| |
| |
| |
Uit het studentenleven.
Ik zou dus voor advocaat studeeren.
Mijnheer Van Bottel moedigde mij aan; Tante gaf haar goedkeuring; Bertha vertrouwde mij blozend, dat zij fier zou wezen aan den arm van een doctor in de rechten te wandelen. Wat was er meer noodig om mijn lot onwederroepelijk te bevestigen?
Om er een begin aan te maken huurden wij in de Vlaamsche Universiteitsstad, bij eenen Gentschen philister, die in visch en kruidenierswaren handelde, een kamertje in de zachte prijzen.
De stoffeering was niet schitterend; de karige meubeltjes kan men licht opnoemen: eene ronde tafel met afgegaan tapijt, vier biezen stoelen op drie prikkels, een withouten ledikant zonder gordijnen, eene ladenkas met gescheurde marmeren plaat. Het behangsel droeg ettelijke sporen van de stormen, die onder de regeering der studenten, mijne voorgangers, in dit verblijf gewoed hadden, en te elken keer dat men de deur opende, steeg er van onder uit den kruidnierswinkel een gemengde geur op van haring en kaas, van stokvisch en citroenen, kaarsroet en gedroogde appelen, waaraan men zich met der tijd gewennen moest.
Doch de huismeester was een zoo rond en dik, vroolijk en lachend baasje, met dubbele kin en korte armpjes, de hospita had een zoo lief en vriendelijk gezichtje, en sprak met zooveel eerbied en bezorgdheid van de ‘menheeren studenten’, dat het in toto een genoeglijk verblijf voor een jongen academieburger mocht heeten.
Nog geen uur was ik ontscheept en ik stond reeds, als een oprecht ordelijk kind aan de huismoederlijke lessen van Tante getrouw, bezig met mijne plunje fatsoenlijk te schikken in de schuiven der ladenkas: rechts de hemden, in 't midden de boordjes en dassen, aan de andere zijde de zakdoeken en
| |
| |
de kousen... van de beste Diestersche saai... toen een geweldige slag de kamerdeur bijna ten gronde wierp.
‘Ernest!’ riepen drie stemmen, ‘Ernest Staas, duurbare vriend, onvergetelijke schat, in onze armen!’ en zes armen vlogen Ernest om den hals, en dansten met den verwonderden en overbluften nieuweling de kamer rond.
Het zijn drie studiosi, die ik op de Latijnsche school gekend heb, als voorbeelden van ootmoedigheid en eenvoud, doch die, reeds door het Universiteitsleven veranderd en hervormd, verbeterd en geschaafd, met luidruchtige kreten en zware rottingen mijn vertrek binnen stuiven.
Ik heb moeite hen te herkennen.
Vroeger, in de oude tijden, was het eene vaste wet, dat er één jaar, 6 maanden, 6 weken, 6 dagen, 6 uren, 6 minuten en 6 seconden moesten verloopen, om uit eenen nuchteren en schuchteren collegiaster eenen lustigen broeder studio te doen ontkiemen.
De mostaardjongen der XIXe eeuw werpt spoediger het novicekleed af: - eenige weken zijn voldoende om hem in eenen volmaakten student te herscheppen.
De makkers, die ik vóór de vacantie verlaten had als oprechte melkkalfjes, bloo en lomp, stijf en loom in hunne te lange jassen en te korte broeken, met knoplooze gilets en ongebonden schoenen, met de nederige klak op het gladgeschoren hoofd, stonden voor mij met modische frakjes, spannende broeken, scherpe knevels, golvende haren en wijd uitgekamde bakkebaarden.
Zij namen mij op van top tot teen, deden mij drie-, viermaal ronddraaien, en onderzochten mij van onder tot boven.
‘Hij is de onze,’ verklaart voldaan de kleinste van de drie, die zijn rond hoedje op één oor draagt, en veel rekent op een hemelsblauw halsdoekje met gouden speld, om effect te maken in de wereld.
‘Binnengepalmd!’ bevestigt de tweede, terwijl hij de hand legt op mijn fraaiste sigarenkistje - een geschenk van mijnheer Van Bottel, voor de groote gelegenheden weggezet, - en zonder permissie een mijner fijne panatellas opsteekt.
‘Indien hij waardig wordt bevonden om met ons te strijden en te kampen!’ spreekt statig de derde uit, die op de marmeren plaat der commode, met de beenen uiteen en de armen op de knieën, heeft post gevat, en mij uit de hoogte door een inquisitoriaal kijkglaasje beschouwt.
| |
| |
De lust om kwaad te worden, de zucht om mijnen persoon en mijn lokaal unguibus et rostro te verdedigen, prikkelen mij geweldig: - dat ik nog eens collegejongen ware! - maar foei, ik ben student en vind het geraadzamer te lachen.
‘Gezien en goedgekeurd,’ vonniste eindelijk de man van de commode, een blonde Vlaming, met lange haren, gekruld à la jeune Allemagne, die er op gezet is de Duitsche studenten na te bootsen, zich Ulrich en Ludoph laat noemen, eene bonte gilet en een gekleurd klakje draagt, en zeker de lange pijp en de Germaansche Schlage zou invoeren, indien hij maar een beetje aanmoediging ontmoette.
‘Vorwärts!’ beveelt hij, zich van het meubel wippend, en vóór ik den tijd heb een beweging te maken, rollen wij de smalle trap af, en komen in den stokvischwinkel terecht.
De roos verspreidt geen zoeter geuren,
declameert de sigarenproever, eenen haring van de toonbank grijpend.
De morgenzon geen heller kleuren,
rijmt de student met het blauwe cravatje, de dichter van de hoop.
besluit Ulrich, terwijl hij met de vingers een hoofsch kusje zendt aan mijne nette waardinne, die met een hagelwit voorschootje een gepijpt mutsje in den winkel stond en voor vier centen kaas in een grauw papiertje geriefde.
‘Menheere,’ kwam mijn dik huisbaasje ons hijgend en blazend op straat achterna geloopen, ‘menheere, gij vergeet uwen sleutel.’
Ik wendde mij om: statig en fier ontving ik uit zijne hand den sleutel, - het sprekend zinnebeeld van den vrijen student; - mijn drie makkers staarden mij aan, ontdekten hunnen schedel: - ik was ridder geslagen!
‘Hij heeft den sleutel: wij zullen er eenen goede van maken,’ keurden mijne patronen, van welke twee mij onder de armen vatten, terwijl Ulrich, met zijnen zwaren rietstok op den schouder, den stoet sloot.
‘Waar wilt gij met mij heenen?’ vraag ik eindelijk, alhoewel ik innig bereid was die drie vroolijke snaken te volgen, al ware het de wereld uit.
| |
| |
Dat zult gij leeren, op tijd en stond,
schertst de man van de achterwacht.
Gij gaat, waar de beker schuimt in 't rond,
troost de poëet van den rechterarm.
En, intusschen, houd uwen mond!
gebiedt de groote van den linkerkant, die minder versificatie, maar meer macht bezit, en mij door duchtige snokken dwingt stap te houden.
Zoo strunkelen wij twee straten door, eene donkere gang binnen, en doe ik half goedswils half gedwongen, mijne intrede in de lage achterkamer eener Vlaamsche herberg.
Een dikke rookwolk zweeft over het geheel. Ik onderscheid niets dan een lange smalle tafel, op die tafel ontelbare glazen en te midden een witten pot, waaruit een logge damp in de hoogte stijgt.
Allengs worden mijne oogen aan den tabaksrook gewend.
Rondom de tafel beginnen zich op den grijzen nevel eenige figuren af te teekenen: spotzieke en schertsende schimmen van veelbelovende juristen, zorgelooze en vergenoegde gezichten van aankomende medici, blozende en blinkende tronies van dikke studenten... neen, dat niet - van dikke studeerenden voor het notariaat, - die zich niets aan het hart laten komen, zeker als zij zijn met de minste inspanning de beste plaatsen te erven.
Hier het mistroostig en somber gelaat van eenen philosoof van de eerste broek, die het leven in afkeer, de wereld in medelijden genomen, en eenen eeuwigen haat gezworen heeft tegen eene samenleving vol ellende en dweperij. Aan de andere zijde het verward en verwilderd hoofd van eenen treurspeldichter, die van eene tragedie in vijf bedrijven en zeven tafereelen zwanger gaat, en als tegenhanger het fijn gekamd, wel gepommadeerd, gitzwart krulkopje van eenen jeugdigen minnezanger, die over de murmelende beekjes en snelle vlietjes poëtiseert, maan en sterren in verzen steekt, rijmt en dicht de omni re scribili et quibusdam aliis. Aan gindschen kant rust op de twee ellebogen een soort van dikken boekworm, van het genus archiefsnuffelaars, die reeds
| |
| |
op twintigjarigen leeftijd eenen verduften geur verspreidt van bestoven papier en beschimmeld perkament, en aan zijne zijde roept en tiert, wemelt en weeft vriend Ulrich in persoon, altijd gereed om eene ondervraging te doen, eene motie in te stellen, de redenaars te onderbreken, eenen kwinkslag te maken over de ernstigste quaesties, olie in het vuur te werpen en brandstof bij te brengen in de warmste discussies.
Hij zit aan den linkeruithoek en vertegenwoordigt de montagne der vergadering.
‘Heer voorzitter,’ zegt hij, als wij plaats nemen, ‘ik heb de eer een nieuw lid voor te stellen: mijnheer Ernest Staas, student.’
Het voorzitterschap, dat alle maanden verandert - studenten dulden geen gezag - wordt dien dag waargenomen door eenen jongeling, klein van gestalte, maar breed van schouders, zwaar van hoofd, gespierd van hals, hoog in kleur; wiens kleine grijze oogen iets kouds en tevens iets treurigs hebben; wiens hoogblonde knevel eene dikke lip overschaduwt, die meestal tot ik weet niet welke uitdrukking van misnoegen en verachting geplooid staat.
Hij richt zich op, en noemt mij welkom met zoo zwaar eene basstem, dat men verwonderd opkijkt zulk forsch geluid uit zoo een klein een instrument te hooren.
‘Vriend en broeder Staas,’ zegt hij met ernst, ‘in naam der moedertaal, in naam van het duurbare Vlaamsche vaderland, in naam van ons allen, die gij hier vereenigd ziet tot verdediging onzer miskende rechten, druk ik u de broederhand.’ Hij gaf mij inderdaad eenen schok, dien ik lang gevoelde. ‘Kom bij ons; schaar u onder het Vlaamsche vaandel; strijd in onze gelederen; voeg u bij de zonen van Breidel, De Coninc en Artevelde, en eens zal Vlaanderen opstaan uit de ellende en vernedering!’ en hij sprak die woorden met eene klem in de stem, eene kracht en eenen nadruk, die getuigden, dat het bij hem geen louter tijdverdrijf, geene vluchtige meening gold, maar eene diepe overtuiging, een onwrikbaar geloof, dat de jaren niet verzwakken noch wijzigen, maar steeds versterken en ontwikkelen zullen.
‘Hoera, bravo!’ klonk het van alle kanten, als de spreker zich nederzette. De ellende van Vlaanderen en Artevelde zijn twee snaren, welke men niet aanraken kan, zonder de flamingantsche geestdrift te doen trillen.
Toen eerst begreep ik, wat er met mij gebeurde.
| |
| |
Ik was opgenomen, ingelijfd, ‘binnengepalmd’, gelijk mijn sigaarrooker zeide, in eene der halfletterkundige, halfpolitieke, maar altijd vroolijke kringen, welke zich toen aan de hoogescholen vormden.
Mijne patronen lieten mij een schuimend glas voorzetten. Aan den witten pot, die te midden der tafel smookte en dampte werd een caoutchouken steel te meer gehecht, zoodat wij allen te zamen uit eenen reusachtigen tabakspot rookten, met den dichterlijken naam van ‘Vaas der Broederlijkheid’ gedoopt.
Ik moest mijn glas ledigen in vijf tempo's, de bepaalde broedertrekken doen aan de gemeenschappelijke vaas, en na het vervullen dier plechtigheden kon ik mij als werkend lid beschouwen van ‘de Onafhankelijke Pijp’, maatschappij ter verdediging van Moedertaal en Vaderland onder kenspreuk ‘mijn glas is mij steeds te klein.’
De zitting, door mijne komst onderbroken, werd voortgezet door het lezen der ingekomen stukken en brieven.
‘Wij hebben,’ gaat de voorzitter voort, die eenen geheelen bundel afgedane papieren aan zijne zijde heeft liggen, ‘nog een schrijven ontvangen van het gezelschap “het Versche Bloed”, dat te Luik den eersten prijs behaalde... met de vinken. Zondag zullen de overwinnaars aan de statie afgehaald worden. De maatschappijen der stad zijn verzocht met vaandel en kartel deel te nemen aan den stoet, welke zich zal begeven naar de herberg den ouden Baviaan, alwaar...’
Eene stem: ‘men den overwinnaar zal braden en opeten...’
Eene andere: ‘Ik vraag een beentje.’
Eene derde: ‘Ik een vleugeltje.’
Ulrich, verontwaardigd opvliegend, declameert gelijk op de Rederijkkamers met den rechterarm vooruit, en de linkerhand op de borst.
‘Achteruit, beulen, snoodaards, wangedrochten der natuur! Wat! een Vlaamsch vogeltje opeten, dat op de Walen de schitterendste zege heeft behaald, dat met de lauwerkransen terugkeert in het vrijheidlievende Gent: braden een vinkje, gekweekt door de zonen van Artevelde, pluimen eenen zanger, die de ellende uit Vlaanderen zou kunnen schuifelen, uitdooven eene vaderlandsche stem, die...’
‘Genoeg, Ulrich! assez, Ludolph! bedaar u, Herman!’ klinkt het uit alle hoeken.
Ulrich doet te midden van het gerucht nog eenige wanhopige gebaren.
| |
| |
De voorzitter, voortlezend: ‘alwaar de eerewijn zal aangeboden worden.’
De studenten vinden het beneden hunne waardigheid den overwinnaar in eenen prijskamp van vogelen te gaan afhalen, alhoewel men in de Vlaamsche Universiteitsstad voor de onbeduidendste zaken eerestoeten vormt, en er de maatschappijen altijd gereed zijn om, ter eere van alle soort van eerste prijzen, gaaischutters of bolders, dansers of teerlingers, met standaard en schild naar de statie te trekken.
‘Mijneheeren,’ vervolgt de Praeses, ‘wij hebben nog een verzoekschrift te teekenen voor het herstel der Vlaamsche grieven, genoeg bekend.’
‘Ja, ja!’ en ieder teekent, zonder lezen, eene duizendste uitgave der Vlaamsche verzoekschriften, waarop evenmin acht wordt gegeven als op de negenhonderd negen-en-negen tig voorgangers.
De geheimschrijver: ‘Wij hebben eenen brief ontvangen van den heer Baelens, die zijn ontslag geeft als lid.’
De voorzitter, misnoegd: ‘Nog een, die wegloopt, vóór den strijd.’
De schatbewaarder, die nooit eenen anderen schat te bewaren heeft dan eenige onbetaalde rekeningen: ‘En zonder te betalen: hij staat nog twee frank zestig centimen schuldig voor achterstalligen uitleg, boeten en halve boeten.’
Allen te gelijk: ‘Dan kan hij zijn ontslag niet krijgen!’ en met algemeene stemmen wordt beslist, dat de heer Baelens tegen wil en dank zal lid blijven, tot hij zijne schulden aangezuiverd heeft.
De voorzitter: Er staat eindelijk aan de dagorde: herziening van het reglement, wijzigingen van de commissie, art. 14: ‘het is verboden gedurende de zittingen biefsteken te eten of bier te drinken.’
Ulrich, die eenige teugen aan de Vaas der Broederlijkheid getrokken en in dien opbeurenden damp nieuwe krachten geput heeft, opspringend:
‘Ik verzet mij tegen zulke dwingelandij. Denkt men hier het schrikbewind in te voeren? Wil men ons zonder eten en drinken laten, en op ons de ellende van Vlaanderen toepassen?’
Teekens van goedkeuring aan de linkerzijde.
‘Stil, stil! De philosoof heeft het woord.’
‘Ik ben van gevoelen, mijnheer de voorzitter, dat meer
| |
| |
ernst in de beraadslagingen niet zouden schaden. Ik heb in de commissie de wijziging van art. 14 voorgesteld, en neem er de verantwoordelijkheid van op mij.
De leesbeurten worden gedurig onderbroken door het inkomen van den knaap met levensmiddelen, en gestoord door gesprekken en gerucht, die zeer onaangenaam zijn voor den lezer. Ik zal voor het artikel stemmen.’
‘Hoe! hoe!’ in den linkerhoek.
De voorzitter: ‘Spreker heeft recht: onze zaak is heilig, en zou er bij winnen wat meer in ernst opgenomen te worden.’
Ulrich, meer en meer opgewonden: ‘Schoone winst, als men hare moedigste strijders door honger en dorst zal verzwakt en omgebracht hebben!’
Links, ten allen kanten: ‘Bravo, moed, Ulrich! Wij stemmen voor de vrijheid!’
Eene stem rechts: ‘Voor de vrijheid van 't smullen.’
De voorzitter, getergd en bijtend: ‘Ja voor de vrijheid der luiaardij,’ en hij kijkt bitsig naar Ulrich, die altijd veel praats heeft, maar telken keere, dat het zijne leesbeurt is, met ledige handen aankomt en boet betaalt.
Bij dit woord, dat Ulrich voor een fait personnel opneemt, barst het onweder los.
De linkerzijde houdt zich voor gekwetst in haren hoofdman, wil het woord doen intrekken, springt recht en bedreigt.
De voorzitter belt, roept tot de orde en wil de kabinets-quaestie stellen. Het amendement aan art. 14 wordt te midden der grootste wanorde en onbeschrijfelijkste verwarring in stemming gelegd en verworpen.
‘Er blijft aan het bestuur niet over dan zijne waardigheid neder te leggen,’ verklaart plechtig de voorzitter.
‘Des te beter,’ tiert Ulrich, en den knaap schellend: ‘twaalf biefsteken en twaalf glazen bier!’ roept hij, om aanstonds de zegepraal der linkerzijde te vieren en de behoudene eet- en drinkvrijheid met der daad te bevestigen.
Zoo liep de eerste zitting af.
Zeker werd er in die jonge kringen veel tijd verspild aan verzoekschriften teekenen, reglementen maken en wijzigen, besturen benoemen en veranderen, voorzitters kiezen en afzetten; doch hoe weinig het ook op werken uitliep, - kon het anders onder vroolijke jongelingen? - toch droegen die maatschappijen het hare bij om het heilige vuur in de
| |
| |
Vlaamsche harten, de broederlijkheid onder de studenten te onderhouden.
De biefsteken zijn nog niet opgegeten, of Ulrich heeft zijne veete reeds vergeten. Met het glas hoog opgeheven, vliegt hij op eenen stoel en stelt eenen verzoeningstoast in op den gevallen voorzitter, welken hij verklaart lief te hebben als vriend en hoog te schatten als warmen, oprechten Vlaming; waarop deze antwoordt met een heildronk op de eendracht onder al de Vlaamsche strijders.
De Coninc, Artevelde, al de goden en helden van den Vlaamschen Olympus krijgen hun volle recht; de commando's ‘ledig... tot op den bodem!’ klinken aaneen, en wie durft aarzelen, hoort zich met het vernederen piot schandvlekken.
Ik houd goed stand en ben geen piot! Ulrich hoeft niet te blozen over zijnen beschermeling!
Een lid stelt voor op mijne blijde inkomst eenen vollen beker te ledigen.
Ik antwoord diep ontroerd, stamel iets over oude verkleefdheid aan de Vlaamsche zaak, alhoewel ik er nooit aan gedacht heb, en bedank met de tranen in de oogen over het gullen onthaal.
Ulrich klopt mij met voldoening op de schouders, als ik mij nederzet. Hij drukt mij de hand om mij te sterken en aan te moedigen. Doch het is niet noodig: aan mijn brandend voorhoofd, aan mijne blozende wangen, aan mijne benevelde oogen voel ik zelf, dat ik gegronde hoop geef een ‘goede’ te zullen worden.
Doch, trouwe vriend, verkleefd patroon, verlaat Ulrich mij niet in dien akeligen toestand. Zijn arm dient mij tot steun, en alhoewel hij onderweg een Ode aan Vlaanderen tegen een gaslantaarn uitboezemt, een sonnet voor Haar aan eenen vergeten stootwagen opdraagt, en zijnen gevallen hoed een sermoen in drie punten toedient, sukkelen wij veilig en behouden tot aan den kruidenierswinkel.
Driemaal werpt uit het Belfort de oude Roeland zijne zware tonen over de ingesluimerde stad, en op den hoek der straat klinkt de schorre stem van den nachtwaker:
drij uren heeft de klok,
de klok heeft drije.
Maar... ik heb den sleutel!
|
|