| |
| |
| |
Arme Wilhelm.
Iederen morgen trekken de troepen der Brusselsche bezetting mijn woonst voorbij. Ik ben niet soldaatschgezind. Advocaten zijn het doorgaans niet: cedant arma togae, en nochtans, zoodra ik de trommel hoor, laat ik mijn ontbijt, loop naar het venster en sta met den neus tegen het raam.
‘Het is toch waar,’ zeg ik met zekeren nationalen hoogmoed, ‘dat wij een puik legertje hebben! Hoe fijn gestoffeerd, warm gekleed, zuiver gepoetst, goed gevoed zien er onze krijgslieden uit! Hoe manhaftig marcheeren de geknevelde officieren tusschen de rangen! hoe vroolijk en opgeruimd klinken de dansende akkoorden van het Belgisch lied!’
Ik gevoel het, ik zou liever naar het exercitieplein gaan, waar de bajonetten schitteren, de vaantjes wapperen, de commando's klinken, dan naar het paleis van justitie, waar een veelsprekende confrater drie arme rechters in slaap wiegt.
‘Waarom hebt gij uwe natuurlijke neiging niet gevolgd?’ verwijt mij een inwendige stem, ‘waarom hebt gij roekeloos uwe roeping miskend. Wellicht waart gij op dit oogenblik een verguld en gesternd premier lieutenant, in plaats van een zwartgerokt en klagend advocaatje.’
Het is waar ook, die stem heeft gelijk, waarom ben ik geen militair geworden?
Als ik er op nadenk, moet ik bekennen, dat er nooit een kind geboren werd met meer trek voor het soldatenleven en beteren aanleg voor de krijgskunst.
Van kindsbeen af liep ik met een papieren politiemuts op, en een houten sabel aan de zij.
De boerenjongens uit de buurt staan onder mijn commando. Ik heb ze ingelijfd, gevormd, geschaafd, gewapend, en als wij voor het Pannenhuis defileeren, en ons voor Tante in slagorde stellen, moet zij bekennen, dat de Russen en Pruisen
| |
| |
niet beter marcheerden, toen ze in 1814 voorbijtrokken.
Op de Latijnsche school wordt niet gesproken dan van veldheeren en overwinnaars. Ik hoor achtereenvolgens den roem van Sesostris, Semiramis, Leonidas, Epaminondas, Alexander, Hannibal, Scipio, Caesar en Pompeius verkondigen, zonder van een hoop andere krijgshelden der oudheid te gewagen, die beurtelings de groote of de onoverwinnelijke genoemd worden.
Ik bewonder ze allen op bevel van den leeraar, en tusschen mijn uren lees ik ‘Het leven van Napoleon’.
Voor hem verbleeken in mijn oogen al de helden der school.
Welke man en welke tijden!
Mijne geestdrift kent geen palen. Als de schrijver Ulm, Austerlitz, Iena beschrijft, ben ik dronken van vervoering. Ik trek mede ten strijde, val op de Oostenrijkers, op de Russen, op de Pruisen, sla hun legerscharen uiteen, laat duizenden dooden op het slagveld liggen, en als de kreet ‘Victorie!’ opgaat, klopt mij het hart als bij een ouden grijsaard. Berlijn en Moskou trek ik bij het slaan der trommels en het geschal der trompetten binnen; doch als de tegenspoed komt en de nederlaag nadert, o dan klimt mijn verrukking tot heldenmoed! Met het klein getal dapperen schaar ik mij onder het roemrijke vaandel, en soms ben ik op het punt van met de vieille garde in een wanhopigen ‘Vive l'Empereur!’ los te barsten.
‘Dat waren helden, dit heette leven!’ zeg ik tegen Tante; want terwijl mijn geest te Wagram overwint of bij de Beresina strijdt, zit mijn nietig persoontje in de oude canapé van het rustig Pannenhuis.
‘Toen ging de jonkheid vooruit! Toen kon men zich onderscheiden en roem verwerven!’ en in mijn onbezonnen opgetogenheid gevoel ik niets dan verachting en medelijden voor het stille geluk, dat ons omringt. Ik roep op: nieuwe oorlogen, nieuwe gevechten, een nieuwen Napoleon om op mijn beurt onder zijn bevelen te marcheeren, te strijden, te overwinnen.
‘Och kind!’ zucht Tante, over haar kous heenkijkend, ‘gij weet niet, wat oorlog is, anders zoudt gij zulke goddelooze wenschen niet uitbrengen. Wat die boeken zeggen, is ijdele glans; maar zij, die het beleefd hebben, weten het beter.’
Ik keek Tante aan, en kan mij niet beletten medelijdend te schokschouderen.
| |
| |
Kan iemand, die haar canapé nooit verlaten heeft en aan haar twintigste paar kousen is, een Napoleon verstaan?
Ik laat de goede vrouw stilletjes haar steken opnemen, minderen aan de hieltjes, en weer opzetten met het boordeken - maar mijn hart, mijne leven, mijn ziel blijven aan Hem en aan Hem alleen!
Zoo kom ik tot het einde van het boek. De kaart is gekeerd: mijn afgod daalt lager en lager, de val is nakend. Aan het hoofd van het laatste kapittel staat een woordje van acht letters, een woordje dat vóór een halve eeuw niemand kende, en dat thans de geheele wereld door met eerbied of vervloeking wordt herhaald, - een woord, dat luider spreekt dan alle krijgsroem, dat hooger klinkt dan Napoleon... de naam van een nietig Brabantsch dorpje: Waterloo.
‘Waterloo,’ las ik onwillekeurig luidop.
‘Waterloo,’ herhaalde Tante, als uit een droom opgewekt, met een ontroering in de stem, die mij aanstonds trof, ‘daar is mijn arme Wilhelm gebleven!’
‘Wie?’ hernam ik. Het was de eerste maal, dat ik dien naam hoorde.
Tante aarzelde een oogenblik en scheen in diep gepeins verzonken. Haar goelijk gelaat kreeg een uitdrukking van bitterheid en smart; haar blik scheen in verre oorden te zweven: de handen vielen haar onbeweeglijk in den schoot.
‘Welke Wilhelm?’ fluisterde ik.
‘Welnu ja - Wilhelm Stoltz,’ hervatte Tante, haar aandoening overwinnend, ‘ik zal u die treurige geschiedenis verhalen, en dan zult gij weten, waarom Tante tegen den oorlog is en uwen Napoleon zoo weinig bewondert.’
Van jongs af had Tante ons door haar vertellingen weten te boeien. Bij zomerdag kreeg ze ons weinig te zien. Wij doorliepen de velden, speelden met de boerenjongens, en gaven ons geheel over aan het verrukkend genoegen van het vrije buitenleven en de open lucht.
Doch als November inviel, die treurige maand van het mistige Noorden, dat de laatste bladeren van de hooge populieren vlogen, de ontbladerde olmen hunne naakte armen weenend uitstaken, en de oude vensters van het Pannenhuis zuchten onder de woeste slagen der najaarsbuien, dan waren wij gelukkig aan de zijde van Tante een veilige schuilplaats te vinden.
| |
| |
Op zulke avonden, als wij goed stil zaten en geen verjaardag aanstaande was, werd de breikous toegevouwen, de priemen in het werkdoosje gestopt, de nijpbril afgelegd, en het een of ander historietje begonnen.
Eerst was het ‘Blauwe Baard’ en de ‘bebloede sleutels’, ‘Roodkappeken’ en de ‘Wolf’, maar vooral ‘Duimken mijn zoon’ met den ‘Reus’; en als Tante, den Reus nabootsend, met holle stem riep: ‘'k riek menschenvleesch,’ verstierf mij het bloed in de aderen, en meer dood dan leven, staarde ik naar den ingang, en wachtte hijgend het oogenblik af, dat de deur ging openvliegen, de Reus binnentreden, en met bulderende stem herhalen: ‘'k riek menschenvleesch,’ en ik zat de eerste!
Later, als wij grooter werden, vervingen herinneringen uit Tantes leven, gebeurtenissen, welke zij bijgewoond had, de vervaarlijke kindersprookjes.
Tante bezat een wonderbaar geheugen voor lang verlopene tijden. Zij vergat wat eenige oogenblikken te voren voorgevallen was, en weigerde gazetten te lezen, omdat er haar toch niets meer van bijbleef, maar wist nog de kleinste voorvallen, de minste bijzonderheden van vóór vijftig jaar.
Zoo is de ouderling.
Nauwelijks neemt hij deel aan het leven. Niets maakt nog indruk op zijnen geest; smart en vreugde laten hem schier onverschillig; zij kunnen aan zijn bestaan niets meer veranderen; zijn levensboek is volgeschreven; alleen onder aan de laatste bladzijde is nog een wit plaatsje, dat op het woordje einde wacht.
Intusschen doorbladert hij het bijna gesloten boek Hij herleest zich als kind, als jongeling, als mensch, slaat hier en daar eenige pagina's over, en blijft treurig mijmerend bij enkele bladzijden staan.
Wat te midden van de bekommeringen des levens verward en duister hangt voor den werkzamen geest des mans, wordt door het stille gemoed van den grijsaard, met levendige kleuren opgehaald. De ijverige huismoeder, die er daar zeven heeft aan tafel, welke roepen en tieren, met den tafeldoek trekken, hunne kleederen bemorsen en met hunne vingers in de borden zitten, weet niet meer, hoe zij er toch toe kwam zich al dien last op de schouders te halen.
Maar ga bij de grijze grootmoeder, die daar bij het open venster in haar breeden leunstoel zit, en zoo treurig droo- | |
| |
mend het groene veld en de dalende zon aanschouwt: zij weet nog, op welke wandeling hij haar ontmoette, hoe hij haar aanzag en zij nederblikte, hoe hij haar groette en zij bloosde. Onder de stijve krul der oude vrouw, doet de herinnering het warme hart van het twintigjarig meisje nog kloppen.
Doch niet altijd zijn het lachende droomen, die oprijzen voor des grijsaards geest!
Welk levensboek bevat geen blad met tranen doorweekt, met razernij verscheurd of met schande bezoedeld?
Soms kon Tante, in diep gepeins of treurige herinneringen verloren, uren sprakeloos zitten turen, terwijl haar oog zijnen glans verloor, een pijnlijke grimlach haar mond omzweefde, en haar bevende hand Man, den goeden Man streelde, die tusschen ons beiden op de bank gezeten, even onbeweeglijk in de vlam der lamp zat te staren, alsof ook hij aan andere tijden dacht.
‘Kom, juffrouw,’ zegde dan onz' Mie, haar behoedzaam op de schouders tikkend, ‘laat die gedachten. Ernestje kijkt u zoo vreemd aan,’ dan scheen zij op eens uit een langen droom te ontwaken, kuste en omhelsde mij, die, onbewust en onwetend, vroolijk juichte, omdat de treurige vrouw verdwenen en de goede Tante wedergevonden was.
Sedert heb ik geweten, in welke tijden Tantes geest toen leefde, welke tafereelen zij dan in het verre verleden aanschouwde.
Onder de breede schaduwe van eenen eeuwenouden beuk zit een eerbiedwaardig man, aan zijn zijde twee lieve meisjes: het jongste een opgeruimd kind, dat met levendige blikken en half geopenden mond luistert, terwijl haar blond hoofdje op den schouder haars vaders rust, - het oudere eene prachtige jonkvrouw in al den glans der jeugd, het zwartlokkig hoofd op den blanken arm geleund, verdiept in ernstige droomerij.
Aan de overzijde der tafel staat een jong officier in de schilderachtige kleedij der Duitsche vrijwilligers. Geestdrift en moed stralen uit de donkerblauwe oogen, en den beker opgeheven herhaalt hij het lied van Arndt en zingt het vrije Duitsche Vaderland.
In de verte gaat de Junizon onder, en haar purperen stralen tooveren, door het rillende loover heen, als een krans van
| |
| |
vuur en licht rondom het begeesterd gelaat van den fieren jongen man...
Het is nacht. Hier en daar dwaalt een fakkellicht over het verlaten veld, eenige schimmen glijden in het duister, eenige gedaanten sluipen over den grond. Geen kreet, geen geluid laat zich nog hooren op de plaats, waar zich weinige uren vroeger duizenden woedende stemmen verhieven: de strijd is uitgestreden, het slagveld is verlaten; zij die stil voortglijden, zoeken eene prooi; zij die wanhopig ronddwalen, zoeken eenen vriend.
Een jonge vrouw, door een bejaarden man gevolgd, loopt en zoekt sedert uren rond. De hoop schijnt haar te begeven, wanneer in de verte de klagende tonen van eenen hond haar ooren treffen.
Zij snelt naar de plaats: aan den voet van een heuvel ligt wie zij zoekt, terwijl de weeklacht van den hond haar zijne geschiedenis verhaalt.
Man, de poedelhond, is al wat zij van Wilhelm levend wedervindt!
Ja, die prachtige jonkvrouw van onder den beukeboom, die wanhopige vrouw van het slagveld, is de grijze Tante van heden. Wilhelm Stoltz is de gesneuvelde krijgsman.
Wilhelm studeerde te Weimar, toen de vrijheidskreet in Duitschland opging: klein en groot, arm en rijk stond op. Hij liet de boeken om het wapen te grijpen, en snelde ter verlossing van het duurbare land.
Spoedig tot officier der vrijwilligers benoemd, werd hij eenige dagen vóór Waterloo bij grootvader ingekwartierd.
Moedig en fier als hij was, vol geestdrift en vuur, had hij weldra het hart van het twintigjarig meisje gewonnen. Zij werd zijne verloofde, en na de zegepraal moest Tante, de tante van toen, den jeugdigen officier naar Duitschland vergezellen. De slag van Waterloo verbrijzelde al die hoop, en een klein ringetje, - de ring der verloving, - waarop een kruis, een anker, en een hart: - geloof, hoop en liefde, - dat Tante nog aan haar vermagerde en verrimpelde hand draagt, - is al wat van dien droom eens levens overblijft.
Zij zelve verhaalde mij op dien avond, met aandoenlijken eenvoud, die smartelijke geschiedenis, en besloot met de woorden: ‘nu weet gij, Ernestje, waarom Tante van geen oorlog houdt, en geen Napoleon bewondert; en als ik u eenen raad mag geven, word nooit soldaat.’
| |
| |
Moet ik het bekennen? het voorbeeld van den armen Wilhelm richt schrikkelijke verwoestingen in mijne oorlogszucht aan. Ik begin aan den krijgsroem te twijfelen, en vraag mij af, of marcheeren, strijden, zegepralen, maar vooral dooden en moorden, wel de bestemming van het menschdom is.
Allengs krijgt de papieren politiemuts minder aantrek, de houten sabel wordt niet meer aangegespt, de boerenjongens vergeten het commando, verliezen alle regeltucht; Ernest slaat ‘Het leven van Napoleon’ toe, en wordt geen soldaat.
|
|