| |
| |
| |
Drie herinneringen uit den proeftijd.
De studie van meester Adams Jeune.
De doctor in de geneeskunde treedt aanstonds in betrekking. Van den dag na zijn examen mag hij polsen voelen, tongen keuren, pillen schrijven, recepten afleveren, het lijdend menschdom in en ook uit de wereld helpen, het alles met toelating der wet en onder goedkeuring der geleerde faculteit.
Voor den advocaat bestaan grootere voorzorgen.
In den tempel des gerechts wordt niemand toegelaten zonder proefjaren; onder de priesters der Blinde Godin wordt geen opgenomen zonder noviciaat.
Elk jong doctor in de rechten moet drie jaar bij eenen ouderen der orde werken, de studie volgen, de oude dossiers doorloopen, de zittingen der rechtbanken bijwonen en de pleidooien aanhooren: dat heet zijne stage doen.
Vele jongelieden doen hunne stage in het koffiehuis, werken met den domino, volgen de schouwburgen, doorloopen de dagbladen en aanhooren de nieuwste opera's.
Zoo nutteloos werden mijne jeugdige jaren niet verspild.
Dank aan de voorspraak van mijnheer Van Bottel, die met zijn proces over de elf aren van Erembodegem hooge betrekkingen in de rechterlijke wereld aangeknoopt had, vond ik voor patroon den vermaarden advocaat Meester Adams jeune, eenen der geleerdste en meest geprezene redenaars der Brusselsche balie.
Bij het afleggen van den advocaatseed stelde hij mij voor aan het Hof, en nog denzelfden morgen kreeg ik zijne zwaarlijvige zwartlederen papierentasch onder den arm, en vergezelde ik hem deftig stappend naar zijne woning.
| |
| |
Het was een statig gebouw in eene der aristocratische wijken der hoofdstad.
Een stijve knecht, verguld op snee, opende de poort en ik volgde den patroon door eene glazen gaanderij, over een treurig pleintje, naar een laag achterhuis, dat de bouwmeester voor stalling of ten minste voor koetshuis aangelegd had.
In het groot gebouw waren - op het eerste verdiep: ruime zalen, die dienden tot salons voor de dames, - op het tweede: talrijke kamers, door de bijzondere vertrekken van Mevrouw ingenomen, - en op het derde: luchtige appartementen ten dienste der Freules ingericht, - zoodat men in geheel het huis geen plaatsje, geen kamertje had kunnen vinden voor Papa en zijne papieren, en Papa en papieren waren naar het achterhuis verbannen.
Daar was het werkvertrek, dat bij advocaten en notarissen de studie, bij bestuurders en postmeesters het bureel, bij ontvangers en kooplieden het kantoor heet.
Met welke ontroering zette ik, pas ontloopen student, mijnen onwaardigen voet op den eerbiedwaardigen drempel!
Alles sprak van ernst en overweging; alles getuigde van stillen, aanhoudenden arbeid. Te midden der kamer eene eenvoudige schrijftafel, rond de wanden talrijke schappen, waarop al het rechterlijk verstand in perkament of kalfsleer, marokijn of karton gebonden stond, en onderaan, het ontelbaar legioen der dossiers, als zoovele getuigen van Mr. Adams' vermaardheid en gewicht. Donkere gordijnen temperden den glans van het daglicht; en dik tapijt smoorde het gerucht der voetstappen.
‘Ziedaar uwe werkplaats, confrater Staas,’ zeide Mr. Adams jeune, wij studeeren hier dagelijks van een tot vijf uren. 's Morgens komt gij tegen negen uren, om te zamen naar de rechtbank te gaan, en onderwege kunnen wij de voornaamste punten der te pleiten zaak bespreken.
‘Mijnheer Joseph, geef aan meester Staas, den dossier Selderslag tegen Lammekens.’
Een klein verneuteld mannetje, kwam van achter eenen hoogen hoeklessenaar te voorschijn, trok een kastje open, en plaatste te midden der tafel eenen bundel papieren, zoo hoog dat het ventje er achter verdween, en zoo zwaar dat hij er onder bezweek.
Mr. Adams stiet een bekleede deur open, en verdween in zijn bijzonder studiekabinet.
| |
| |
Ik plaatste mij in den groenlederen leunstoel, rekte mijne beenen uit, trok den bundel los, - een stortvloed papieren overstroomde de tafel, - las den titel, wierp eenige stukken dooreen en... Neen, dat was niet mogelijk... ik moest toch eerst kennis maken met menschen en zaken, aleer mij met Selderslag tegen Lammekens in te laten.
‘Het bijt niet, mijnheer,’ riep een pieperig stemmetje, zoodra ik de oogen opsloeg. ‘Hi, hi, hi! ik had het wel voorzeid, en het valt juist uit,’ en een soort van gegrinnik, dat lachen beduidde, toonde, hoe gelukkig de eigenaar van het stemmetje was, het zoo wel voorzeid te hebben en het zoo juist te zien uitvallen.
‘Wat valt er uit, mijnheer Joseph?’ vroeg ik half gestoord.
‘Hi, hi, hi! ik wist het te goed, ik ben hier te lang om het niet te weten: twee-en-dertig jaar zonder ooit eenen dag over te slaan. Mijnheer is het zestiende jongmensch, dat ik hier zie komen, en u mag het mij niet kwalijk nemen, maar het is juist gelijk bij de vijftien anderen, hi, hi, hi!’ en het geginnik herbegon.
Wat moest ik van het mannetje maken? Was het niet fijn te huis, of hield hij mij voor den gek? Ik ben zeker, dat mijne oogen vlamden.
‘Vergeef mij, mijnheer,’ hernam hij half ontsteld, ‘ik lach maar om de papieren.’
‘Welnu, die papieren?’ vroeg ik bitsig.
‘Mijnheer mag niet boos worden; maar er is hier zoo weinig gelegenheid om te lachen, dat het eenen mensch eens goed doet. Ik had zoo gezegd tegen mijn eigen,’ en het mannetje zette zich overeind met de voeten op de sporten en de pen achter het oor, ‘het is October: daar gaat weder een van die jonge advocaten komen. Hij zal zeker Selderslag tegen Lammekens krijgen, en gij zult het zien, het zal niet bijten; en kon ik mij inhouden van lachen, als ik zag, dat het weer niet beet?’ en het mannetje schokte op zijnen hoogen stoel, en zijn gerimpeld gezichtje kromp ineen van lust en genot.
‘Staat er iets zoo zonderlings in die papieren?’ zeide ik, min ingelicht en meer getergd dan ooit.
‘Er in staan, mijnheer? dat weet ik niet: nooit heb ik er eene letter van gelezen. Ik ben hier, u weet, mijnheer, om de cliënten te ontvangen, het vuur op te passen, de pennen gereed te leggen, de potlooden te snijden, de bundels te maken, er de namen op te zetten, er koordjes rond te binden,
| |
| |
en ze een papieren hemdeken aan te trekken, gelijk onze advocaat dat heet, en aan Selderslag heb ik al een dozijn zulke hemdekens geleverd,’ en de hooge stoel schokte, het stemmetje piepte, het gerimpeld koppeken kromp meer dan ooit ineen.
‘Is die bundel dan zoo oud!’
‘Oud?... Onze advocaat zelf heeft hem op de studie niet weten komen: ik geloof waarlijk, dat hij hier altijd geweest is. De vorige heeren noemden hem het berenvel, omdat het papier zoo oud en dik is; maar ik denk niet, dat zij er ooit meer van gelezen hebben dan u.’
Dat was aanmoedigend! Een dossier ouder dan mijn patroon, en die reeds zooveel hemdekens versleten had, als er maanden in het jaar zijn! Ik vond het eene harde noot voor den eersten dag.
Een oudere confrater, aan wien ik 's anderendaags mijn ongeval klaagde, gaf mij lachend de uitlegging.
In al de groote studiën bestaan dossiers van verouderde, verloopene processen, waarvan niemand den oorsprong meer weet, de partijen nog kent, of het doel begrijpt; processen, die drie, vier jurisdictiën uitgeput hebben, van rechtbanken naar rechtbanken verzonden zijn, en die eindelijk in den vergetelhoek versukkelen, zonder dat men er nog belang in stelt of naar uit ziet.
Voor jonge stagiaires is dat gewone spijs, en gedurende drie, vier maanden bleef ik zonder veelal iets anders te krijgen dan Selderslag tegen Lammekens, die voortging met in het geheel niet te bijten.
Mijn patroon had talrijke zaken, belangrijke processen, al te gewichtig om aan eenen beginneling te worden toevertrouwd.
Hij was bij uitstek een man van diepe studie en stalen ijver. Hij werkte geheele dagen en halve nachten, genoot noch rust noch uitspanning; maar, gelijk meestal dergelijke personen, mistrouwde hij elk ander buiten zich zelven, en kon er nooit toe besluiten het geringste deel van zijnen arbeid aan eene behulpzame hand over te laten.
Eenige opzoekingen doen, korte nota's leveren, die zelfs niet gelezen worden, was al wat hij aan zijnen jongen stagiaire overliet. Eene zaak behandelen, onderzoeken en afwerken, de cliënten ontvangen, spreken en raden, zoo verre ging het nooit.
Leerde ik niet veel pleiten in zulke stage, ik praatte te
| |
| |
Het mannetje zette zich overeind, met de voeten op de sporten
en de pen achter het oor.
| |
| |
meer met mijnheer Joseph. Wij waren dikke vrienden geworden.
Hij vertelde graag uit zijn leven, waarvan twee-en-dertig jaren achter den hoeklessenaar op den hoogen bureelstoel verliepen; hij verhaalde met lust van de cliënten, welke door mijnheer Joseph geschat, gewikt en gewogen werden, aleer bij den advocaat toegang te krijgen; hij praatte eindelijk met fierheid van de pracht, die in het statig gebouw heerschte, van de rijke salons met heerlijke spiegels en groote lustres, waar mevrouw receptie hield, en vooral van de schitterende feesten, die alle winters gegeven werden, waarvoor hij, Joseph, de invatatiekaartjes mocht invullen, en waarop hij, Joseph in de rol van suisse verscheen, geheel in 't zwart, met witten das en korte broek, en de genoodigden aankondigde.
Wat Joseph echter het grondigst bestudeerd had, waren de stagiaires, mijne voorgangers. Allen had hij tot op het hemd uitgekleed, kende hunne zwakheden en gebreken, had vergelijkingen gemaakt tusschen den handel en wandel van elk, en, gelijk de ontleedkundige, was hij opgeklommen ‘du particulier au général’, en tot den beslissenden grondregel gekomen, dat de rechtsgeleerdheid in verval is, en de balie met eenen gewissen ondergang wordt bedreigd.
‘De eerste jongelingen,’ verklaarde hij, plechtig den wijsvinger doceerend opstekend - eene gewoonte, die hij van den patroon had afgeleerd, ‘die mochten advocaten heeten, die kwamen op het uur, werkten zonder opzien en wisselden geen woord; maar tegenwoordig, mijnheer, wat zijn het? Lichtzinnige losbollen en niets meer!’ en tot staving tikte hij met zijnen langen vuilen nagel op den lessenaar, juist gelijk Mr. Adams, als hij op de rechtbank zijne grootste rhetoricale beweging beproefde.
Dan volgde het voorbeeld van den voorlaatsten stagiaire, die in de studie, o ontheiliging! muziekboeken meebracht, en in de afwezigheid van Mr. Adams, op de tafel deuntjes trommelde en romancen zong.
‘Een fraaie stem,’ zeide Joseph verontwaardigd, ‘maar liedjes zingen voor eenen advocaat!’
Wat echter aan Joseph zijne laatste begoochelingen over de toekomst van het advocatendom ontnomen had, was het gedrag van mijnen onmiddellijken voorganger, eenen kerel die verzen maakte, in een dagblad schreef en, o schelmstuk zonder weerga! zijne ledige stonden bezigde om mijnheer
| |
| |
Joseph met papieren ballen te bombardeeren achter den geheiligden lessenaar, waar hij twee-en-dertig volle jaren in peis en vrede doorgebracht had.
‘Het schoonste dan nog,’ fluisterde het ventje, zijn gerimpeld kopje vooruitstekend, 't schoonste van al, hij wilde mij die rijmpjes, die prullen doen bestellen aan juffrouw Emerence! Dat kunt gij denken! Joseph heeft voor niet geene dertig jaren bij eenen advocaat geschreven! Juffrouw Emerence, een meisje van zulken huize met eenen poëet of eenen dagbladschrijver! en het mannetje grinnikte en schudde op den stoel van verontwaardiging en gekwetste majesteit.
Dit onderwerp beviel mij bizonder; want... waarom zouden wij het niet rechtaf bekennen?... Doch liever eene vraag.
Hebt gij wel ooit gedurende eenige jaren eene lichtteekening bewaard?
Hoe helder en klaar teekent zich het beeld in de eerste dagen Wie zou niet zweren, dat het eeuwig zal bestaan?
Welhaast nochtans zweven schaduwen en schemeringen rondom de vroeger zoo zuivere lijnen, de toon verflauwt, de kleur verbleekt, alles wordt grijs en onduidelijk. Er blijft nog wel iets onbepaalds, iets ontastbaars over. Het kan nog wel eene herinnering heeten, een beeld is het niet meer. De plaat is weder voor nieuwe bewerkingen geschikt.
Gaat het anders met het menschelijk gemoed?
Bij de eerste stonden staat het beeld der geliefde zoo frisch, zoo levendig, zoo zuiver voor den geest.
Haar vergeten? Nimmer, o nimmer op deze aard!
Doch zie. De afwezigheid weeft de eerste donkere tinten; de tijd brengt sombere schijnen en schaduwen bij; gij voelt het beeld versmelten, verminderen; gij wilt niet: gij zult het weerhouden - vruchtelooze pogingen! - Het beeld is verdwenen: de herinnering heeft de wezenlijkheid vervangen; het gemoed is weder voor nieuwe indrukken vatbaar geworden.
Het is maar om te zeggen, dat Bertha, de lieve Bertha, mijn eerste levensdroom, allengs verzwakte, en eene nieuwe drift mijne eerste zoete genegenheid, mijne teedere, zalige kinderliefde verdrong uit mijn ondankbaar hart. Het gebeurde niet zonder strijd: dit verwijt mag ik mij sparen. Doch Bertha was zoo verre! Zou ik haar wel ooit wederzien? Moest eene nieuwe wereld bij haar geen andere denkbeelden opwekken?
| |
| |
Kon zij te midden van de weelde, die haar wachtte, blijven denken aan het nederig huisje van het Begijnhof en aan onze kinderlijke, doellooze neiging?
Zoo wilde ik mijn hart bevredigen, en poogde ik eene verontschuldiging te vinden voor de onweerstaanbare drift, die mij weldra geheel overmeesterde.
Gedurende de twee eerste jaren stage had ik weinig aantrek voor het werk getoond. Ik kwam uren te laat op de studie, bleef zoo korten tijd mogelijk, dien ik dan nog met pennen vermaken, letteren trekken, handschoenen passen, sigaren aftoppen en moustachen zwarten aanvulde. Joseph moet in dien tijd gezucht hebben over mijne losbandigheid, en in mijn gedrag een nieuw bewijs hebben gevonden van den ondergang der rechterlijke deftigheid en van den nakenden val der advocaterij.
Sedert eenige weken echter is er verbetering. De stagiaire is opeens vlijtig, oppassend geworden. Hij wandelt op den ouden goeden weg, en Joseph krijgt nieuwe hoop.
De reden is, dat ik in de omstreken iets ontdekt heb, dat mij meer belang inboezemt dan Selderslag, mij meer studie waard schijnt dan Lammekens.
Het was op eenen Donderdagmorgen, - de kleinste bijzonderheden staan mij nog helder voor den geest, - wij pleitten, of beter de patroon pleitte, en ik droeg de dossiers naar de audiëntie, - maar dat heet onder stagiaires: wij pleitten, - de zaak der stad Ronse tegen Spillemaeckers. Het gold eenen waterloop, welken gezegde Spillemaeckers over de straat van voormelde stad Ronse wilde leggen, terwijl voornoemde stad Ronse alle hoegenaamd recht aan hooger gequalificeerden Spillemaeckers op dito straat ontkende, en onder geen voorwendsel den litigieusen waterloop wilde dulden of gedoogen. Daarop proces in bezit, in eigendom, in het possessorium, in het petitorium, in eersten aanleg, in beroep, in cassatie, et het treurig gevolg, dat hooger getituleede Spillemaeckers den waterloop de quo moest opbreken en al de onkosten der proceduur betalen.
Het is jaren geleden, en toch zou ik durven zweren, dat de naam wel degelijk Spillemaeckers was, en geen Sloot-, Nagel-, Speldemaeckers, of een der andere -maeckers zoo talrijk in Vlaanderen. Neen, neen, er stond Spillemaeckers. S... p... i... l..., met twee l's en ck: ik zie het nog
| |
| |
letter voor letter op het grauwe omslag staan, dat ik in de hand hield.
Half spellend, half droomend ging ik het treurig pleintje over, stiet de deur met mijnen voet open, en bevond mij in tegenwoordigheid, niet van mijnheer Joseph, die nooit vóór klokslag negen kwam, niet van Mr. Adams, die niets verwonderlijks opleverde, maar... van de twee liefste, bevalligste meisjes der wereld.
De eene, hoog van gestalte, ernstig van gelaat, warm van kleur, gebiedend van houding, schitterend van ontzagwekkende schoonheid, een ware godin, waardig om door eenen dichter bezongen te worden! Ik weet niet hoe, maar ik voelde, dat zij niemand anders kon wezen dan Freule Emerence, aan welke de verzen waren opgedragen, die mijn arme voorganger gedicht, maar mijnheer Joseph nooit besteld had.
Maar de andere! Waarom is de taal zoo arm, zijn de woorden zoo onmachtig? Al wat ik nederschrijven kan, zou geenen schijn geven van den diepen indruk, welken haar lieftallige blik, lichtblauwe oogen en lachend gelaat, door lange blonde lokken omgolfd, maakten op mijn beschroomd gevoel. Ik ademde niet meer, ik leefde niet meer, zoo scheen het mij ten minste; maar dat ik bedeesd en verlegen geen woord kon uitbrengen, is zeker.
‘Mijnheer,’ zei Freule Emerence, mij dunkt ten minste dat ik zoo iets hoorde, ‘wij waren hier gekomen om Papa te spreken: wij gelooven echter, dat hij niet in zijne werkkamer is.’
‘Vergeef ons, dat wij in het heiligdom der rechtsgeleerdheid hebben durven doordringen,’ voegde zij er met schalkschen blik en diepe buiging bij.
Ik stamelde iets van geene vergeving noodig, van eer, van geluk. Ik moet er mal uitgezien hebben; want de twee juffrouwen verlieten lachend het bureel.
Hare vroolijke stemmen weergalmden op het pleintje, hare voetstappen stierven uit in de gaanderij, als ik nog daar stond, op dezelfde plaats, met de stad Ronse tegen Spillemaeckers in de hand, zonder te weten, of mijn bloed nog vloeide, mijn hart nog klopte.
Eene stem riep mij tot de wezenlijkheid weder.
‘Mag ik uwe nota's verzoeken?’ vroeg Mr. Adams jeune, die intusschen was binnengekomen, zonder dat ik zijne aanwezigheid bemerkt had.
| |
| |
Ik viel uit den derden hemel plat op de aarde. Zonder te weten, wat ik zeide, begon ik mijne opzoekingen - vonnissen en arresten - dooreen te lezen met zooveel ontroering en snelheid, dat de goede man er zeker geen woord van begreep. Hij deed mij teeken met de hand om mijnen ijver in te toomen; doch ik liep rasser en rasser, totdat hij mij eindelijk verzocht mijne rechterlijke beweegredenen met wat minder haast voor te dragen.
‘De jongelingen,’ voegde hij er statig bij, ‘hebben een groot gebrek. Zij loopen vooruit zonder omzien, spreken en handelen zonder nadenken, en besluiten zonder overweging.’
Aan wien zeide hij het?
De les was goud waard; maar gelijk alle gouden lessen kwam zij veel te laat. Het lot had beslist. - Clara, de jongste dochter van Mr. Adams, was voortaan mijn leven: haar beeld vervulde al mijne gedachten, haar zoet gelaat al mijne droomen. De kleine Bertha had ik zeker liefgehad, innig, teeder bemind; maar welk verschil tusschen de zuivere en schuldelooze genegenheid der kindsheid en de onstuimige, onweerstaanbare bewegingen van den hartstocht, die mij thans beheerschte!
Bertha ontmoeten op de school, haar vergezellen tot bij hare woning, den ‘Soeten Naem Jesus’ eens voorbijloopen, was mij voldoende om de zaligste der stervelingen te zijn. Voor Clara was het de drift met al haar woest genot, maar ook met al hare nijpende kwellingen. Ik begreep van het eerste oogenblik, dat zij mijn geluk, mijn leven in hare handen had.
Sedert dien dag stond ik alle dagen vóór het uur op het kantoor. Het droevig pleintje scheen mij een Eden, de studie een aardsch paradijs. Selderslag was mij een vriend geworden, en ik zou met Lammekens eenen handdruk gewisseld hebben.
Dagen zat ik er voor mijne boeken te droomen, soms in zalige opgewondenheid, soms in pijnlijke vertwijfeling. Wat al plannen, gedachten, ontwerpen bruisten mij door het hoofd!
Ik wilde eenen brief zenden. Maar aan wien hem toevertrouwen? op wien kon ik rekenen? Hij zou misschien het lot deelen der verzen van mijnen dichterlijken voorganger.
En wat schrijven? De eerste zinsnede kostte mij weken werk, en het ging nooit verder.
Haar spreken? Maar waar? Hoe? Wat haar zeggen? Als ik vertel, dat ik de welsprekendste liefdesverklaringen
| |
| |
der wereld opstelde, van buiten leerde, en tegen eenen stoel op mijne kamer met alle mogelijke gebaren voordroeg, zal ik niets nieuws verhalen. Wie heeft niet in zijn geheugen eenige brokken hangen van een oude declaratie, met onuitsprekelijke inspanning samengesteld, en nooit uitgesproken?
Ten laatste had ik, naar aanleiding van vele romanhelden, een gedacht opgevat, dat mij onfeilbaar scheen en mij tevens als uiterst fijn gekozen toelachte.
Zij was eene lentebloem, de schoonste tusschen allen: kon ik mij beter van haar doen begrijpen dan door de taal der bloemen?... zonder in aanmerking te nemen, dat dit mijne taak opmerkelijk verlichtte.
Van toen af werd ik een regelmatig bezoeker der bloemenmarkt, die te Brussel in een plomp ijzeren gebouw gehouden wordt. De toegangen zijn opgevuld met oude, verdufte boeken, de binnen-galerijen staan vol kramen, waarop afgetrokken hazen, gevilde konijnen, geplukte kiekens en keurige ruikers nevens elkander te koop liggen, en door hunne vereenigde geuren een harmonisch geheel uitmaken, dat alles behalve poëtisch is.
Het beroep van bloemenverkoopster is zoo eenvoudig niet als een gewoon mensch wel denkt. Niemand behoeft dieper menschenkennis, vlugger doorzicht dan een bloemenmeisje. Op den eersten blik moet zij kunnen onderscheiden: den neef, die eenen grooter ruiker wenscht voor den naamdag van menonkel, en voor een kleinen kost veel effect zoekt te maken; het kwezeltje, dat een goedkoop potteken wil voor de maand Mei; den jongen dandy, die eene camelia verlangt voor zijn knopsgat; de getroffene moeder, die eenige ‘vergiss mein nichten’ zoekt voor het grafje van haar kind. Liefde, leed, vleierij of devotie, al die gevoelens moet de bloemiste op het uiterlijke kunnen lezen, en het oogenblik weten te vatten, dat men eenige rozeknopjes mag beginnen aan te bieden aan de bedrukte weduwe, die tot dan toe niets dan immortellenkransjes heeft begeerd.
Van mijn tweede bezoek was ik bekend.
‘Een bloempje voor uwe beminde, een takje reseda voor een lief meisje, een toefje pensées voor iemand, die men niet vergeet, violetjes, frissche violetjes voor uwe toekomende,’ klonk het uit alle kraampjes.
Eene oude vrouw, meer ervaren dan de andere, trok mij stilletjes bij de mouw, toonde mij haar liefste en welspre- | |
| |
kendste ruikertje, een rozeknopje met heliotropen omringd, en verzekerde zonder de minste zinspeling te maken, dat het die bloempjes waren, welke ik nemen moest. Ik was de oude dankbaar, dat zij met mijn geheim niet te leuren liep. Iederen morgen lag mijn bouquetje gereed, en ik kocht nooit dan bij haar.
Mijn plan scheen onfeilbaar. Als juffrouw Clara nog eens op de studie kwam, moest ik haar mijne bloempjes aanbieden. Zij zou blozen, hare oogen nederslaan, ik hare hand vatten, en met een vurig woord mijne liefde doen kennen. Mijn geluk waande ik reeds volmaakt: mijn ontwerp kon niet missen. Er ontbrak maar ééne voorwaarde: Clara moest op het kantoor komen, en eilaas! zij kwam er nooit meer. Elken dag kocht ik een nieuw tuiltje. Nieuwe verwachting, nieuwe hoop, nieuwe teleurstelling! Telkens bleef mijn ruikertje onaangeroerd in mijnen lessenaar liggen. De arme bloempjes verwelkten en verdorden, het eene na het andere, in hun donker graf.
|
|