| |
| |
| |
Drie schetsen uit het jongengsleven
Het geval van mijnheer van Bottel.
De dood van den armen Wilhelm besliste over Tantes lot.
De jeugdige jaren verliepen, de jongere zusters trouwden: haar hart bleef gehecht aan zijne gedachtenis en voor immer.
Bij het overlijden van Grootvader was zij op het Pannenhuis gebleven met Mie de oude keukenmeid, en Man den trouwen poedelhond.
Men leefde er eenzaam, afgezonderd. Buiten mistress Hovill en haar dochtertje, die op geheel vertrouwelijken voet ontvangen werden, kwam schier niemand aan huis.
Van de wereldsche betrekkingen had Tante als 't ware geheel afgezien, een enkel persoon uitgezonderd.
Voor hem hield zij alle Donderdagen, hetgeen zij een receptie noemde, en dat groote toebereidsels vorderde.
Van vóór den middag loopt de goede vrouw kamer in, kamer uit. Haar stofdoek vliegt poetsend en schoonmakend over spiegels en tafels. Haar bevelen klinken het huis rond, en Mie weet niet, waar heur het hoofd staat.
De zwarte koffiepot met zilveren beslag, eerbiedwaardig familiestuk, van geslacht tot geslacht overgeleverd, komt uit de glazen kast; de Japansche tasjes worden op het verlakte schenkbord geplaatst, de tafel met het kostelijke damasten laken gedekt, terwijl een vroolijk beukenvuur knetterend en sprankelend opvlamt in de zaal. - Dit woord alleen zegt al de uitgestrektheid der eer, welke aan den bezoeker bewezen wordt. De zaal, zoo heet bij ons de groote voorkamer, die met twee hooge vensters op den tuin geeft, waar een Doornijksch tapijt op den grond ligt, een pendule, met een verguld herderinnetje en zilveren schaapjes, op de schouw staat,
| |
| |
en acht stoelen met kussens rondom een blinkende mahoniehouten tafel de wacht houden: heiligdom van pracht en weelde, waar wij met eerbied hooren van spreken, doch dat voor ons kinderen zoowel als voor de zonnestralen zorgvuldig gesloten blijft.
's Donderdags gaan al die wonderen open.
Op klokslag drie klinkt de huisbel.
Onz' Mie, die voor de gelegenheid een muts met linten op-, en een versch ontplooiden witten voorschoot aanheeft, opent dadelijk de deur, gaat den bezoeker vooraf, stelt zich ter zijde en verkondigt met deftige stem: ‘Mijnheer Van Bottel!’
En mijnheer van Bottel treedt binnen, maakt een diepe buiging bij den ingang, nadert met gemeten stap tot bij den leunstoel, waar Tante in ouderwetsch toilet gereed zit, en drukt, volgens het gebruik der vorige eeuw, een eerbiedigen kus op de magere hand der dame.
‘Wees zoo goed plaats te nemen, mijnheer’, groet Tante, ‘ik ben gelukkig de eer te hebben u te mogen ontvangen.’
‘Geluk en eer zijn voor mij, mejuffer,’ antwoordt onveranderlijk de heer, ‘geheel de week tracht ik naar het oogenblik, om u mijn eerbied te betoonen.’
‘Gij zijt te beleefd, mijnheer,’ glimlacht Tante, ‘een oude juffrouw gezelschap houden kan toch niet aangenaam heeten...’ en zoovoorts een kwart uur lang, totdat eindelijk mijnheer Van Bottel zich verstout de eer te genieten een stoel te nemen, en neer te zitten.
Laat mij van dien tijd gebruik maken om u in mijnheer Van Bottel een oud heertje voor te stellen met vooruitstekend buikje, korte beentjes, dik hoofd, grijze oogen en een gouden bril, van karakter een man vol wellevendheid en complimenten, en gepensionneerd-ontvanger van beroep.
Tijdgenoot en vriend van grootvader kwam hij dien braven man alle weken gezelschap houden. Ze dronken te zamen een kopje koffie, rookten hun pijpje, praatten wat over hunnen jongen tijd, speelden vier partijtjes kaart, zonder min, voor twee stuivers ieder, zonder meer, en scheidden op klokslag zes, zonder later.
Dat duurde twintig jaar, tot aan Grootvaders dood.
‘Ik hoop,’ had toen Tante met de tranen in de oogen gesmeekt, ‘dat gij daarom ons huis niet zult voorbijgaan?’
| |
| |
En verkondigt met deftige stem: ‘Mijnheer van Bottel’.
| |
| |
‘Dat nooit!’ had mijnheer Van Bottel deelnemend verzekerd.
‘Gij waart zijn eenige vriend. Ik wenschte zoo vurig, dat alles hier kon blijven gaan juist gelijk Vader zaliger het gezien en beleefd heeft. Zoude het te veel van u vergen zijn?...’
‘Zeker neen,’ antwoordde mijnheer Van Bottel diep getroffen, ‘ik zal den weg naar 't Pannenhuis, waar ik altijd zoo vriendelijk onthaald werd, niet vergeten,’ en hij drukte een kus op Tantes wang voor de eerste en eenige maal zijns levens.
Bij voortduring komt dus mijnheer Van Bottel elken Donderdag op klokslag drie, drinkt zijn koffie, rookt zijn pijpje, vertelt voor de honderste maal zijn zelfde historietjes, speelt zijn vier partijtjes tegen twee stuivers, en vertrekt op slag van zessen... altijd met de winst, juist gelijk Grootvader het gezien en beleefd had.
Die bezoeken zijn voor mij gezegende oogenblikken.
In 't eerst moest ik de receptie bijwonen in mijn beste kleederen, zonder met mijn rug tegen den stoel te leunen, zonder met mijn schoenen over het tapijt te scharren, zonder met mijn armen op de tafel te rusten, zonder te spreken onder het kaartspel, maar vooral zonder te geeuwen onder de vertelling.
Doch al spoedig hernam ik mijn vrijheid, en thans is de receptie nauwelijks begonnen, of ik sluip stillekens de kamer uit, met handen en voeten de trap op, het klein deurken open, en het zolderkamerken binnen, waarvan mij de ingang ten strengste verboden is.
Hier bevind ik mij in een geheele andere wereld.
Rijen boeken en werken bekleeden de wanden, titels en papieren liggen dooreen geworpen op den grond: 't is een warboel van bundels en perkamenten, een baaierd van alle formaten, een mengelmoes van gedrukt en geschrift, geheel in mijn smaak.
Nooit heb ik veel trek gevoeld voor een goed ingerichte boekerij, waarin ieder vak zijn schap, ieder schap zijn nummers, en ieder nummer zijn werk heeft. Mijn eerbied is te groot om die vergulde heeren te storen in hunne gecatalogeerde deftigheid.
Maar hier...
Welke onvoorziene ontdekkingen, hoevele onbekende schatten! Wat al aangename verrassingen!
| |
| |
Hoevele verrukkende stonden heb ik er door gebracht in stil genot! Welke zalige uren heb ik er gesleten in zoete droomerij aan de lieve Bertha, die onvermijdelijk de heldinne werd van al de liefdesverhalen, welke mij onder de hand vielen!
Nooit heb ik, mijns dunkens, treffender bladzijden gelezen dan daar, in beschimmelde folianten, waarvan de titel verloren was en het einde ontbrak.
Dit kamertje heette de bibliotheek van grootvader: donker en verduft vertrek, waar na zijn dood de protocollen van den oud-notaris en de boeken van den liefhebber waren opgeworpen, en sedert rustten en sliepen onder een eerbiedwaardige laag van stof en spinnewebben.
Tante bewaarde er thans den sleutel van, uit vrees voor de boeken, waaronder er misschien gevaarlijke, wellicht slechte konden zijn, en het zolderkamerken was ons aangewezen als een geheimzinnige en geduchte plaats te schuwen en te vluchten voor jonge lieden.
Men kan zich verbeelden, hoe nieuwsgierig wij waren!
Het is Donderdag namiddag.
Mijnheer Van Bottel heeft zijn derde pijpje opgestoken, Tante haar tweede kopje ingeschonken; beiden nemen hunne kaarten op en schijnen schoon spel te hebben. Ik ook. De eerste slag is nog niet gemaakt, of ik ben de zaal uit en zit op de boekenkamer.
Doch ik heb moeite om mijn smaak te vinden.
De ridderromans trekken mij niet meer aan, de herderverhaaltjes laten mij onverschillig, de sprookjes ongeloovig. Roeland met zijn hoorn en zijn zwaard doet me geeuwen; Galathée met haar schaapjes en rozenstrikjes schijnt me flauw; de Ridder met de Zwaan doet me schokschouderen: hoe moeilijk een mensch toch wordt, als hij veel gelezen heeft!
Eindelijk valt mijn aandacht op een zwaar boekdeel, eene van de Algemeene Historiën der vorige eeuw, vol houtsneden en platen, buitengewone avonturen en wonderlijke geschiedenissen.
Ik haal het van onder een berg papieren te voorschijn, en zit weldra op een hoop bundels, de vingeren in het haar en den foliant op de knieën.
Zonderling boek! Vreemde tooneelen!
Welke verhevene daden, welke heldenmoed! Welke ver- | |
| |
kleefdheid aan vrijheid en vaderland tegenover laffe wreedheid en kortzichtige dweeperij!
Wij zijn in den tijd der Nederlandsche beroerten.
Onze gewesten, tegen de vreemde dwingelandij in opstand, hebben de Spaansche huurlingen verdreven, - Noord en Zuid reiken elkander de broederhand.
‘Op eens verspreidt zich de tijding, dat de Spaansche benden in aantocht zijn... Alva staat aan 't hoofd! Bij dien naam siddert geheel Europa...’
Zoo lees ik juist, wanneer op eens... een gerucht in de zaal... Ik hoor de stem van mijnheer Van Bottel, die aanslaat, ik hoor de stem van Tante, die roept... ik hoor Man, die blaft... 't Is alsof mij Alva op 't lijf valt: ik sidder nog erger dan Europa.
Ik vlieg de trap af, en vind Tante verslagen en bijna bewusteloos in haar leunstoel liggen. ‘Ernest, Ernest!’ zegt zij verwijtend, ‘dat is niet wel van u,’ en voor de eerste maal lees ik spijt en misnoegen op haar altijd zoo vriendelijk gelaat.
‘Integendeel,’ roept mijnheer Van Bottel, ‘wel, zeer wel, Ernest, opperbest, mijn jongen: gij hebt mij een dienst bewezen, dien ik niet vergeten zal. Jaren zoek ik naar die papieren en nu eindelijk wedergevonden!’ en hij toonde mij een bundel dien hij onder den arm droeg, gij zijt de oorzaak van dit gelukkig wedervinden: ‘nogmaals dank!’ en vóór ik den tijd heb mij te herkennen, heeft Mijnheer Van Bottel zijnen hoed genomen, Tante gegroet en is met de papieren de deur uit.
De uitlegging der geheele zaak laat zich niet wachten:
Man was de oorzaak van alles!
Als ik naar boven ging, was de hond mij opgevolgd.
Als ik rommelde in de boeken, had hij mee gerommeld. Als ik snuffelde in de papieren, had hij mee gesnuffeld; maar toen hij mij had zien plaats nemen met den foliant op de knieën was hij naar de zaal teruggekeerd, niet zonder tusschen zijne tanden een bestoven perkamenten bundel mede te sleepen, waarvan hem de verdufte geur en bemorste randen wellicht meer dan de inhoud bekoord hadden.
Mijnheer Van Bottel had de papieren opgeraapt, het opschrift gelezen en beweerd, dat die bundel hem toebehoorde, en bij misslag onder de geschriften van Grootvader gebleven was. Tante wilde er zich tegen verzetten, Man zijn buit met geweld verdedigen: Mijnheer Van Bottel had stand gehouden,
| |
| |
en was, met zijn buikje vooruit en den bundel onder den arm vertrokken.
Mijn misstap was groot, onvergeeflijk!
Ik was op het boekenkamertje gedrongen, en 't was mij verboden!
Ik had er boeken gelezen, en misschien slechte boeken.
Ik had papieren voor den dag gehaald, en mogelijk gevaarlijke papieren!
's Avonds neem ik schuchter plaats in het diepste hoekje der zitbank en verstout mij niet op te zien.
Man, die op zijn gewone plaats zit, heeft wel met zijn pootje gekrabd, ik durf hem niet streelen.
Tante breit zonder mij aan te kijken.
Ik zie haar drie-vier keeren de priemen neerleggen en weer opnemen.
Eindelijk schudt zij het hoofd.
‘Ernest,’ zegt zij met bevende stem, ‘gij hebt mij waarlijk verdriet gedaan.’
‘Tante lief,’ smeek ik, diep getroffen.
‘Ja, gij zijt ongehoorzaam geweest, en nu ziet gij, wat er van komt.’
‘Maar Tantelief, als 't nu toch waar is, dat die papieren aan mijnheer Van Bottel toebehooren?’ poog ik te verschoonen.
‘Dat is hetzelfde,’ antwoordt zij spijtig, ‘als Grootvader die papieren bewaarde, wist hij waarom. Men moet in rust laten wat in rust is: haal nooit oude koeien uit de gracht, zegt het spreekwoord, en wie weet, wat er uit die vergeten papieren nog kan voortkomen!’
In mijn oogen bestaat er geen sterveling, die meer reden heeft van voldoening en geluk dan onze vriend Van Bottel.
Hij is jonkman, en bemoeit zich met geene politiek.
Hij bezit een fraai inkomen, en trekt van den Staat een aardig pensioentje.
Zijne erfgenamen laten hem in vrede, en zijn huishoudster bekijft hem maar eens per week, 's Zaterdags, als er geschuurd is, en hij met vuile voeten binnenkomt.
Verder een lachende woning, talrijke vrienden, ontelbare kennissen, waardigheden van allen aard, voorzitterschappen van drie, vier gezelschappen: wat kan een mensch meer wenschen in de wereld!
| |
| |
Doch, helaas! waar groeien rozen zonder doornen? waar wassen leliën zonder vlek? waar is de hemel zonder wolken? waar leven gepensionneerde ontvangers zonder tribulatiën?
De onze vond ook zijn kruis.
Onder zijn eigendommen was er een stuk land, ‘ghestaen ende gheleghen’ te Erembodegem in Vlaanderen. Het was in vroegere tijden voortgekomen van eene verre nicht, abdis van het klooster dier gemeente, welke, tot teeken der waarheid, in het koor van de dorpskerk voor het hooge altaar onder arduinen zerk begraven ligt: eene omstandigheid, die u waarschijnlijk weinig kan schelen, en mijnheer Van Bottel zich evemin aantrok.
Alle jaren op Sint-Jan kwam de pachter van het stuk land, met eene blauwe beurs af, telde de huur in klinkende gangbare geldspeciën, kreeg quitantie op zijn boeksken, dronk een glas bier in de keuken, en tot den volgenden vervaldag was er van nicht abdis en haar perceel gronds geen spraak meer... totdat het ongeluk van den bundel voorviel.
Het toeval wilde, dat Man onder al de perkamenten juist de titels en oirkonden uitgekozen had van het stuk land van Erembodegem. Alles was er bij: de oude eigendomsbewijzen, de akten van goedenis en inbezitstelling, en bovenal een volledig grondplan, ‘opghemaekt, ghelijkvormigh ende waerachtigh verklaert door den landmeter Bruneel, anno J.C. 1783.’
Die ontdekking wekte bij den heer Van Bottel geheel nieuwe gedachten op. Hij verweet zich, dat hij zoolang zijn eigendom verwaarloosd, dit schoon stuk grond, zonder er eens naar om te zien, laten liggen had, en eer drie weken verliepen, stond hij te Erembodegem op zoek naar het land van nicht de abdis.
De weg was lang en stofferig, de zon gloeiend, de velden zonder lommer.
Neel Kiebooms, de pachter, die zijn eigenaar tegemoet was gekomen, ging vooraf met zulke groote schreden, dat de arme ontvanger met zijn dik buikje en korte beentjes moeite had om stap te houden. Het zweet droop hem van het voorhoofd, de gilet stond open, de halsdoek hing los, de knopjes waren van den hemdsband gesprongen, en eindeloos strekte zich de zonnige veldweg uit.
‘Is het nog verre, Neel?’ hijgde en steunde de rampzalige Van Bottel, die wat adem wilde scheppen.
| |
| |
‘Eene boogscheut mijnheer,’ antwoordde zonder omzien de landman, die geen tijd te verliezen had, en met verdubbelden tred vooruittrok.
En nochtans... als de pachter eindelijk stilhield en zegde: ‘Mijnheer, hier is het,’ was al de hitte verdwenen, al de vermoeienis vervlogen. De eigenaar stond tegenover zijn goed, kruiste de armen over de borst, en liet eenen helderen blik zweven over het gedeelte van Gods wereld, waar hij heer en meester over was.
‘Schoon stuk land,’ riep hij uit, op de schouders van Kiebooms kloppend, ‘puik perceel, Neel, grond van eerste klas!’ Neel antwoordde met een drogen ‘hum, hum,’ die wel geen neen beduidde, maar ook voor geen ja kon doorgaan.
Doch de geestdrift van mijnheer Van Bottel was gelijk die van alle eigenaars voor hun land. In zijn oogen had het plekje alle eigenschappen, bezat het alle voordeelen.
Hij sprak er over als van iets zonder weerga, liep het drie, vier keeren rond, en bleef op elken hoek staan, overal nieuwe voordeelen, onbekende hoedanigheden ontdekkend.
Eindelijk opende hij een lange blikken bus, en 't plan van landmeter Bruneel kwam te voorschijn.
Ja, 't was wel dezelfde ligging, dezelfde vorm, ten zuiden de beek, daar de landweg, op den hoek de oude elzeboom, waarnaar de plek de benaming van den Krommen Els droeg. Mijnheer Van Bottel was ten toppunt van voldoening. Zijn land beantwoordde geheel aan de verwachting. Waarom op dit oogenblik Erembodegem niet verlaten? Hoevele beproevingen had hij zich gespaard? Maar helaas!...
Op eens viel het mijnheer Van Bottel in te vragen: ‘Het perceel is toch twee hectaren, zeventien aren groot, en...’
‘O neen, mijnheer,’ viel hem Neel Kiebooms in de rede, ‘twee hectaren zeventien aren, zooveel maat is er nooit geweest.’
Van als de pachter van het bezoek zijns meesters gehoord had, was er bij hem maar één gedachte opgegaan: ‘die komt om mijn huur te verhoogen.’
De lofredenen van mijnheer Van Bottel, die hij had moeten aanhooren, de bewondering, die hij had moeten onderstaan, kwamen hem voor als zoovele voorbereidselen tot opslag.
Maar nu hij hoorde: ‘daar ligt twee hectaren zeventien aren,’ zag hij de geduchte woorden, ‘en gij zult zooveel
| |
| |
meer geven’ al op de lippen. Als een wanhopige wilde hij het gevaar afweren.
‘Zeventien aren,’ herhaalde hij, ‘neen, mijnheer, die liggen er niet in, zooveel is er nooit geweest.’
Mijnheer Van Bottel keek den boer in de oogen.
‘Hoe! nooit geweest? wat! geen zeventien aren?’ riep hij vertoornd uit.
‘Zoover de ploeg gaat,’ hervatte Neel, ‘heb ik nooit meer gekend dan twee hectaren zes aren en geen schreef meer!’
‘Ha!’ kreet Van Bottel getergd door die tegenspraak ‘en hier, wat staat daar? één bunder 257 roeden, maakt dat gee...’ en hij sloeg met zijne handen op het opengespreid plan.
‘Ja, mijnheer,’ wilde Kiebooms bedaren, ‘het papier is geduldig en een plan kan missen; maar wij kennen het land en bewerken het van vader tot zoon.’
Hoe! het plan bedriegen? Leest gij daar niet onder: ‘ghelijkvormigh ende waerachtigh verklaert...’
‘'t Is mogelijk,’ waagde de landman, zich aan het laatste reddingsmiddel vastklampend, ‘als mijnheer het wil zullen wij naar den bureau gaan: ik ben zeker, dat het er op staat, gelijk ik zeg.’
‘Wat!’ hernam Van Bottel, ‘het zou anders staan op het kadaster dan op mijne kaart! Dat wil ik zien; en als er hier deugnieten in 't spel zijn,’ voegde hij er langzaam en Kiebooms scherp aanstarend bij, ‘zal ik ze weten te vinden.’
Het ontvangertje kende geenen afstand, voelde geene brandende zon meer. Met driftige schreden liep hij, opgevolgd van den moedeloozen Neel, naar het dorp: zij klopten aan bij den schoolmeester, die terzelfder tijd gemeenteontvanger, kruidenier, herbergier, koster en secretaris was, en bij al die hooge bedieningen eventjes genoeg verdiende om niet van honger te sterven.
Ter eere der bezoekers liet hij de school uit tot groot genoegen der jeugdige Erembodegemenaars, en vergezelde hen naar den ‘Rooden Leeuw’, de groote afspanning, waar de overheden van Erembodegem bijeenkomen, en waar in de gelagkamer een eiken kast staat, die terzelfder tijd den burgerlijken stand, het archief en het kadaster bevat.
‘Hier zult gij het bewijs uwer koppige dwaling hebben,’ zegde van Bottel, terwijl hij de plannen overliep, ‘hier is het stuk, wijk F no. 113... groot twee hectaren... aren’.
| |
| |
De man stond als van den donder geslagen!
Ja, op dit eerbiedwaardige boek der openbare macht was het schelmstuk voltrokken. De Kromme Els, in plaats van zeventien, telde maar zes aren meer!
‘Weet gij wel, mijnheer,’ wendde hij zich tot den schoolmeester, ‘dat hier iets gebeurd is, hetwelk schrikkelijke gevolgen kan hebben?... dat ik geen man ben om mij te laten ontblooten en het er niet bij laten zal?...’
De magister, opgevoed in eenen onbegrensden eerbied voor al wie eenen hoed draagt, beefde uit al zijne leden. ‘'t Is mogelijk, mijnheer,’ stamelde hij, ‘maar wij hebben de kaart niet gemaakt... Als gij de oude plans wilt zien, daar zal het misschien beter op staan?’
De eerste algemeene opneming der landgoederen, de plans van 't jaar 1811, werden te voorschijn gebracht.
Daar stond nu de Kromme Els met een hectaar tien aren op aangeteekend.
Wat was de waarheid? Het kadaster van 1811 met tien aren, de latere opneming met zes, of 't plan van Bruneel met zeventien aren?
Voor een onpartijdig man was er twijfel. Voor den pachter had maar één kaart het goed voor: de laatste met de kleinste maat. Voor mijnheer Van Bottel bestond er buiten het plan van Bruneel met de meeste aren geene zaligheid. Daar alleen was goede trouw en al het overige heette bedrog, doortrapte en lang beraden dieverij.
Wijze Tante, uw voorgevoel heeft u niet bedrogen: men moet rust laten, waar rust is.
Eerbiedwaardig spreekwoord, uwe waarschuwing is maar al te waar: Haal nooit oude koeien uit de gracht. Arme heer Van Bottel, gij zijt er een sprekend bewijs van!
Sedert zijne reis naar Erembodegem is zijn leven verbitterd, zijn geluk vergald. De man is dood voor het genoegen, dood voor de samenleving, dood voor de vriendschap, dood voor al de gezelschappen. Hij bestaat, hij ademt niet meer dan voor zijn verloren goed; zijn gedachten: de elf aren; zijn geloof: het plan van den landmeter Bruneel; zijn toekomst: werken om die kaart te wreken; zijn doeleinde: de ontroofde perceeltjes wedervinden, de gronddieven, gelijk hij ze noemt, ontdekken, vervolgen, ontmaskeren en doen straffen.
| |
| |
Zijne vroeger zoo stille en lachende woning is vol gekijf en krakeel.
Zijne eens zoo gezellige kamer ligt opgepropt met kaarten en papieren.
Zijne eertijds altijd rustige bel klinkt geheel den dag door.
Elke post brengt pakken en brieven aan: inlichtingen van alle mogelijke notarissen, uittreksels uit alle authentieke en niet authentieke landkaarten, adviezen van advocaten en procureurs die een boel geld kosten, en de verwarring en den twijfel nog vermeerderen. Te midden van dien warboel zit hij geheele dagen opgesloten, den rug over de werktafel gebogen, den bril op het voorhoofd geschoven, den geest vol kommer en beslommering, te onderzoeken, te meten, te vergelijken.
Bij helder weder staat hij op kladpapier de plans tegen het vensterglas na te teekenen, en bij laten nacht ziet men zijn lampje nog branden, als het overal reeds duister is in de stad.
Directeurs, inspecteurs, verificateurs, controleurs, landmeters, al wat van verre of bij met het kadaster in betrekking staat, krijgt de uitlegging van de zaak, en schrijft natuurlijk terug, dat, als hij zich benadeeld gelooft, de rechtbanken daar zijn om recht te doen, en er een advocaat moet worden aangesteld. ‘Advocaten, processen... men weet wel waar men begint, maar niet waar men eindigt’, bemerkte de voorzichtige ontvanger; ‘doch als er geen ander middel is, in Godsnaam dan...’
Toen mocht hij den naam van geenen rechtsgeleerde hooren prijzen, of 's anderendaags vertrok aan zijn adres een zwaar pak met de plans van den Krommen Els, het verhaal der elf verlorene aren, en vraag tot raad om ze weder te vinden.
Eenige advocaten antwoordden, dat men om iets weder te eischen ten minste diende te weten, wie het ontnomen had, en gaven in bedenking, of het niet beter ware die elf aren te vergeten, dan voor eene kleine waarde een kostelijk en twijfelachtig rechtsgeding te beginnen. Dit waren de eerlijksten. - Mijnheer Van Bottel noemde hen omgekochte bedriegers, die met de dieven samenspanden.
Anderen lieten de zaak onbeslist. - Mijnheer Van Bottel heette ze onbeleefde kerels.
De meesten zonden hem een lang geschreven advies, stelden voor het proces aanstonds te beginnen, en namen de
| |
| |
vrijheid hunne kleine nota onkosten en honorariën bij den raad te voegen. - Mijnheer Van Bottel schold hen voor onbeschofte stroopers, doch - betaalde.
Zoo kreeg hij eene niet onaardige verzameling handschriften van de voornaamste rechtsgeleerden, maar... van de elf aren geen schreef.
Verstooten door de beambten, ontmoedigd door de advocaten, afgeschrikt door de processen besloot hij zich op de openbare meening - dien grooten hersteller van alle onrecht - te beroepen. Geenen vriend kon hij ontmoeten, geene kennis tegenkomen, geenen onbekenden aanspreken, of daar begon de geschiedenis van het gestolen goed. Men moest de plans zien, de titels vergelijken, de klachten aanhooren, met dit gevolg, dat ieder ten laatste mijnheer Van Bottel en zijne landkaart ontvluchtte, en de man niet meer wist, waar troost te zoeken voor zijne smart.
De aanval der elf aren was juist op zijn hevigst, toen ik, na het eindigen mijner lagere studiën, op vacantie kwam, en de Universiteit in het verschiet begon te ontwaren.
‘Waarvoor gaat gij nu eigenlijk studeeren, Ernest?’ vroeg m' op eens mijnheer Van Bottel.
Ik wist het zelf niet. Ik ging student worden, en dit scheen mij voldoende.
‘Voor geneesheer,... advocaat,... ingenieur...’ antwoordde ik twijfelend.
‘Word advocaat, vriend Ernest, word advocaat,’ riep hij uit, ‘ik zal voor u zorgen. Voor uwe eerste zaak bekomt gij een proces, dat onverliesbaar is, en waar gij uwen naam mee zult maken.’
Terwijl de ontvanger nog sprak, was reeds het speeltafeltje bij het venster getrokken, en lagen de plans van Bruneel opengespreid.
Het proces over de elf aren werd mij plechtig opgedragen. Mijnheer Van Bottel wist mij de zaak zoo schoon uit te leggen, haar voordeelen zoo goed voor te dragen, en de toekomst als zoo zeker af te schilderen, dat, ik weet niet welke geestdrift voor de advocaterij mij aangreep. Den geheelen nacht droomde ik van mijn aanstaande grootheid.
Ik zag mij al voor de rechtbank staan met de ronde advocatenmuts op en den zwarten rok aan.
Aandacht en overtuiging stonden op het gelaat mijner
| |
| |
rechters, neerslachtigheid en ontmoediging op dat mijner tegenpartij te lezen.
Ik bewees de valschheid van 't kadaster van 't jaar 1811, toonde, hoe men toen reeds het onrecht voorbereidde, later met zooveel snoodheid voltrokken.
Ik schandvlekte de inpalmers, riep de strengheid der wet op hun hoofd neder, en met magistralen toon mijn laatste stuk ontrollend, verpletterde ik onze vijanden met het plan van Bruneel. Mijne zege was volmaakt. Mijnheer Van Bottel drukte mij in de armen. Tante wachtte mij aan den uitgang der rechtbank en weende van geluk. De lieve Bertha deelde fier in de eerste zegepraal, door den vriend harer kindsheid behaald.
Het was maar een droom; toch in den staat van onzekerheid, waarin ik mij bevond, zag ik er eenen wenk van het lot in.
‘Alles rijp nagedacht, indien ik wezenlijk maar voor advocaat studeerde?’ zegde ik 's anderendaags bij het ontbijt aan Tante.
‘Het is eene late vrucht,’ waarschuwde de wijze vrouw, ‘maar ik heb het toch liever dan soldaat.’
De teerling was geworpen. Eene aaneenschakeling van voorvallen, door een ongehoorzaamheid begonnen, beschikte over mijn leven. Zijn het ernstiger redenen, die de toekomst en de bestemming der meesten van ons beslissen?
|
|