| |
| |
| |
Doctor in de rechten.
Wat zijn ze heerlijk, de eerste tijden aan de Hoogeschool!
Welk zoet genot zich, na zes jaren opsluiting en slavernij vrij te gevoelen, noch dwang, noch pensums meer te kennen, eindelijk een man te zijn, die aan niemand meer rekenschap geven moet!
Later ziet men naar dien leeftijd terug als naar de vroolijkste dagen des levens: op het oogenblik zelf beseft men min of zijn geluk.
De jonkheid wil maar immer vooruit, vooruit naar de toekomst, die zoo schoon en schitterend schijnt, vooruit naar het werkdadig leven, dat zoovele beloften moet verwezenlijken, zoovele droomen moet bekronen, en dat, eilaas! zoovele begoochelingen verbrijzelt.
Later, ach ja, later... maar het is nog zoo laat niet.
Met vriend Ulrich, dwalen wij soms geheele zomerdagen rond, op de boorden van Lei en Schelde, of tusschen de kunsttuinen en lusthoven, die Gent, de Vlaamsche bloemenstad, omringen, dwepend met onze vooruitzichten, met onze ontwerpen, met al de droomen van onzen geest, met al de gevoelens van ons hart.
Ulrich bemint Sylvie, een bleek, opgeschoten meisje, nauwelijks de kinderkleederen ontwassen, met vlasachtig haar en witte wenkbrauwen, slependen gang en glazige oogen, die, volgens hem, la blonde Germanie en la rêveuse Allemagne verwezenlijkt.
‘Nog nooit,’ vertrouwt mij de anders zoo stoute, maar in liefdeszaken zoo bloode vriend, als wij op den oever van den vloed zitten of liggen, bezig met rooken en droomen, zingen en fluiten, ‘nog nooit dorst ik haar een woord toesturen; doch hare blikken spreken luid: ik mag rekenen op hare liefde, ik kan steunen op hare getrouwheid, Ernest!’ en hij grijpt mij bij den arm, en kijkt m' strak in de oogen, of niet een zweem van twijfel, een schijn van ongeloof te- | |
| |
bespeuren is op mijn gelaat. Doch bescheiden vertrouweling, weet ik mij goed te houden en Ulrichs geluk niet te storen.
‘Nog gisteren,’ herneemt hij, ‘gaf mij de kamermeid de stelligste verzekering, dat hare juffer niemand dan mij bemint...’ Die verzekeringen maken Ulrich zalig, maar kosten hem het klaarste deel zijner speeloordjes.
‘Worde ik eens advocaat’, gaat hij gerustgesteld voort, terwijl hij zich weder in het lange gras laat vallen, grijze rookkronkeltjes in de blauwe lucht zend, en zijn oog de klimmende bochten van eenen leeuwerik volgt, ‘worde ik eens advocaat, dan zal ik spoedig bij de ouders van Sylvie aan huis staan, de hand hunner dochter afsmeeken, en gezegender paar dan wij zal er nooit op aarde hebben geleefd.’
Ik lig met de handen onder het hoofd, en droom even luidop
‘Zoodra ik doctor in de rechten ben, zal ik spoedig mijnen weg maken, en dan wordt de lieve Bertha mijne teerbeminde bruid.’
En, inderdaad, het schijnt mij, dat er in het leven niets meer te doen is dan het laatste examen af te leggen, het proces Van Bottel te pleiten, en Bertha, die lieve Bertha te huwen.
Elk diploma, dat ik bekom, vermeerdert mijn vertrouwen, iedere vacantie die ik op het Pannenhuis doorbreng, versterkt onze kinderlijke genegenheid, vergroot onze jeugdige begoochelingen.
De zoo lang gedroomde toekomst schijnt te naderen: nog één stap en ik zet den voet op het betooverd strand, dat ik zoo dikwijls in mijne verbeelding heb gezien.
Nog eens word ik wakker op mijn studentenkamertje, dat ik door vier jaren verblijf heb leeren liefhebben, welks wanden zoo menig luidruchtig partijtje hebben gezien, zoo menig vertrouwelijk gesprek hebben gehoord.
Wat ziet het er heden akelig uit!
De stoelen liggen omgeworpen, de tafel staat vol ledige flesschen, de vloer is bestrooid met gescheurde schrijfboeken, sigaarassche, oesterschelpen en gebroken glas. Het deftig borstbeeld van Prof. S.... staart verwonderd met eene papieren muts op; het afbeeldsel van den strengen leeraar L...., dat tegen den wand hangt, draagt eene gapende wonde in volle borst; op de schouw staan een twintigtal bougies haren laatsten glim te geven, ik lig begraven onder al mijne jassen en frakken, broeken en gilets.
De haringreuk, die uit den winkel opstijgt, bevangt mij
| |
| |
meer dan gewoonlijk en is vermengd met ik weet niet welken walgelijken walm van verrookten tabak en vergoten wijn.
Wat is mij alles duister voor den geest! hoe dwalen mijne bedwelmende oogen rond!
Is dat mijn vroolijk, gezellig kamertje?
O ja, ik herinner mij... gisteren heb ik mijn afscheid gegeven met eene verlichting a giorno, een feest zonder genade, en op de commode houden een twintigtal onthoofde champagneflesschen rondom mijn perkamenten diploma de wacht.
De vrienden hebben mij laat in den nacht verlaten.
Ulrich is diep bewogen de trap afgetrokken, ‘welke hij nooit meer betreden zal,’ gelijk hij tusschen zijne tranen verklaarde, en heeft mij wel twintigmaal omhelsd.
Te midden der puinhoopen van mijn studentenleven zit ik mijn reispak te maken.
Hoe gelukkig moet ik wezen!
Doch neen. Een pijnlijk gevoel beklemt mij het hart.
Ik voel, dat wij gisteren de uitvaart van ons zorgeloos jongelingsleven hielden; ik begrijp, dat Ulrich weende; ik versta, waarom de handdruk der vrienden zoo knellend, zoo hartstochtig was.
Voor de laatste maal plaats ik mij nog eens in den nederigen leunstoel, trouwen getuige mijner werkzaamheid, wanneer ik bij het naderen der examens dag en nacht zat te blokken.
Nog eens loop ik het kamertje rond, waarvan elk hoekje zijne herinnering leeft, - nog eens zie ik door het venster waarbij ik zoo menigen genoeglijken achtermiddag verloor, zoo menig uurtje goddelijk sleet in doelloos peinzen en zalig luieriken, - nog eenmaal tuur ik rond naar mijne geburen aan de overzijde.
Ik werp een laatste lonkje in het sigarenmagazijn op den hoek, aan het knap en tergend winkeldochtertje, dat door al de studenten wordt gevrijd en bemind; - ik geef eenen afscheidsblik aan de statige woning der oude rijke dame met haar behaagziek nichtje, een meisje, dat tot Ulrich toe zou verleid hebben, indien zijn hart niet elders aan boeien lag; ik waag een onbescheiden kijkje naar de lieve naaisterkens, bij de modiste, die altijd hare gordijn liet vallen, als ik vrienden op mijne kamer had; - ik zeg eindeijk een opperst vaarwel aan geheel het klein wereldje, dat mijn jeugd omringde. Mijn huisbaas reikt mij gulhartig de hand, mijne lieve
| |
| |
waardinne verleent mij een laatste lachje, en treurig reik ik haar den huissleutel toe, die mij eens zoo plechtig werd ter hand gesteld, en die eenige maanden later voor eenen anderen collegejongen het studentenleven zal openen, dat thans voor mij voor eeuwig gesloten is.
De nieuw gepromoveerde advocaat zit op den spoorweg in eerste klas, met zijn diploma onder den arm, en met stoomsnelheid rijden wij de langgewenschte toekomst in.
Zal zij hare beloften houden, onze droomen bewaarheiden?
Ik weet niet, welke onweerstaanbare twijfel m' 't hart bevangt.
Ik zie de Universiteitsstad verdwijnen, met hare zwarte fabrieksschouwen en armoedige voorsteden, met haar oud Belfort en haren glinsterenden draak. Wij vliegen de Vlaamsche velden over, de slaperige Vlaamsche dorpen door, en steeds voel ik mijnen weemoed vermeerderen en met genepen hart nader ik het oude Pannenhuis.
Nochtans komt Man mij vroolijk tegengeloopen, streelt en lekt, springt en blaft. Tante staat gelijk bij het hek.
De goede vrouw weent van vreugde. - Haar wensch is vervuld: Ernest, haar petekind, is advocaat!
Maar waar is mijnheer Van Bottel? waar is Mistress Hovill, waar is de lieve Bertha, die altijd gereed stonden om den student na elk examen geluk te wenschen?
Ik kijk angstvol rond, ondervraag Tante met smeekende blikken; zij schijnt mij niet te begrijpen, en bestormt mij met onverschillige vragen, waarop ik verkeerd antwoord, en zij geen antwoord verwacht.
Reeds zitten wij op de canapé, op de goede oude rustbank, waarin mijn hoekje zoo lang openstond, en nog gewaagt Tante geen woord.
‘Hadt gij de tijding mijner komst niet ontvangen, beste Tante?’ vraag ik schuchter.
‘Wel zeker, Ernest, gij ziet wel, dat we u verwachten en het diner gereed staat.’
‘En de genoodigden,’ herneem ik, ‘die zullen later komen?’
Tante kon niet langer de vraag ontwijken.
‘Neen,’ antwoordt zij, eene onverschilligheid veinzend, die verre van haar gemoed is, ‘wij zullen maar met ons twee zijn. De dames hebben niet gewild, dat wij u voor het examen
| |
| |
stoorden, en gelastten mij u in haren naam vaarwel te zeggen.’
‘Vaarwel,’ roep ik ontroerd uit, ‘heeft een ongeluk Mistress Hovill getroffen, of...’ de naam der lieve Bertha wil mij niet over de lippen.
‘Mistress Hovil en hare dochter zijn beiden welvarend,’ herneemt Tante, ‘maar wij zullen ze wellicht zoo spoedig niet wederzien. Mijnheer Hovill heeft zijne vrouw naar Indië ontboden, en gisteren morgen zijn zij te Antwerpen ingescheept.’
Ik weet genoeg... Op het oogenblik dat de jury mij het diploma toereikte, en ik vol vertrouwen het leven inblikte, was het schip vertrokken, dat al mijne hoop, al mijne liefde medevoerde.
Tante drukte mij stilzwijgend de hand. Alhoewel ik haar nooit een woord van onze liefde zeide, begreep zij al de uitgestrektheid mijner smart; mijne droefheid vond weerklank in haar hart, dat ook nog bloedde aan eene wonde, welke de tijd niet heelen kan.
's Anderendaags verscheen mijnheer Van Bottel. Het is dezelfde man niet meer: de oogen staan hem diep en hol in het hoofd, zijn vroolijk gelaat schijnt somber en getergd.
Zonder een woord van aanmoediging ontplooit hij mijn diploma, en leest onverschillig het ‘met groote onderscheiding,’ waar ik zooveel van verwacht.
‘Zoo, zoo, Ernest,’ zegt hij koeltjes, ‘gij zijt dus doctor in de rechten?’
‘Advocaat,’ verbeterde Tante.
‘Advocaat,’ herneemt bitsig Van Bottel, ‘mooi volkje, de advocaten!’
‘Hoe zoo?’ vraagt tante; want ik had weinig lust om over de verdiensten der advocaten te twisten, ‘waart gij niet van gevoelen, dat het een schoone staat is?’
‘Maar de ondervinding leert,’ bromt het ontvangertje, ‘en het spreekwoord is maar al te waar: advocaten en geneesheeren leven niet dan van een andermans zweet, zorgen en leed.’
Tante stond verslagen: ik keek onzen vriend verwonderd aan, en inderdaad zijn buikje was gesmolten, zijne blozende wangen verbleekt, zijne dubbele kin verdwenen, en op zijn vroeger zoo glad gezichtje stonden kommer en zorg in diepe groeven geteekend. Zouden de advocaten daar schuld aan hebben?
| |
| |
Ja, het kwam er ten laatste uit. Het ongeduld was sterker geweest dan de beloften. Zonder het aan iemand te vertrouwen, had hij zijn proces begonnen... en op alle punten verloren.
Na veel loopen en wachten, na ontelbare uitstellen en verschuivingen, na verschillende pleidooien en vonnissen, maar bovenal na een dure reeks van honorariën ende onkosten, had de rechtbank uitgesproken, dat landmeter Bruneel misrekend had, zijn plan niet de minste waarde bezat, en de elf aren, de vermaarde elf aren, nooit hadden bestaan dan in de verbeelding van onzen armen vriend...
Voor de eerste maal sleet ik treurige vacantiedagen op het Pannenhuis. Eenzaam bezocht ik al de plekjes, getuigen onzer eerste spelen, onzer eerste genegenheid, onzer eerste bekentenissen. Haar beeld vergezelde mij op die pijnlijke bedevaart, welke ik iederen morgen met de tranen in de oogen herbegon en 's avonds met den dood in het hart eindigde. Op het Begijnhof ging ik soms het huisje ‘In den soeten naem Jesus’ voorbij, en herlas treurig het opschrift, dat, meer en meer door tijd en regen uitgewischt, welhaast voor immer zal verdwijnen; doch ik had den moed niet aan het vervallen poortje te kloppen: ik wilde het frissche beeld bewaren der plaats, waar wij eens zooveel geluk en zalige vreugde hadden gesmaakt.
Zonder leed zag ik het einde der vacantie naderen. Weldra zouden de rechtbanken hare zittingen aanvangen, en ik mijne loopbaan als advocaat beginnen, zonder beminde en zonder proces, zonder hoop en zonder steun.
| |
| |
Mooi volkje, de advocaten!
|
|