| |
| |
| |
Het werkmansboekje.
Terzelfder tijd dat ik op die ijvervolle wijze mijne stage deed bij Mr. Adams jeune, maakte ik kennis met eene andere rechterlijke instelling, eigen aan ons land, en wel eenige aanteekeningen waard.
Wij mogen in het algemeen niet roemen op oude, eigenaardige, vaderlandsche instellingen. Al wat wij bezitten werd ons uit den vreemde aangebracht; onze wetten en instellingen zijn importatie-artikelen. Van de gebruiken, die onze voorouders beheerschten, blijft bitter weinig, van de rechtbanken, die hen vonnisten, schier niets over.
Er bestond nochtans een tijd van roem en grootheid, toen onze vrijdommen en keuren tot bewondering strekten aan de volkeren, en dat de Vlaamsche burger mocht steunen op eigen recht en eigen vrijheid, als recht en vrijheid geheel Europa door nog aan kluisters lagen.
Van de vroegste eeuwen waren de Vlaamsche gemeenten in bezit van ‘Costuymen ende Usantiën’, van Schepenbanken en Rechtscolleges, die den burger beschermden tegen willekeur en dwang.
Maar gedurig ook wendden de vorsten pogingen aan om 's lands gebruiken uit te roeien, 's volks voorrechten in te korten.
Niet één waagde het, om de inrichting op eens geheel aan te vallen en te vernietigen; maar elk bracht nauwere beperkingen aan de aloude rechten.
De koning of keizer plaatste zijne gerechtshoven nevens en boven de schepenbanken der gemeenten; de buitengewone jurisdictiën overtroffen weldra de gewone rechtslichamen in gezag en tal; eene eindelooze verscheidenheid van wetten en ordonnantiën, van edicten en decreten, van bevelen en plakkaten, van hoven en rechtbanken, verving de eenvoudige volksinstellingen der eerste tijden, zoodanig dat op het einde
| |
| |
der laatste eeuw de rechtsbedeeling hier te lande in eenen waren doolhof herschapen was.
Ge hadt den Grooten Raad van Mechelen en den Souvereinen Raad van Brabant, de Hoven van Vlaanderen en Henegouwen, het Leenhof en de Latenbank, de Schepencolleges en de Lakenhallen, en verder eene bonte menigte van proosten en wethouders, schouten en drossaards, commoignemeesters en ambtsmannen, vorstmeesters en houtvesters, tolkamers en watergraven, syndicalen en deelmannen, paysierders en halheeren, dekens en supposten, en dit alles vonniste en rechtte, oordeelde en besliste ondereen, boveneen, en dikwijls tegeneen, dat er den rampzaligen pleiter hooren en zien, maar vooral duiten en penningen van vergingen.
Nog waren het de oude vormen, maar zonder licht en zonder leven; nog bezat men de oude benamingen, maar zonder waarde en zonder kracht; eene schaduw van waarborgen zonder wezenlijkheid, een schijn van vrijheid zonder waarheid.
Het eens zoo stevig en trotsch gebouw stond nog recht; doch het droeg de sporen van zoovele verwoestingen, de wonden van zoovele aanvallen! Burgondiër, Spanjaard, Oostenrijker hadden beurtelings de sterke grondvestenzoodanig ondermijnd, al de deelen zoo vaak besprongen, dat het eenen eeuwenouden burcht geleek, met onthoofde torens, ingestorte gewelven, holle vensters, waggelende wanden, eenen akeligen bouwval vol grootsche herinneringen uit het verleden, vol bittere verwijtingen voor het levende geslacht. De orkaan kwam, en alles viel in gruis. De Fransche omwenteling woedde een oogenblik, en al het oude verdween, zonder dat zich eene stem verhief om het vermolmde verleden te verdedigen.
Doch liet de rechterlijke geest onze voorvaderen weinig sporen achter, wat niet uitstierf is het gevoel van broederliefde, dat te allen tijde onzen landaard kenmerkte.
Nergens toont zich de liefdadigheid zoo vindingrijk; nergens openen zich zooveel toevluchtsoorden voor het verlaten kind, den lijdenden man, den afgeleefden grijsaard; nergens ook bekwam te allen tijde de onderdrukte krachtiger hulp.
Dit deel ten minste onzer oude wetgeving bleef bewaard, en tot vóór korte jaren waren Zuid- en Noord-Nederland de eenige landen, waar voor behoeftigen en onmondigen
| |
| |
waarlijk recht bestond. Dit recht heet de kostelooze proceduur of het pro Deo.
Daardoor heeft elk onvermogende aanspraak op rechterlijken raad en bijstand, en moet hij kosteloos voor alle rechtbanken bediend worden. De wet laat hem vrij van alle uitgaven, verzekert hem eenen verdediger, en stelt daardoor den behoeftigsten met den vermogendste gelijk. En het mag geen bedrieglijke schijn heeten: meer dan eens hebben de machtigsten, die zich boven alles verheven waanden, het hoofd moeten buigen voor den armen werkman, met het pro Deo gewapend.
In andere landen werd die instelling, onlangs ingevoerd, als een groote stap vooruit bejegend; hier staat de kostelooze proceduur, als een recht voor elken onvermogende op de eerste bladzijden onzer oudste wetboeken aangeteekend.
Van de jongsten tijden af was het aan de rechterlijke macht opgelegd ‘voor de arme ende miserable persoonen t'opineeren t'adviseeren, de processen t'oversien ende t'instrueeren, 't vonnis te resciveeren ende t'expedieeren om Godtswille ende sonder eenighen loon daeraf te hebben ofte te verwachten.’
De bezorgdheid ging nog verder. De advocaten en rechters moesten niet alleen den arme ‘volkomen audiëntie’ geven; het werd hun als een heilige plicht bevolen, ‘den arme te gherieven ende te ontcommeren voor den rijcke, die naer comen soude.’
De Fransche omwenteling schafte het pro Deo af. ‘Er zijn geene armen meer,’ had de Republiek verklaard: wat behoefde men hen te helpen.
Doch Koning Willem I schonk ons dit schoonste deel van de erfenis der vaderen weder. Een zijner eerste besluiten herstelde de rechterlijke bescherming der behoeftigen, en nog heden zijn het de decreten van den eersten Koning der Nederlanden, die de kostelooze proceduur regelen en beheerschen.
In eene der verhoorzalen der Brusselsche rechtbank vergaderen alle Zaterdagen de jonge doctors in de rechten.
Aan hen is de taak opgedragen de behoeftigen te verdedigen. Zij beginnen hunne loopbaan met een goed werk, en vinden tevens eene gunstige gelegenheid om hunne jeugdige krachten te beproeven.
Eertijds heette die vergadering ‘St-Ivo's-kamer,’ ter eere
| |
| |
van den vermaarden patroon der advocaten, den eenigen, die zich ooit in den hemel praatten; thans draagt zij eenen Franschen naam, natuurlijk: het is ‘le bureau des consultations gratuites’, het bureel der kostelooze raadpleging. Al wie onvermogend is, kan zich vrijelijk aanbieden. Een advocaat wordt hem aangewezen, die vooreerst de zaak onderzoekt en de vraag tot pro Deo bij de rechtbank indient, welke op hare beurt oordeelt, en de gunst om kosteloos in recht te handelen afslaat of verleent; zoo brengen wijze voorzorgen het voordeel der armen overeen met het recht der burgers, om niet door ongegronde eischen geplaagd te worden.
Ook hier wanen zich velen geroepen, en zijn weinigen uitverkoren. Op twintig vragen tot pro Deo worden er vijftien verworpen. Maar welke vragen ook? De zonderlingste de eerste, de ongehoordste in het grootste getal.
Doch wat alles overtreft zijn de klachten van man en vrouw. Op elke zitting verschijnen voorzeker een tiental slachtoffers van het huiselijk geluk, die de gouden keten willen breken en eene scheiding verlangen. - Het Brusselsch bier is de gewone oorzaak van den twist: - het is bedroevend; - maar het gerstnat zegelt ook weder de verzoening, - en dat troost.
Al die ergerlijke voorbeelden schrikken Mietje Kempeneers, een blozed melkboerinnetje, niet af.
Zij zal en moet trouwen, kost wat kost. De kleederen zijn gekocht, de roepen gegaan, de gasten genoodigd, de bruiloft is besteld en de bruidegom staat gereed. Wat is er meer noodig om aanstonds den geduchten stap te wagen? Mietje vraagt niet beter, en nochtans!...
Met tranen in de oogen verhaalt het arme meisje, dat haar papieren niet willen afkomen, de kerstenbrief ontbreekt en de burgemeester haar niet trouwen wil, voordat zij bewezen heeft, dat zij geboren is, iets waaraan toch nooit iemand heeft getwijfeld.
Te Diegem, op haar dorp, heeft men jaren achteruit gezocht, alle soort van Kempeneers ontdekt, eenen Judo, eenen Franciscus, ja zelfs eenen Nicodemus Kempeneers, maar Mietje Kempeneers niet ééne. Het arme kind is ontroostbaar, en begrijpt maar niet, hoe zij ooit zal bewijzen, wat iedereen weet en ziet.
De Voorzitter geeft haar eenen jeugdigen stagiaire tot leidsman, die de leemte in den burgerlijken stand zal doen herstellen en voor God en de wereld zal bewijzen, dat er
| |
| |
een Mietje Kempeneers bestaat, waardig om onder de inboorlingen van Diegem te tellen, en die het onbetwistbaar recht bezit om in den echt te treden, en het tijdelijk en eeuwig geluk te verzekeren van Joannes Baptista Siebert, barbier, slachter en holblokmaker.
Op haar volgt Mademoiselle Angèle. Die vraagt naar geen trouwen: zij wil enkel haar kleederen terug.
Naar Brussel overgevlogen om met een aardig gezichtje en onbeschaamd wipneusje fortuin te zoeken, heeft die Fransche schoone haren intrek genomen bij den heer Schoonjans, schoen- en laarzenmaker. De eerste week was die man zeer beleefd, de tweede werd hij stuursch en barsch, de derde onbeschoft en brutaal, oh des manières... pouah! de vierde, daar geen betaling volgde, had hij de meubeltjes aangeslagen, de kleederen onder pand gesteld, en den embargo gelegd op al de reukfleschjes, blanketdoosjes en poederzakjes, zoodat het schoone Eva's-kind zich letterlijk zonder middelen van bestaan bevindt.
Zij vraagt excuus zich en négligé op de vergadering te vertoonen; maar die slecht opgebrachte schoenmaker...
De voorzitter doet bemerken, dat het pro Deo aan geene vreemdelingen kan verleend worden; maar er zal wel iemand onder de jonge advocaten zijn om zich de zaak aan te trekken. De hoffelijkheid is uit Themis' tempel niet gebannen. Het wipneusje hoeft maar eens in het ronde te kijken, en drie, vier ridders bieden zich aan om de Fransche Genoveva tegen den Brabantschen Golo te verdedigen.
Dergelijke tooneelen veranderen in het oneindige; doch het bureel heeft ook zijne gewone cliënten, juist gelijk de correctioneele rechtbank haar vast publiek en hare altijd terugkomende bezoekers bezit.
Karel Janssens is een levend voorbeeld der ongeneesbare pro-deïsten.
De arme man lijdt aan eene der ergste kwalen, welke het zwakke menschdom teisteren: hij is aangedaan van de erfziekte. Zijn oud moeitje heeft hem vóór jaren eens gezegd: ‘jongen, als alles recht gaat, zult gij nog eens gelukkig zijn in de wereld.’ Hoe, op welke wijze, waardoor of waarom, daar heeft moeitje geen woord van gesproken, hetgeen niet belet, dat Karel vast overtuigd blijft, dat hij eens eene groote erfenis moet doen. Die gedachte is met hem opgegroeid, zij belet hem 's nachts te slapen en in den dag te werken, en hij, die
| |
| |
door den arbeid wellicht het geluk zou gevonden hebben, blijft in werkeloosheid en ellende op een ingebeeld erfdeel wachten. Tot zijn ongeluk bestaan er in Vlaanderen zoovele Janssens, als Mullers in Duitschland of Smiths in Engeland. Ook gaat er geen jaar voorbij, of Karel krijgt eenen aanval zijner kwaal, die zich door de volgende kenteekens veropenbaart.
Karel Janssens, met de pet in de hand, eenen vuilen papierenbundel vooruitstekende:
‘Menheer de President, ik zou geern'nen avecaat hebben.’
De Voorzitter: - ‘Waarom, man lief?’
Janssens: - ‘Wel, Menheer de President, nicht Janssens is dood, en ik geloof vast, dat ik er dezen keer zal bij zijn.’
De Voorzitter: ‘Was de overledene van uwe familie?’
Janssens: - ‘Zoo dicht als 't maar zijn kan. Ik heb ze niet gekend; maar ons moeitje heeft er ons wel honderd keeren over gesproken. Zij moet zoo rijk zijn als het water diep is... Hier zijn mijne pampieren.’
De Voorzitter: - ‘Goed, vriend. De advocaat zal ze nazien, Mr. Noble, wanneer kan die man u spreken?’
Mr. Noble: - ‘Om tien uren.’
De Voorzitter tot Janssens: ‘Ge zult morgen om tien uren bij Mr. Noble gaan: hier is zijn adres.’
Acht dagen later levert Mr. Noble zijn verslag in, waaruit blijkt, dat er wezenlijk eene juffrouw Janssens overleden is, maar Karel Janssens noch van verre, noch van bij met haar in verwantschap staat, en op hare erfenis geene schaduwe van recht heeft!
Hoe is 't godsmogelijk! Zulke schoone pampieren hebben en er niet mee erven!... Karel staat verbluft in zijne bewijsstukken te turen. Maar daarom geenen moed verloren: is het nu niet, dan zal het later lukken. Moeitje heeft het gezegd: die wist waarom, en als er ergens, bij uwe wete, een Janssens sterft, laat het dan, als 't u belieft, aan Karel weten: zijne pampieren liggen gereed en vroeg of laat moet hij er bij zijn.
Achter Mr. Noble stond mijn naam op de lijst der stagiaires.
Een ordelijk, doch eenvoudig gekleed man nadert bedeesd het bureel. Het is een arbeider, die de hulp van het gerecht inroept om zijn werkboekje terug te krijgen.
‘Mr. Staas,’ zegt mij de Voorzitter, ‘gelief de zaak grondig te onderzoeken, en den man te helpen.’
| |
| |
Bij het verlaten der verhoorzaal vond ik mijnen cliënt met den arm tegen eene der zuilen van het paleis geleund. De man zag er diep ongelukkig uit en scheen in pijnlijke vertwijfeling verzonken. Zijne zindelijke kleeding duidde eenen oppassenden arbeider aan; maar zijn gelaat, zoo mager, zoo bleek, zoo afgeteerd, verhaalde een geheel drama van bitter lijden en verborgene smart.
‘Tot morgen, vriend,’ zeide ik hem in het voorbijgaan.
Wekte die groet hem uit diepe bedenkingen, of moedigde hij hem tot spreken aan, althans hij naderde met de klak in de hand en half betraande oogen.
‘Zou ik u hier geen woord mogen zeggen?’ vroeg hij zich bedwingend. ‘Het valt mij zoo zwaar eenen dag langer te wachten,’ voegde hij er half luid en als beschaamd bij.
In den toon dier woorden lag iets zoo aandoenlijks, dat ik mij diep getroffen voelde. Wij verwijderden ons van de groepen, die bij het eindigen der zittingen onder de gaanderijen staan, en ik beloofde aan den werkman voor hem te doen al wat in mijne macht lag.
‘Ik dank u, mijnheer,’ hernam hij. Een werkman moet zoo dikwijls onrecht lijden en zijn leed verkroppen, dat hij er eindelijk aan twijfelt, of er voor den arme wel recht bestaat op de wereld.
‘Ik ken een goed ambacht,’ ging hij voort, en mijne handen zijn nooit te zwaar geweest. Werk en winkels zoude ik genoeg kunnen vinden, en toch loop ik sedert acht dagen straat op straat af, zonder eenen slag werk, zonder eenen stuiver te verdienen, terwijl mijne vrouw en kinderen gebrek moeten lijden.
‘Ze zeggen, dat de wet zoo is; maar kan er wel eene wet bestaan, die den huisvader belet het dagelijksch brood te winnen voor zijn gezin?’
‘Zulke wetten worden er niet gemaakt,’ verzekerde ik met overtuiging. De ondervinding had mij nog niet geleerd, welk oneindig verschil er tusschen de wet en hare toepassing is, en ik wist nog niet, hoe soms de beste schikkingen verdraaid vervormd en misbruikt worden.
‘Zoo gaat het toch met mij,’ hervatte de arbeider. ‘Gedurende drie jaren heeft mijn meester mij geplaagd en getergd, mijn zuur verdiend loon achtergehouden, en thans dat ik eindelijk het ondraaglijk juk heb afgeschud, weigert hij mijn werkboeksken weder te geven. Ik ga van huis tot huis,
| |
| |
bied mijne diensten overal aan, niemand waagt het mij te aanvaarden. Overal vraagt men naar mijn boekje, en als ik het niet voorbrengen kan, sluit zich elke deur. De bedreiging van mijnen baas zal zich nog verwezenlijken: “ge zult van armoe wederkomen of van honger sterven”... maar dan nog liever dood van honger!’ en de arme man borst in tranen los.
‘Hebt gij dan schuld op uwen winkel, of is uw taak niet afgewerkt?’ vroeg ik hem deelnemend.
‘Noch het een noch het ander, mijnheer. Gelijk de baas mij behandelt, zoo leeft hij met al zijne werklieden. Den laatsten druppel bloed uitzuigen, en als wij willen ontvluchten, weerhoudt hij het boeksken om ons het werk onmogelijk te maken.’
Zonderling voorval bij mijnen eersten stap op de rechterlijke loopbaan! Het gaf mij een verheven gedachte van het menschdom in het algemeen en van de werkbazen in het bijzonder!
Welhoe! de wet op de werkboekjes werd ingevoerd om de arbeiders te beschermen, hun hulp en krediet in moeilijke omstandigheden te verleenen, en de eerste toepassing, die ik er van ontmoette, was een werkman, die, dank aan deze wet, sedert eene week zonder werk en bijna zonder eten zat! Bestond hier geen misverstand?
In alle geval was spoedig hulp noodig.
‘Ik zal,’ zeide ik, ‘u aanstonds naar uwen meester vergezellen om de zaak in der minne bij te leggen.’
Hij schudde mistroostig het hoofd.
‘Aan vriendelijke pogingen heeft het niet ontbroken, mijnheer. Ik heb gebeden, gesmeekt, alles beproefd, ge zoudt eerder eenen steen doen weenen dan zijn hart bewegen. Weet gij, wat hij op al mijne vragen antwoordde? Span uw recht in, en zie intusschen, dat gij eten vindt.’
Dit vooruitzicht was niet aanlokkend; doch mijne eer hing er aan dien man te helpen, en ik stapte moedig vooruit. Het is het voorrecht der jeugd aan niets te twijfelen.
Onderwege beschreef mij Verstraeten, zoo heette de arbeider, zijnen meester meer van nabij.
Mijnheer Staelens was vroeger ook werkman geweest, had zich tot kleinen nijveraar weten te verheffen, en gelijk veelal als niets komt tot iets, had hij noch genegenheid noch liefde voor zijne onderhoorigen. Hij vergat wat hij geweest was om zich slechts te herinneren, dat hij als meester bevelen
| |
| |
kon. In zijne oogen was een arbeider niets meer dan een werktuig, waaruit men zooveel voordeel mogelijk tegen de kleinste uitgaaf trekken moet.
In schijn stond het werkloon op de fabriek Staelens niet lager dan bij andere nijveraars; maar hoeveel kwam er van te rechte?
Brood en kruidenierswaren, vleesch en aardappelen, brandstoffen en kleederen, alles moest in den winkel der fabriek genomen worden, waar men de slechtste waren tegen den hoogsten prijs verkocht. In maanden kregen de werklieden geene klinkende munt te zien; en dan volgde nog de lange, de oneindige lijst der afhoudingen en boeten van allenaard en onder alle voorwendsel, zoodanig dat de werklieden, na eene week zwaren arbeid, verre van te trekken, soms nog op te leggen hadden.
Wie dorst opstaan, kon elders bezigheid zoeken; maar het kwam altijd uit, dat hij schuld had aan zijnen baas, en het werkboekje bleef in pand. De arme werklieden liepen drie, vier dagen met ledige handen, en ‘van armoede’, gelijk Baas Staelens het noemde, moesten zij wederkeeren en de wreede wet van den hardvochtigen meester ondergaan.
Verstraeten verbleekte, als hij mij van verre de fabriek aanwees, en beefde van schrik, toen ik bij zijnen geduchten meester vrij hard met de bel trok.
Wij werden ontvangen in het kantoor, smerig berookt kamertje met witte, of beter, grijsbestovene wanden. Groene blinden stonden voor de donkere vensters, en in den hoek een kreupele lessenaar, waarachter een soort van menschelijke gedaante zat, met eene bruin fluweelen pots op den kalen schedel, die ons, over zijnen stalen bril heen, met nijdige katoogen aankeek. Het oorspronkelijke beantwoordde geheel aan het portret mij door Verstraeten afgeschilderd. Nooit heb ik gefronst voorhoofd, vluchtende wenkbrauwen, scherpen neus, toegenepen lippen en vooruitstekende kin gezien, waarop lagere schraapzucht en terugstootende hardheid in diepere trekken gegriffeld stonden.
Hij schoof met zijne knokkelige vuile vingers zijne pots eventjes op, zonder ons te verzoeken plaats te nemen.
Ik begreep aanstond, dat het hier onnoodig was eenen oproep tot medelijden te beproeven, en ik diende mij aan als Ernest Staas, advocaat.
Ik moest er wel nietig uitzien in de oogen van Staelens.
| |
| |
Hij richtte zich op, boog zich over den lessenaar, en mij met zijne grijze oogen als een wondertje aankijkend, grimlachte hij spottend, terwijl hij tusschen zijne korte, scherpe tanden mompelde: ‘Zoo, zoo, de jongeheer is advocaat, wel, wel!’ en mij nog eens opnemend, ‘mag ik weten, waaraan ik de eer van het bezoek eens advocaats verschuldigd ben?’
‘Ik heb inderdaad de eer advocaat te zijn,’ antwoordde ik vrij snedig, ‘en de eer van mijn bezoek zijt gij verschuldigd aan uwen werkman Verstraeten, die mij met zijne zaak tegen u belast heeft.’
Verstraeten was in de deur blijven staan. De patroon hield zich, of hij toen eerst zijne tegenwoordigheid bemerkte.
‘Wel, Verstraeten,’ schertste hij, zonder mij verder te bezien, ‘gij hebt eenen advocaat, zoo zoo... ge moet van centen weten, jongen! Een daglooner eenen advocaat hebben, het is waarlijk iets geheel nieuws...’ en mij weder aanstarend: ‘Ik dacht, dat de advocaten maar dienden voor de burgers en niet voor...’
‘De advocaten dienen voor al wie onrecht wordt aangedaan,’ viel ik hem in de rede.
‘Ik ben hier gekomen,’ ging ik met nadruk voort, ‘om het werkboekje van dien man te eischen, dat gij tegen alle recht wederhoudt, en niet om uwe onbeleefde bemerkingen te hooren. Waarom weigert gij, wat uwen werkman toebehoort?’
Staelens veranderde van kleur, zijn vaal gelaat werd doodsbleek. Hij behoorde tot die klas van menschen, welke, zonder genade voor al wie voor hen buigt, kruipend en laag worden, als men hun het hoofd durft bieden.
‘Zoo heb ik het niet gemeend, Mijnheer de Advocaat,’ begon hij op lageren toon, terwijl hij achter zijnen lessenaar uitkwam om mij eenen stoel te brengen, ‘neem uw gemak, Mijnheer de Advocaat, wij zullen de zaak eens samen onderzoeken, en ik ben overtuigd, dat wij elkander zonder moeite zullen verstaan. De werklieden zijn doorgaans zoo onredelijk, dat men gelukkig is, als zij bij eenen man van verstand, gelijk mijnheer den Advocaat, om raad gaan.’
En zich op zijne beurt nederzettende: ‘Mag een werkman zijnen meester verlaten, zonder zijne schuld te voldoen,’ vroeg hij op vleienden toon, ‘neen, niet waar? Welnu! dat Verstraeten mij betale, en hij krijgt zijn boekje op staanden voet.’
| |
| |
‘Ik ben hem niets schuldig,’ zeide mij de werkman. ‘Zou hij wel ooit aan iemand eenen centiem geleend hebben? Aan mij toch niet.’
‘Daar zult gij beter over oordeelen, mijnheer de Advocaat herbegon Staelens, voorschotten doe ik nooit: dat is tegen den regel van het huis; maar het bladje der boeten staat nog open, en dat moet óók vereffend worden, niet waar, mijnheer de Advocaat?’
Mijnheer de Advocaat, mijnheer de Adcocaat... Mijnheer de Advocaat zou den dommen vleier wel naar de hel gewenscht hebben, maar verzocht enkel om die rekening eens te zien.
Ik kreeg een stuk in handen, dat ik waarlijk als een meesterstuk van schaamtelooze afzetterij zou moeten overschrijven.
De kunst om den armen werman tot op de huid te ontkleeden was tot de hoogste volmaaktheid gedreven!
Er waren boeten van alle soort, overtredingen van alle slag, straffen van allen aard in die fabriek. Er stond eene boet op 't rooken, eene straf op 't zingen, eene overtreding op het fluiten. Wie eenen minuut te laat kwam, verbeurde de winst van drie dagen. Wie een oogenblik vóór klokslag opstond, verloor het loon eener halve week. Werd er eene ruit gebroken, een getouw beschadigd, mislukte eene proefneming of kwam er een ongeval voor, het viel alles op de werklieden, die de schade tiendubbel moesten vergoeden, zoodat het beste deel van hun loon dikwijls in de handen van den meester bleef.
Ik deed geweld om mijne verontwaardiging te bedwingen.
‘Ik maak u mijn hartelijk compliment over die rekening,’ zeide ik op mijne beurt schertsend.
‘Het is het reglement van het huis,’ antwoordde hij in vollen ernst.
‘Schoon reglement voorwaar, en dat goede interesten moet opleveren!’
‘Ja, mijnheer de Advocaat,’ hernam Staelens, zich over den zin mijner woorden misgrijpend, ‘het is een der beste reglementen, die bestaan. Vele fabrikanten hebben het reeds op mijn aandringen ingevoerd. Het is het eenige middel om de werklieden in bedwang te houden.’
‘Welnu,’ riep ik eindelijk losbarstend uit, ‘gij hebt het recht niet op wie het ook zij dwang uit te oefenen. Die boeten zijn niet verschuldigd, dit onmenschelijk reglement heeft
| |
| |
geene reden van bestaan en geenen schijn van grond. Welke rechter zou zoo iets aannemen, zulk onrecht bevestigen?’
Staelens danste van woede op zijne stoel. Hij had mij reeds overwonnen geschalmd, en stond verbijsterd door dien onverwachten tegenstand.
‘Rechters, tribunalen,’ viel hij uit, ‘ik vrees noch rechters noch advocaten,’ en zich tot Verstraeten endende: ‘procedeeren kost geld, en die man bezit geen rooden duit,’ spotte hij op bitteren toon, ‘ik wacht hem gerust af met zijne rechters en advocaten. Ik kan meer duizenden ten beste geven dan hij franks.’
‘Mijnheer,’ antwoordde ik vastberade, ‘uw werkman heeft noch duizenden, noch honderden, noch zelfs centiemen noodig. Hij pleit voor niet, en terwijl gij uwe duizenden zult verteren, behoeft hij geenen stuiver uit te geven.’
‘Dat zult gij niet goed weten, jongeheer,’ meesmuilde de rijk geworden fabrikant, wiens begrippen over de almacht van het geld zoo licht niet toegaven. ‘Dan zou de fortuin voor niets meer tellen in de wereld! Dan zou de werkman gelijk staan met den meester, de arme met den rijke! Zoo onrechtvaardig kan de wet niet zijn.’
‘Zoo onrechtvaardig is de wet,’ en ik drukte op ieder woord. ‘Zij verzekert bescherming aan den kleinste, geeft hulp aan den armste,’ en terzelfder tijd reikte ik aan Staelens de verklaring toe, waarbij zijn werman tot de kostelooze proceduur aangenomen werd.
De fabrikant stond verpletterd. Hij had ons eerst door barschheid willen afschrikken, door vleierij willen bedaren of door zijn geld willen overrompelen. Die middelen, welke hem altijd gelukten, voelde hij ditmaal onmachtig in zijne handen.
Hij zag, dat de strijd ernstig kon wezen en de tegenpartij voor geene overmacht bukken zou.
Hij stond op, begon het vertrekje driftig op en neer te gaan, de handen op den rug en de beenderige vingers krampachtig ineengesloten.
Ik zag den strijd onder zijne rosse wenkbrauwen, den nijd in zijne donkere oogen.
Zijnen werkman loslaten zonder weerwraak, druischte aan tegen zijne ingeboren zucht naar dwang en onderdrukking; maar geld uitgeven zonder vergelding, kosten doen tegen iemand, die voor niet pleitte, scheen hem eene ijselijkheid zonder weerga.
| |
| |
Ik moest van het oogenblik gebruik maken.
‘Mijnheer,’ zegde ik rechtstaande, ‘ik zie, dat alle verder onderhoud nutteloos, en alle moeite tot minnelijke schikking verloren is. Wij zullen dus de zaak voor de rechtbank brengen.’
‘Breng voor de rechtbank, al wat gij wilt,’ snauwde hij mij toe.
‘En het publiek zal weten, hoe gij uwe onderhoorigen behandelt, en hun het zuur gewonnen brood uit den mond ontsteelt,’ ging ik bedaard voort.
‘Die geld heeft, trekt zich het publiek niet aan,’ kreet hij woedend.
‘En uwe werklieden zullen leeren, waar zij hulp en bescherming kunnen vinden en recht kunnen eischen.’
Bij die woorden nam ik mijnen hoed van den lessenaar, streek er langzaam het stof af, en verliet zonder groeten het kantoor.
Die stap had den verwachten uitslag. De laatste woorden hadden hun doel getroffen. Wij hadden geene vijf schreden op den overgang gemaakt, of Staelens kwam ons nageloopen, pakte Verstraeten bij den arm en trok hem terug in de kamer.
‘Maar mijnheer de Advocaat,’ zeide hij op stillen toon, de deur zorgvuldig sluitend, uit vrees dat men op de fabriek onze stem mocht hooren, ‘ik heb het boekje immers niet geweigerd? Ik weiger het nog niet. Ik wil al doen wat ik kan om de zaak bij te leggen. Dat Verstraeten maar de helft zijner rekening betale, en ik verleen volle kwijtschelding.’
‘Geenen centiem!’ antwoordde ik.
‘Dan een derde, het is toch te veel voor mij om alles te verliezen.’
‘Niets!’ besloot ik, de deur openend en de stem verheffend, ‘òf het boekje weder, òf morgen een proces; en elken dag, welken gij Verstraeten belet te werken, zult ge tiendubbel betalen,’ en ik sprak de woorden uit met eene stem, die zeker tot in de fabriek weerklonk.
Staelens kwam tot mij geloopen, vatte mij bij de hand, deed mij teeken stiller te speken, aarzelde nog eenige oogenblikken, maar eindigde met het werkboekje weder te geven. Hij vreesde zijn geld te verspelen, zijn gedrag bekend te hooren maken, en vooral de andere werklieden het voorbeeld van Verstraeten te zien volgen. De arbeider dankte mij recht hartelijk, en op de volgende zitting kon ik aan het bureel bekend maken, dat de zaak Verstraeten in der minne geëindigd was.
|
|