| |
| |
| |
Het dansfeest.
Buiten de zaak Verstraeten en zijn werkboekje kreeg ik nog twee, drie andere pro Deo's; doch het ging niet verder dan een ontkennend advies, en 't gelukte mij niet, zelfs kosteloos, eene enkele zaak voor de rechtbank te brengen. Uitstellen vragen, hier en daar eenige korte uitleggingen geven in de zaken mijns patroons, daarbij bepaalden zich, in de drie jaren stage, mijne rechterlijke werkzaamheden, en... bij de jonge confraters telde ik nog onder de gelukkigsten.
Dit belet niet, dat ik de studie van Mr. Adams trouwer en trouwer bezocht. Het bloemen koopen ging maar altijd zijnen gang, en ik verteerde in ruikers meer dan mijn advocaatschap kon opbrengen. Doch alles vruchteloos: de gelegenheid om juffrouw Clara te ontmoeten en te spreken bleef een desideratum.
Ik had nog eene hoop. Mevrouw Adams kon een dansfeest geven, en dan mocht ik stellig op eene uitnoodiging rekenen. Op de bals door advocaten gegeven vormen de stagiaires altijd het gros van het dansend personeel.
Ik kon niet beter doen dan mijnheer Joseph eens polsen, die soms in betrekking kwam met den huisknecht, welke op zijne beurt van de bovenmeid wist al wat er in de familie omging.
‘Praatjes, Joseph!’ zegde ik los weg, als hij weder pochte over de pracht van het groot huis, ‘praatjes, vriendlief, die gij aan mij niet zult wijsmaken! 't Is met dien gewaanden rijkdom gelijk met de bals en de feesten. Volgens uw snoeven en stoffen moest het hier dans en vreugd aaneen zijn: reeds den derden winter ben ik hier, en ik heb noch noot noch snaar gehoord.’
Mijnheer Joseph was vernederd in zijne fierheid.
‘'t Is waarschijnlijk, dat mevrouw in den rouw is. De familie is zoo groot...’ wilde hij uitleggen; maar in mijn ongeduld scheen het mij, dat de familie de rouwplichten
| |
| |
overdreef en misbruik maakte van het recht, om uit eerbied voor de dooden de levenden zonder vermaak te laten.
Mijnheer Joseph voelde zich gekwetst door mijnen toon ten opzichte der familie, en weigerde te spreken.
Op eenen morgen, toen ik binnentrad, zag ik iets buitengewoons aan onzen klerk. Hij keek mij glimlachend aan, wreef in de handen en wemelde op zijnen stoel.
Toen ik nederzat, verliet hij zijne plaats, en kwam mij op den schouder kloppen.
‘Welnu, Joseph?’ vroeg ik verwonderd.
Hij plaatste zijnen vinger voor den mond, verzekerde zich dat al de deuren goed dicht waren, en zijn gezichtje vooruitstekend, hetwelk ditmaal zoo was opgeklaard dat het een blozend appeltje geleek:
‘En de wagen?’ fluisterde hij mij in het oor, ‘hebt gij hem voor de poort zien staan?’
‘Welke wagen?’
‘Wel, de verhuiswagen.’
‘Ha!’ vroeg ik plagend, ‘gaat de familie het groot huis verlaten?’
‘Och kom,’ schudde Joseph, ‘de familie verhuizen! Hebt gij de tapijten en luchters, behangsels en spiegels, sofa's en fluweelen stoelen niet zien binnendragen?’
‘Zou het, Joseph?’ hernam ik aanmoedigend.
‘Ja, mijnheer Ernest, ik geloof het vast. Het zal er om te doen zijn. Mijnheer en mevrouw slapen al drie dagen op 't hoogste.’
‘Zeker voor de frissche lucht,’ schertste ik weder.
‘Neen, neen,’ hervatte Joseph ongeduldig, ‘als de familie haar slaapkamers verlaat, is het om ze in salons te laten veranderen, en dan is er altijd een dansfeest op handen.’
‘En 't zal zeker weder prachtig zijn,’ lachte ik.
‘Het zal alles overtreffen,’ riep Joseph in geestdrift. ‘De werklieden zijn al drie weken bezig. De huisknecht zeide mij, dat er wel honderd luchters zullen hangen en de zalen verlicht zijn à...’
‘A giorno,’ hielp ik.
‘Ja, à giorno, en ik krijg eenen nieuwen tenue.’
‘Dan zal 't zeker heerlijk zijn,’ besloot ik, mij nog altijd ongeloovig toonend. Doch eenige dagen later ontving ik een rozekleurig briefje, waarbij ‘Mijnheer en mevrouw Adams jeune de eer hadden, mijnheer Ernest Staas uit te noodigen
| |
| |
op de soirée dansante, welke zou plaats hebben in hun hôtel op Donderdag...’
Vereeniging te acht uren. R.S.L.P.
Ik antwoordde, insgelijks in den derden persoon, over mijn eigen sprekend als van den onbekendsten persoon der wereld, ‘dat Ernest Staas zich geëerd gevoelde de vriendelijke uitnoodiging van mijnheer en mevrouw Adams te mogen aanvaarden.’
De zoo lang gewachte gelegenheid, die, naar ik meende, over mijn levenslot moest beslissen, daagde dus eindelijk op. Honderd malen herlas ik het briefje, droeg het overal mede, en gedurende al de dagen had ik maar ééne gedachte meer ‘het bal van mijnheer Adams.’
Ik schreef om eene buitengewone toelage aan Tante voor handschoenen, boordjes, witten das en verdere toiletartikelen, en schoot er daarenboven mijne spaarpenningskens bij in.
Maar ook, ik mag het zeggen, ‘ik was onberispelijk’, toen ik met gekruld hoofd, zwart maar eng pakje, verlakte maar nijpende laarsjes, de vigilante instapte en aan den koetsier, met eene zwierige losheid, toeriep: ‘à l'hôtel Adams, rue royale 15.’
Mijn hart klopte, terwijl ik mijne paille handschoenen toeknoopte. Ik voelde nog eens langs alle kanten, of alles in zijne plooi zat; en verbleekte bij de gedachte, dat de kleinste misslag in de snee van mijn kleed of in den naad der gilet al mijne hoop kon verbrijzelen.
‘Het is toch waar,’ dacht ik, ‘dat het geluk der menschen soms aan een zijden draadje hangt.’
Eene lange rij koetsen wachtte vóór het huis. Een kwart uur, dat mij eene eeuw scheen, moesten wij aanschuiven, aleer de rijkgestoffeerde en met goud bezaaide voetknecht de portel opende.
Ik stapte deftig over de mollige tapijten, liet zonder omzien mijnen overjas van de schouders vallen in de handen van den kamerdienaar, en mijnheer Joseph, met gefriseerd haar, stijve boorden, gegalonneerden frak, korte broek en spannende kousen, wierp mijnen naam in de zaal, zonder eenen trek van zijn gelaat te verroeren, zonder het kleinste teeken van kennis te geven, even koud en onverschillig, alsof wij elkander nooit ontmoet of gezien hadden.
Het wemelt in de zaal van zwart gerokte en wit gedaste
| |
| |
dansers, die, met hun balkaartje tusschen de vingers, rondhuppelen, - van frissche meisjes, die bij elke uitnoodiging eene nieuwe uitgave leveren van haar laatste bestudeerd glimlachje, - van getooide mama's, die haren mond achter haren waaier verbergen, - en van geeuwende papa's die gedurig hun uurwerk uittrekken.
De zalen zijn reeds overvol en nog altijd duurt de stroom der aankomenden voort, en hoort men de stem van mijnheer Joseph nieuwe namen aankondigen, zoodanig dat als ik voor de dame des huizes in twee plooi om mijn compliment te maken, mij nauwelijks eene lichte buiging te beurt valt, die ik dan nog met eenen zwaar gedecoreerden financier en eenen zwierigen, maar kaalhoofdigen kolonel deelen moet.
Maar wat geven mij de schitterende salons, de rijke toiletten, de frissche bloemen, de glinsterende diamanten? Ik zie ze enkel als eenen glans, waar mijne toovergodin in zweeft.
Zij wandelt met een verrukkend rozegazen toilet! - haar smaak is zoo keurig! - aan den arm van eenen jeugdigen artillerie-officier, wanneer ik mij aan haar laat voorstellen.
Op haar balkaartje staan maar enkele dansen meer open, en als zij het hoofd buigt om mij eenen derden wals te schenken, zie ik een weergaloos rozenkransje, dat eerder drijft dan rust tusschen hare blonde lokken.
Gelukkig kransje, onwaardeerbare bloempjes!
Wat zou ik niet geven om een enkel van u, het nederigste tusschen allen, te bezitten?
Overal volgen mijne oogen de bekoorlijke knopjes.
Eindelijk kondigt het orkest den derden wals aan. Ik bied haar den arm, en voel haar handje rusten op mijn kleed.
Met vroolijke blikken kijkt mij het lieve meisje aan:
‘Dat is nu de zesde jonge advocaat, met wien ik dans,’ zegt zij, ‘alle zeer aangename jonge menschen; maar’ en hare stem neemt eenen vleienden toon, die de scherts verzacht, ‘wat doen eigenlijk al die jonge advocaten?’
Hadde zij mij gevraagd, waarom de zon stilstaat en de aarde draait, ik zou de nieuwsgierige schoone eenige voldoening hebben kunnen geven, maar ‘wat doen de jonge advocaten!’
‘Wat de andere doen,’ antwoord ik blozend, ‘weet ik niet; maar ik schrijf mijne gedenkschriften.’
‘Die ben ik benieuwd te lezen,’ herneemt zij, terwijl een slimme glimlach mij de blankste en doorschijnendste tanden der wereld laat zien.
| |
| |
‘Indien ge er belang in stelt, kan ik er eenige plaatsen uit verhalen,’ lach ik van mijne zijde.
‘Zeer gaarn, mijnheer de schrijver,’ hervat Clara diep nijgend, alsof zij aan den arm van eenen wereldberoemden letterkundige hangt.
Ik weet niet, hoe ik het waag, maar ik verhaal haar, hoe de jonge advocaat eens eene prachtige jonkvrouw ontmoette, hoe zijn hart, zijn leven haar van den eersten oogopslag toebehoorden, en er voortaan zonder hare liefde vóór hem geen heil meer kon bestaan. Hoe die tooverachtige verschijning verdween, en hoe sedert de jongeling lijdt en kwijnt, en de bloempjes, die hij haar bestemde, verwelken en verdrogen zonder hoop.
‘En waarom heeft hij die arme ruikertjes niet gezonden?’ vraagt zij belangstellend.
‘Hij vreest, dat men ze verstooten zou,’ antwoord ik aangemoedigd.
‘Ho! een meisje kan geene bloempjes verstooten,’ herneemt zij.
Daar laat het orkest zijne tonen hooren; ik sla mijnen arm om hare slanke leest, en de dwarrelende wals ontvoert ons in aetherische sferen verre van gedenkschriften en verhalen, van ruikers en jonge advocaten.
Hoe zalig verlaat ik het feest!
Hoe lachend schijnt mij mijn eenzaam en naakt stagiaire-kamertje!
Wat zou het rozenkransje er mooi hangen boven den spiegel! Geheel den nacht door droom ik van de schoone Clara, die ik om een enkel knopje bid, en die mij geheel het kransje schenkt.
Van het eerste uur stond ik 's anderendaags op de bloemenmarkt.
Het oud vrouwtje, mijne gewone verkoopster, zat nog haren koffie te drinken bij het kraam.
Ik wilde haar eenige uitleggingen geven over den ruiker, dien ik wenschte.
‘Ik weet wel, wat mijnheer behoeft. Binnen een half uurtje zal alles gereed zijn,’ zegde zij en nam reeds een heliotropenstruikje tusschen de vingers. Toen ik terugkeerde, stond het tuiltje in eene flesch te wachten, keurig, smaakvol, welsprekend vooral, maar duur ook: ik besteedde de laatste franken, die mijn uitstapje in de ‘groote wereld’ mij overgelaten had.
| |
| |
‘Als gij mij nu het adres wilt geven, zal ik voor het overige zorgen,’ beloofde knipoogend de oude; en den ruiker eens rondkeerend, ‘hij zal effect maken,’ verzekerde zij, terwijl ik mijne laatste muntstukken op den hoek van het kraam aftelde.
Den geheelen dag bracht ik in de uitzinnigste droomen door.
Ik verbeeldde mij de aankomst van mijnen ruiker bij de schoone Clara en hare verbazing bij het begrijpen, dat zij zelve de heldinne was van het verhaal, hetwelk ik haar deed.
Zij kon niet ongevoelig zijn voor eene zoo vurige, zoo teedere liefde als de mijne, en zouden hare ouders iets kunnen weigeren aan de wenschen, aan de tranen van hun kind?
Zoo dichtte ik eenen heelen roman van geluk en liefde; en mij betrouwend op het ‘effect’, door de bloemenverkoopster beloofd, was ik zoo verre gekomen, dat ik elk oogenblik eenen bode van Mr. Adams jeune verwachtte.
Drie dagen later riep mij inderdaad de patroon op zijn bijzonder studeervertrek en verzocht mij plaats te nemen over hem.
‘Beste vriend Ernest,’ begon hij, ‘ik ben u veel dankbaarheid verschuldigd: gij hebt mij steeds ter zijde gestaan, geholpen, ondersteund in mijne zware taak.’ Ik wist zelf niet, dat ik zoo verdienstelijk was. ‘Thans echter ware het van mijnentwege misbruik maken van uwen aanleg en uwe vlijt. De tijd is gekomen om uwe eigene krachten te beproeven, en waar het ook zij, moogt gij altijd op de hulp en de voorspraak van uwen patroon rekenen.’
Ik was diep getroffen door den innemenden toon van Mr. Adams. Het kwam mij voor, alsof de man met droefheid een pijnlijke taak vervulde.
De indruk, welken hij op mij maakte, ontging hem niet.
Zijnen lessenaar verlatend kwam hij tot mij, en vatte mijne beide handen.
‘Heb moed, Ernest,’ zegde hij, ‘met uwe begaafdheden kan men het verre brengen in de wereld, en de toekomst zal aan uwe rechtmatige hoop beantwoorden. Met kracht en volharding, met werk en ijver kunt gij tot alles komen en al uwe wenschen zien vervullen. Doch er dient gestreden te worden in het leven, en wee hem, die vóór den tijd de vruchten wil plukken: hij struikelt om nooit weer op te staan.’
Hij besloot het onderhoud door eenen warmen handdruk, en gaf mij een prachtig boekwerk ten geschenke, als aandenken
| |
| |
aan de jaren, die ik op zijne studie doorgebracht had.
Ik stamelde eenige woorden van dankbaarheid; doch zoodra ik het vertrek uit was, kon ik mijne tranen niet langer bedwingen, en met den dood in het hart verliet ik voor altijd het huis, waar ik eens zooveel geluk droomde.
Mij ontveinzen, dat Mr. Adams de taal der wijsheid sprak, kon ik niet. Ik was zonder fortuin en had geene andere hulpmiddelen dan de giften, welke Tante mij al te mildelijk toedeelde; Clara behoorde tot eene rijke familie, verheven in achting en rang. In weelde opgebracht, aan rijkdom en pracht gewend, kon zij niet afdalen tot eenen jongeling zonder middelen, die zich misschien kon verheffen maar voorzeker na de jaren dat de juffrouw eene bestemming zou kiezen.
Het was alles waar; doch ik beminde haar zoo innig, de smart, mij afgewezen te zien, griefde mij zoo diep, dat zij alle ander gevoel overstelpte, en wanhopig gaf ik mij aan eene grenzenlooze droefheid over.
's Anderen daags verliet ik de hoofdstad en vertrok naar het Pannenhuis, de veilige haven, waar wij altijd zeker waren bescherming en troost tegen de stormen des levens te vinden.
Besluiteloos sleet ik daar weken en weken in eene pijnlijke somberheid, behagen scheppend in mijn gefolterd hart door allerlei herinneringen te tergen en te martelen.
Als ik 's avonds, gelijk in de tijden mijner kindsheid, plaats nam aan de zijde van Tante, en zij mij, met het hoofd op den arm geleund, treurig zag staren naar de winterzon, die achter den grooten notelaar onderging, zeide zij dikwijls zich over de oorzaak mijner droefgeestigheid misgrijpend:
‘'t Is toch zonderling, dat wij niets van hen hooren: Bertha had mij zoo vast beloofd te schrijven... een ongeluk alleen kan haar het beletten.’
‘Neen,’ antwoordde ik misnoegd, ‘meisjes vergeten spoedig, en dat is al.’
Zulk gezegde was een vloek in tegenwoordigheid van Tante; doch ik dorst haar niet bekennen, dat ik zelf vergeten had, en dat ik thans voor mijne ontrouw boette en leed.
|
|