bezoekster bij de schouw, met den arm uitgestrekt, het lichaam recht, het linkerbeen vooruit.
‘Mijnheer de advocaat,’ zoo viel zij mij op het lijf, ‘ik heet Mie Goebloed, en ben de oude presidentin der Vriendschappelijke Eigenaars, eene maatschappij, die ik zelve gesticht en tot stand heb gebracht, waar ik mijne voeten voor uit mijne schoenen heb geloopen, en die mij afstelt, wegjaagt, bedriegt en besteelt... maar enfin!’
| |
| |
En zij plaatste hare magere armen in de zij, en keek mij uitdagend aan.
Al die woorden waren reeds uit haren mond gevloeid, vóór ik den tijd had haar eenen stoel aan te bieden, en kennis kon maken met de zonderlinge personage, die het toeval op het opschrift mij zond.
Mie Goebloed was recht als een stok, mager als eene graat, scherp als een zwaard. Haar beenderig gelaat, doorgroefd voorhoofd, snijdende blik, roofvogelsneus, puntige tanden en getrokken mond, duidden eene dier gierige en kwaadsprekende vrouwen aan, die de plaag zijn harer betrekkingen, de schrik harer gebuurte.
Van de oogenblikken wachtens had zij gebruik gemaakt om met hare afgeteerde vingers, vier, vijf smerige briefkens, die jaren in haren zak hadden gezeten, en welke zij hare pampieren noemde, op tafel uiteen te leggen en met primo, secondo, te rangschikken. Hare snuifdoos stond in het midden.
‘Juffrouw’, en ik bood haar eenen stoel aan, ‘welken dienst kan ik u bewijzen?’
‘Ik ben geene juffrouw, ik heet Mie Goebloed; maar dat geeft er nu niets aan’, en zij plaatste zich recht over mij op den stoel; gelijk ik zeg, in 't eerste ging alles om het beste in onze maatschappij. 't Liep op rollekens af: Mie was de bovenste, ik moest en ik zou presidente worden, alhoewel ik wat lach met die eer; ik vraag naar niets, mijnheer, als zij maar op tijd betalen.
In de eerste vergaderingen heette het: juffrouw Goebloed van hier, juffrouw Goebloed van daar, en nu aanzien zij mij als vuiligheid, en zouden zij mij vergeven met een druppel water, om geenen emmer te moeten gebruiken.
‘Vroeger klonk het: Mie, hoe is het met de gezondheid? doch op de laatste zitting sprak mij niemand aan: de kans was gekeerd, ik zag seffens, hoe laat het was.’
‘Maar’, poogde ik te vragen, ‘mag is ten minste weten?...’
‘Ja, mijnheer, ik zal u alles gaan uitleggen.
Gelijk ik zeg, we hadden weer vergadering. Ik nam plaats op de bank gelijk altijd, om de stoelen aan de anderen te laten.
Zij bleven van mij weg en lieten mij alleen zitten. Ik zeg in mij zelve, enfin, ik zal mijnen peper zoo hoog houden als zij hunnen saffraan. Zij denken, dat zij mij liggen hebben; maar ik wacht ze af.
| |
| |
Ik laat alles gebeuren.
De zitting wordt geopend, de namen opgeroepen, het reglement voorgelezen: ik zeg geen woord.
De uitleg wordt betaald: ik leg mijnen frank op tafel, en ik zwijg.
De nieuwe leden worden aangenomen: ik laat ze begaan.
Eindelijk komt de rekening voor; ik zeg tegen mij zelve: Mie, opgepast, nu is het uwe beurt.
Zij beginnen de cijfers te lezen, ik laat ze allemaal teekenen; maar als het aan mijnen naam komt, sta ik op. Ik ga naar de tafel, neem de pen in de hand en breek ze in honderd stukken. Ik sla het boek toe werp en het op den grond.’ En zij liet hare gebalde vuist zoo geweldig op mijnen lessenaar vallen, dat de inkt in de lucht sprong, tot groote besmetting van het groen tapijt, dat ik juist aangekocht had.
Mie ging er overheen met hare mouw, zonder hare uitlegging te onderbreken. ‘Ja, mijnheer de Advocaat, dan heb ik ze het daar gegeven een uur lang, dat er de honden geen brood van zouden eten,’ en zij legde hare twee handen op de knieën, richtte het hoofd op, en bezag mij met oogen, waar hoogmoed en woede te gelijk uitstraalden. Zij verleende zich een oogenblik stilte om den roem van dien strijd te genieten, en mij toe te laten hare heldendaden te bewonderen.
‘'t Is mij onmogelijk te oordeelen...’ beproefde ik nogmaals voor te brengen.
‘Gij gaat alles weten, mijnheer,’ viel zij weder in.
‘Daar bleef het niet bij, ik vroeg: wie van u durft mij antwoorden? Ik zal ze allemaal vlak in het aangezicht zien.
Niemand sprak, twee of drie schoven stillekens de zaal uit en de anderen dorsten zich niet meer verroeren.
Willen wij dan stemmen?’ vroeg de Voorzitter met zijne siropestem en dadelijk waren zij tevreden.
Zij schreven hunne briefkens: ik houd mij stil. Zij steken ze in eenen hoed en willen ze gaan aflezen; maar dan roep ik: ‘halt!’ Ik ga tot bij het bureel, ik neem mijne handen en ik werp al de briefkens zoo verre als ze vliegen willen. Hier wordt niet gestemd, hier is quaestie van betalen, en al stemdet gij honderdmaal, daarmee zult gij mijn recht toch niet verminderen, en zal ik mijn geld niet minder moeten hebben, gij valschaards, gij...
‘Ik moest de zaal uitgaan; want ik zou te veel hebben
| |
| |
En zij plaatste haar magere armen in de zij, en keek me uitdagend aan.
| |
| |
gezegd. Van dit oogenblik noem ik de maatschappij, welke ik de Vriendschappelijke Eigenaars doopte, niet anders meer dan de Bedriegachtige, de Diefachtige Eigenaars, en ze verdienen het!’
Ik wees met mijnen vinger op de tafel naar de papieren, die daar lagen, om toch iets te weet te komen; want er tusschen spreken, was olie op 't vuur.
‘Ja, mijnheer,’ hernam zij, ‘ik kom er aan. - “Dat is”, en zij plaatste mij het vuilste blauwe boeksken in de hand, dat ik ooit gezien heb, dat is ons reglement, een reglement, dat ik opgesteld heb, dat ik op mijne eigene kosten uit Vlaanderen heb doen komen, en dat ze nu willen omverwerpen, en miskennen, de bedriegers!... Lees dat, mijnheer, en gij zult oordeelen.’
Ik nam het boeksken en te midden van olie, vet en snuifvlekken, ontdekte ik, welk stuk ik in de handen had, en tot welk soort van mensch ik de eer had te spreken of beter niet te spreken.
Dit schrift was het reglement van eene maatschappij van kleine eigenaars, en mijne bezoekster de stichteresse en gewezen presidente van de vereeniging.
Die gezelschappen zijn zeer eigenaardige instellingen.
In de steden bestaan er een groot aantal kleine woningen, door de laagste volksklas betrokken. Die huisjes zijn verhuurd, volgens het oud gebruik, tegen eenige stuivers per week. 's Zondags morgens gaat de ontvanger der eigenaars met eene linnen beurs rond, klopt aan elk deurken en ontvangt de verschuldigde stuivers, als hij geene scheldwoorden naar het hoofd krijgt in plaats van geld in de beurs.
De eigenaars hebben weinig macht om de weerspannigen, die aan de betaling te kort blijven, te dwingen. Meubels, bezitten de huurders weinig of niet, en toch, hun huisraad is zeker gevlucht, vóór de inbeslagneming kan komen.
Er bestaat dus geen ander middel dan het huis te doen ontruimen; maar hier ligt de knoop.
Om eenen huurder van slechten wil op straat te zetten, gelijk die bewerking heet, is veel gezegeld papier noodig: eene dagvaarding, een vonnis van uitdrijving, de beteekening met commandement, en eindelijk de uitzetting. Dat alles kost geld, veel geld, te veel geld, en valt ten laste van den eigenaar; want de huurder heeft niets, en waar niets is, verliest de keizer zijn recht.
| |
| |
Dit weten de oneerlijke en slechte arme menschen, en om den eigenaar, dien zij alreeds niet betalen, groote onkosten aan te doen, bezitten zij een geheel rechterlijk strijdplan. Gedagvaard, verschijnen zij niet; bij verstek veroordeeld, trekken zij het zich niet aan.
Het vonnis wordt te huis gebracht, bevel gegeven: zij wonen meer op hun gemak dan ooit en lachen met den huisjesmelker, die 's Zondags met zijne beurs hunne deur mag voorbijgaan.
Eindelijk komt de dag der uitzetting.
Van 's avonds te voren worden al de meubeltjes op eenen kruiwagen geladen. Een enkele stoel blijft alleen in het ledige huis, en daarop zet zich de vrouw, die altijd de ergste is in dergelijke gevallen.
Zoo verwacht men den deurwaarder. Men laat hem al de stukken aflezen, al de vormen der wet uitputten, totdat hij er eindelijk toe overgaat vrouw en stoel buiten te dragen. Deze neemt lachend haren stoel op den schouder, en gaat gelukkig heen. - Zij heeft zich op haren eigenaar gewroken.
Treurig, maar onvermijdelijk gevolg eener gebrekkige wet.
De eigenaars, blootgesteld aan die kwaadaardigheid der huurders, hebben op verdedigingsmiddelen uitgezien, en maatschappijen met eenen kleinen uitleg zijn tot stand gebracht, om de slechte huurders te vervolgen.
De kas dekt de rechterlijke onkosten, en de leden verplichten zich onderling in hunne huizen geene bewoners meer op te nemen, die hunne schuld niet ten volle gekweten hebben.
Doch zijn de groote onkosten soms een wapen tot wraakzucht in de handen der armen, dikwijls ook, - waarom zouden wij het niet bekennen? - zijn ze de eenige bescherming voor den armen werkman tegen willekeur en wreede schraapzucht. Bestaan er arme menschen zonder eer, er zijn niet min rijke lieden zonder ziel, die niets anders ontzien om de ongelukkigen te onderdrukken, dan de hooge sommen, welke het hun kost.
Gewoonlijk staan zulke eigenaars, die voor de voorzichtigste doorgaan, aan het hoofd der maatschappijen.
Voor hen zijn er geen brave, doch beproefde werklieden. In hunne oogen bestaan maar twee klassen van huurders: de betalende en de niet betalende, en deze laatsten worden zonder genade op straat geworpen, al was hun wil nog zoo
| |
| |
goed, al waren de tijden nog zoo hard. Vandaar dat die maatschappijen weinig geacht worden, en de beste eigenaars zich onthouden er deel van te maken.
‘Hebt gij gedaan, mijnheer?’ vroeg Mie Goebloed, aan wie het zwijgen zeer lastig viel. Ik deed teeken, dat ik aan 't einde kwam. Zij trok haren halsdoek recht, en bracht hare valsche krullen, die door de bewegingen harer welsprekendheid op den neus waren terneergekomen, weder in fatsoen.
‘Lees nu dat stuk,’ en zij behandigde mij de quitantie van eenen zaakwaarnemer der stad, wiens rekening in zake Marie Goebloed tegen Theresia Van der Aa, weduwe Peeters, vrij hoog kwam.
‘En onderzoek nu dat eens: gij zult zien, wat die heeren aan mij durven schrijven, aan mij, die zooveel voor hen gedaan heb.’
Het was een brief van het nieuw bestuur der Vriendschappelijke Eigenaars, waarin de geheimschrijver, namens de commissie, aan Marie Goebloed liet weten, dat het onmogelijk was de rekening van haren zaakwaarnemer te voldoen.... ‘De algemeene vergadering,’ zoo luidde het schrijven, ‘de eer der vereeniging voor oogen houdende, heeft het alzoo besloten als eene afkeuring van uw onmenschelijk gedrag.’
‘Welnu, mijnheer, wat dunkt u van zulk stuk?’
‘Het is zeer streng,’ bemerkte ik.
‘Streng!... Het is een schande, eene beleeding, het roept wraak bij den Heer! Dat laat ik zoo niet! Het zijn lasteraars, ik moet mijne eer terughebben, kost wat kost!...’
En Mie sloeg gedurig met hare handen in haren schoot met zulk geweld, dat ik het oogenblik te gemoet zag, dat haar katoenen kleed ging doorscheuren en hare beenderige knieën te voorschijn komen.
‘Daar is niets van waar?’ trachtte ik te bedaren.
‘Maar, mijnheer, daar iets van waar! Ik onmenschelijk! ik de goedheid zelve, ik die nooit aan iemand een slecht woord gegeven heb, ik die niets vraag aan iemand, dan mijn eerlijk geld, ik onmenschelijk!
Neen, mijnheer, zoo besta ik niet. Integendeel. Ik ben de eerste om de menschen een goed woord te geven, om ze vriendelijk aan te spreken, om hen met goeden raad te helpen, hen te doen verstaan, dat het niet ordentelijk is
| |
| |
eene arme vrouw niet te voldoen en eene weduwe als mij te onderdrukken...’
Weduwe?.... Weduwe van wien? Weduwe van wat? Dat wist zij zelve niet; maar zij had hooren zeggen, dat de advocaten de verdedigers van weduwen en weezen zijn, en vermits zij niet goed meer voor eene wees kon doorgaan, had zij het natuurlijk gevonden zich ten minste als eene weduwe voor te doen.
‘Ik zal de zaak nader onderzoeken,’ besloot ik opstaande.
Zij sloeg hare snuifdoos toe, overhandigde mij de papieren, en haalde uit den hoek der kamer een groen regenscherm, met koperen stok en zware kruk, dat in hare gespierde hand, meer een wapen scheen tegen slechte betalers, dan een beschutting tegen den afwezigen regen.
Met zwaren tred trok zij de trappen af, mompelend tegen de onderdrukkers van weduwen en weezen, terwijl haar parapluie in woest beweging tegen de leuning aansloeg.
Ik moest, zoo heette het, de zaak nazien, maar wenschtte vooral inlichtingen te nemen over den persoon. Zij waren licht te bekomen.
Mie Goebloed stond bekend bij al de rechters, advocaten avoués, en deurwaarders als eene vrouw zonder hart, die rijk, maar uitermate gierig, als een bedelaresse leefde, en de arme lieden tot den laatsten stuiver afperste.
Het geval, dat zij mij half uitgelegd had, was afschuwelijk.
In een harer huisjes, vervallen hok zonder lucht noch licht, woonde eene arme weduwe, ditmaal oprecht weduwe en, eilaas! oprecht arm. Zij was met vijf kleinen gebleven, van welke het oudste pas zeven jaren en het jongste eenige maanden telde. Met werken en zwoegen, van den vroegen morgen tot den laten avond, gelukte zij er in als schuurster eenen frank per dag te verdienen.
Een frank voor zes personen!
En nochtans, welke wonderen van zindelijkheid en schijnbare welvaart zien we dagelijks door onze Vlaamsche huismoeders bewerken met dit karig dagloon! Ook bij de weduwe Peeters was de woning rein, de kinderen gingen netjes gekleed, volgden regelmatig de school, hadden nooit aan iemand eenen cent gevraagd, en 's Zondags, als de huisjesmelker met den blauwen zak rondging, had hij altijd in het aarden kommeken op den hoek der schouw den huurprijs vinden liggen. 't Is waar, meer dan eens had men de kinderen
| |
| |
zonder brood moeten slapen leggen: 't was toch zooveel zes stuivers huishuur op de week, maar nog liever honger lijden dan een oordje te kort te blijven!
Zoo had de arme weduwe jaren aan jaren den bitteren strijd doorgeworsteld; thans kon zij op eenigen onderstand rekenen. Het oudste zoontje begon eenige boodschappen te doen en bracht reeds eenige hulp in huis.
Ja, de toekomst lachte de goede moeder toe. Zij dacht er juist aan, op eenen avond, dat zij bij een eindje kaars zat te naaien, om uit eenen afgelaten frak haars mans een jasken voor haren oudsten jongen te maken.
Het werk scheen lastig. De stof was niet sterk, en de snede viel smal; doch zij keerde en wendde, en een glimlach op haar gelaat deed zien, dat het eindelijk gevonden was en haar Edward ordentelijk zou kunnen te voorschijn komen. Zij wachtte om het den jongen aan te passen, toen de deur werd opengestooten, twee mannen binnendrongen en, zonder een woord te spreken, hunnen last op het bed nederlegden. De arme vrouw vloog toe, stiet de mannen weg en herkende haar oudste zoontje, haren Edward, die in onmacht lag, aan het been zwaar gekwetst.
De arme jongen, die, gelijk alle avonden, de gazet was gaan dragen aan een ouden heer, werd op den hoek der straat door een rijtuig verrast, omvergeworpen en bloedig gewond.
De koetsier had bij het ongeval eenen goeden zweepslag aan de paarden gegeven, die in vollen galop voortsnelden, zonder dat men eigenaar noch voerman kon erkennen. Rijke liën hebben niet gaarn geloop van arm volk.
Niemand zag naar het jongetje om, dat, bedwelmd, door twee arbeiders werd opgeraapt en naar zijne woning gedragen.
Die onverwachte slag was te zwaar voor de moeder. Geheele dagen en nachten bracht zij bij het ziekbed van haar kindje door. Zij moest haar werk staken, zorgen en geneesmiddelen betalen, zoodat zij, die nooit aan iemand iets schuldig bleef, er ten laatste niet meer door kon.
Voor de eerste maal, als de ontvanger met de beurs rondging, lagen de zes stuivers niet gereed en tastte hij vruchteloos in het kommeken.
De ongelukkige vrouw dorst niet opzien; zij voelde het rood der schaamte hare wangen kleuren; nog nooit was het
| |
| |
haar voorgevallen! Dan, zij bezag haar lijdende kind en schepte moed. Zij legde alles uit, bad met tranen in de oogen om uitstel, en vond in haar moederhart tonen machtig genoeg, om eene rots te vermurwen en en eenen huisjesmelker te bewegen.
Hij beloofde zijne meesteresse ten voordeele der weduwe te spreken en twijfelde niet, of zij zou toestemmen. Geen uur later en Mie Goebloed stond in persoon aan huis.
Zij zette zich neder, deed het geheele voorval opnieuw verhalen, liet de arme weduwe uitweenen, en besloot eindelijk met eene stem, waaraan zij eene medelijdende uitdrukking trachtte te geven:
Uwe ramp is groot, vrouwken; maar het is gelukkig, dat gij met goede menschen te doen hebt.
‘Ge weet, dat ik altijd vol toegevendheid ben voor de arme lieden, die hun best doen, en dat nooit een oppassende huurder van mij te klagen had.’
De arme vrouw knikte toestemmend, alhoewel zij van de goedheid van Mie Goebloed nooit blijken te zien kreeg.
‘Gij hebt mij altijd correct betaald; ik wil mij op u betrouwen en zonder moeite een uitstel geven.’
‘Heb dank, juffrouw,’ riep de weduwe uit, ‘God zal het u loonen, dagelijks zullen wij beiden voor u bidden!...’
‘Maar,’ ging de eigenaresse voort, zonder op die woorden acht te slaan, ‘maar gij zult mij daarna alle weken eerlijk inkorten.’
‘Zeker,’ hernam de huurster.
‘Met de wettelijke interesten?’
‘Al wat gij vraagt, juffrouw. Ik zal doen, wat gij wenscht, als gij nu maar een weinig medelijden, een weinig geduld wilt hebben.’
‘Dat is verstaan; doch als ik uitstel geef, zult gij begrijpen, dat ik eenige zekerheid neem om later betaald te worden.’
‘Ach!’ kreet angstig de weduwe, ‘dag en nacht zal ik voor u werken. Wat ik heb is te uwer beschikking, en met geluk zal ik u alles afstaan; want gij geeft mij meer dan het leven; gij redt mijn ongelukkig kind!’
‘Dat zijn brave voornemens, vrouwken,’ hernam Mie Goebloed op denzelfden kouden, onbewogen toon, ik twijfel geen oogenblik aan uwe belofte; maar zult gij u niet in de onmogelijkheid bevinden er aan te voldoen? Als gij blijft voortleven gelijk nu, denkt gij dan niet, dat gij dagelijks
| |
| |
meer zult achteruit gaan en dieper zinken? Het verteer overtreft de winsten.
‘Ge moet dikwijls tehuis blijven, uwe klanten gaan verloren, de schulden groeien aan; daarom, vrouwken,’ en zij drukte het arm mensch de bevende hand, ‘moet ik u in uw eigen belang eenen goeden raad geven. De last is te zwaar voor u. In uwe plaats zou ik mijn kind naar het gasthuis doen...’
De weduwe had de redeneeringen van den vrouwelijken financier eerst met aandoening, dan met schrik aanhoord. Bij het laatste woord wierp zij de koude hand der raadgeefster weg, sprong op, vloog naar de sponde van het kind, drukte zijn kroezelkopje tusschen hare armen, en moeder en zoon begonnen luid te snikken.
‘Kom, kom’, vleide Mie Goebloed, ‘neem dat zoo niet op, dat zal wel overgaan. In het gasthuis is men beter verzorgd dan tehuis,’ en daar zij meende, dat het weenen een weinig ophield... ‘ik zal het kind dezen namiddag maar laten weghalen.’
‘Mijn kind weghalen! riep de moeder, zich als verwilderd omkeerend, mij scheiden van mijnen zieken jongen! alles, ja, maar dat nooit!’ en de geteisterde vrouw klemde haar kind vaster tegen de borst.
‘Het doet mij spijt,’ antwoordde Mie Goebloed even koelbloedig, ‘maar dan kan ik geen uitstel geven; want ik ben zeker alles te verliezen,’ en zij deed teeken om de kamer te verlaten.
Toen volgde het pijnlijkste tooneel.
Het kind klaagde en bad van uit zijn ziekbed, de moeder weende, en smeekte, vatte het lange wijf bij de kleederen, drukte haar de handen, viel op de knieën; doch alles tevergeefs.
‘Het kind naar het gasthuis of gij mijn huis uit!’ snauwde zij de weduwe terugstootende toe, en verliet de arme woning, de deur achter zich met geweld toeslaande.
's Anderendaags reeds stond de deurwaarder daar. Hij behandigde aan de buurvrouw een stuk papier met veel gekrabbel en twee zegels op, en verklaarde, dat zij voor den vrederechter gedagvaard was.
Tien dagen later moest zij haar huis verlaten met haar lijdend kind, dat op zijn bed verdragen werd.
Die onmenschelijke handeling baarde groote opschudding.
| |
| |
De weduwe werd door iedereen geacht en bemind, de eigenaresse gehaat en verfoeid. In de buurt ging een kreet van algemeen afgrijzen tegen haar op, waarbij de huurders, die niet altijd gereed waren, natuurlijk het luidste schreeuwden.
De burgers, bij wie de weduwe als schuurster werkte, vernamen de geschiedenis, en het werd een algemeene kreet van verontwaardiging tegen de onmeedoogende gierige en tegen de maatschappij der Vriendschappelijke Eigenaars, die haar de geldmiddelen ter hand stelde om zulke wreede ontwerpen, zonder eenige uitgaven, ten uitvoer te brengen.
‘Hadde het haar eenen centiem moeten kosten, zij zoude zoo haastig niet geweest zijn; maar 't is de schuld dier zedelooze sociëteit,’ zoo klonk het overal.
Den leden der commissie kwam de zaak ter oore en zij ontstelden zich over den blaam, die het gezelschap trof.
Het scheen hun een plicht de eer der vereeniging te handhaven, en zij namen een ridderlijk besluit.
Met algemeene stemmen werd beslist, niet de weduwe te helpen, daar dacht niemand aan, maar aan Mie Goebloed de teruggave der gerezene onkosten te weigeren. Het was ook het algemeen gevoelen, dat de rekening van den zaakwaarnemer wel wat hoog klom, en men niet beter kon doen dan de betaling van zich af te schudden.
Mie Goebloed antwoordde op die beslissing door bedreigingen..
De commissie riep de maatschappij bijeen.
De algemeene vergadering stelde Mie als voorzitster af, en stemde, dat zij geen recht had tot betaling, aangezien haar onmenschelijk gedrag. Toen had de woordenwisseling plaats, welke Mie mij met zooveel nauwkeurigheid en vuur in ons eerste onderhoud beschreven had. Doch de Vriendschappelijke Eigenaars waren bij hun besluit gebleven, en Mie wilde ze dwingen door het recht.
Ik wist niet, wie van beiden ik het meest bewonderen moest: of Mie Goebloed, die geld, op zulke schandelijke wijze besteed, wilde weder hebben, of de sociëteit, die in het openbaar misprijzen niet anders vond dan eene goede gelegenheid, om zich eene som toe te eigenen, welke haar in alle geval niet toekwam, maar die zich wel wachtte de arme vrouw, door Mie Goebloed onderdrukt, bij te staan, en te helpen.
M'n besluit was genomen. Ik was nog te jong van hart
| |
| |
en te onervaren als advocaat voor dergelijk proces. Als twee weken later de groene parapluie, opgevolgd door Mie Goebloed, weder binnentrad, kon ik niet nalaten aan het booze wijf te verwijten, wat men mij verhaald had.
‘Daar had ik mij aan verwacht,’ antwoordde Mie met vlammende oogen, 't is niet genoeg, dat de valschaards mij bedriegen en bestelen, zij moeten mij nog mijne eer ontnemen, mijnen goeden naam bezoedelen.
‘Maar zulk volk,’ en zij keek mij strak in de oogen, ‘vindt bij elkeen gehoor, en een arm verlaten schepsel, dat noch maag noch vriend heeft als ik, wordt overal verstooten; maar enfin...’
En zich oprichtend voer zij voort:
‘Heeft mijnheer Braeckmans, de nieuwbakken president, in 't midden des winters geene drie ouderlooze kinderen doen op straat zetten, zonder dat zij wisten waarheen?
Hij is betaald tot den laatsten stuiver, en ik heb er geen woord tegen gezegd, alhoewel mijn hart scheurde van medelijden.
Die heer is rijk en ik ben arm, maar enfin....
Heeft mijnheer Van Zeker, die nu zooveel gerucht maakt, en een gezicht trekt alsof 's keizers kat zijne nicht was, het dak van het huis niet doen afnemen om eenen stokouden man, die maar eenige dagen meer te leven had, weg te krijgen?
Heeft hij zijne onkosten niet opgestreken tot den laatsten centiem en ons het herplaatsen van zijn dak niet dubbel aangerekend?
Die heer neemt een kleinen van voor zijnen naam en draagt eenen gouden bril op zijnen neus; ik heet Mie Goebloed effenaf, en moet mij met eenen neusnijper behelpen; maar enfin...
Heeft mijnheer Steurbout geene vrouw doen buitendragen, die juist in 't kinderbed was, en ben ik de eerste niet geweest om te zeggen, dat er van tijd tot tijd een voorbeeld moest gegeven worden?... Nu 't mij aangaat, is alles te veel. Nu speelt men den goedhartige met mijn geld. - 't Is gemakkelijk riemen te snijden uit een andermans leer; maar enfin...’ en de stem van Mie beefde van ontroering en woede.
Ik besloot er uit, dat de andere Vriendschappelijke Eigenaars de vriendschap hunner oude presidente overwaardig waren, doch bleef bij mijn eerste besluit.
| |
| |
‘Het zal mij moeilijk vallen,’ bemerkte ik half bedeesd, ‘uwe zaak te pleiten.’
‘Ha, mijnheer,’ hervatte Mie, hare fijne lippen tot eenen nijdigen grimlach plooiend: ‘gij zijt waarschijnlijk overlast van werk!’
‘Ik wist niet, waarom ik bij 't eerste bezoek zoolang moest wachten. Verontschuldig mij, mijnheer, uwe kostbare oogenblikken te hebben misbruikt,’ en Mie Goebloed stond recht, neigde en boog alsof zij voor den grootsten rechtsgeleerde der wereld hadde gestaan.
Zij scharrelde hare papieren bijeen, plooide de stukken een voor een met zekere deftigheid.
Ik wilde haar uitlaten. Zij verstond in het geheel niet, dat ik mij zou derangeeren.
Eindelijk verliet zij met groote stappen de kamer.
Op de overgang keerde zij zich nog eens naar binnen, om mij tot op den grond te groeten.
‘Nog eens, mijnheer, vergeef mij mijne stoutheid,’ zoo luidde haar afscheid. ‘Ik ben u hoogst dankbaar voor uwe toegevendheid; en als er ooit menschen zijn, die mij dragen naar eenen advocaat, welke zijn cliënten doorzendt, zal ik de eer hebben hun uw adres te geven,’ en het kwaad wijf stoof de trap af.
Zoo vond en verloor ik mijne eerste cliënte.
Mie Goebloed troostte zich licht over mijne teergevoeligheid; zij ging naar eenen anderen advocaat.
Ik hoorde later de zaak pleiten. Het proces werd gewonnen; doch het gedrag van de twee partijen blootgelegd, en Mie Goebloed zoowel als de Vriendschappelijke Eigenaars lieten beiden hunne beste pluimen in den strijd... maar enfin!
|
|