Ernest Staas
(1874)–Anton Bergmann– AuteursrechtvrijSchetsen en beelden
[pagina 22]
| |
Lieve Bertha.Laatst brachten mijn stappen mij naar het Begijnhof. Ik wilde de stille, eenzame plaats wederzien, waar een deel mijner jeugdige jaren verliepen, het schilderachtige huisje terugvinden, waar ik mijn eerste onderwijs ontving. Groot was de teleurstelling! ‘Ik vond nog wel de oude Begijntjes weder, Maar 't oud Begijnhof, helaas, niet meer.’ De geest onzer eeuw richtte ook hier zijn verwoestingen aan. De koorts van afbraak en vernieling, de dolheid om alles te moderniseeren, hadden het heilige oord niet gespaard. Wat blijft er van verschoond? Men heeft goed zich van de wereld af te zonderen, muren op te trekken, poorten te sluiten, door de onzichtbaarste spleet, door de kleinste opening dringen de hedendaagsche denkbeelden binnen, en geheel het verleden stort onder hunnen besmettenden adem neder. Waar zal er weldra voor de grijze muren en de oude herinneringen nog een veilige schuilplaats zijn? Eertijds was een Begijnhof een wereldje op zich zelf, een stadje in miniatuur, eene samenleving op verminderde schaal. De straten en steegjes waren eng en somber, de huisjes klein en ouderwetsch, de ronde poortjes laag en donker, de oude vrouwtjes nederig en gebogen. Voor elke woning lag een popperig tuintje, doorkronkeld met smalle paadjes, omzoomd door glad geschoren palmstruikjes, van de straat afgesloten met een eentonigen witten muur, waar de puntgeveltjes en schouwtjes met moeite boven uitkeken. Een wereldsche blik drong er nooit, een zonnestraaltje zelden binnen. Het was het middeneeuwsche klooster met zijn ernst en zijn melancholie. Luchtige woningen met twee verdiepingen, gemakkelijke, | |
[pagina 23]
| |
maar ook prozaïsche burgerhuizen, verdringen meer en meer de eigenaardige cellekens van vroeger, waarin de juffrouwen Begijntjes als kanarievogeltjes, trippelend en pikkend in hun hokje, leefden, speldekussens en kapellekens vervaardigden, en voor ieder kind een ‘prijsken’ of een beeldeken, een ‘santje’ of een ‘santinnetje’ ten geschenke hadden. Op den deftigen gevel staat nog geschilderd ‘In de oog Gods, in Ste.-Geertruide’; maar het spiegeltje, dat op het eerste verdiep uitsteekt, protesteert tegen die heilige benamingen, en het briefbusje, dat te midden der licht gekleurde deur met het woord ‘lettres’ prijkt, levert het bewijs, dat, indien de heilige schepseltjes aan de wereld verzaakten, zij toch niet zijn, zonder er eenige correspondenten te hebben bewaard. Er bestaan zeker nog Begijnhoven; doch zij zijn niets meer dan afgelegen wijken der stad, waar misschien meer doodschheid, meer verveling heerschen, maar niet meer eigenaardigheid te vinden is. Ook wonen thans op de hoven zoovele wereldlijke juffers als geestelijke zusters, zoovele kleine renteniers als novicen. In mijn jonge jaren waren daar niet dan gesluierde, geprofeste, zwart gekleede en wit gedoekte, erkende, oprechte Begijntjes... en kinderscholen. Juffrouw Monnier hield er op den hoek van het ‘Hemdsmouwken’ - schilderachtige naam voor een Begijnhofstraatje! - in een vervallen huisje met kleine ruitjes, vooruitspringend dak, en bouwvalligen arduinen trap, een soort van gesticht, dat zij haar ‘établissement pour l'éducation des deux sexes’ noemde. Wij heetten het eenvoudig ‘de Oordjesschool’ en ondanks den hoogklinkenden Franschen naam, was het, naar oud gebruik, met de ‘oordjes’ af te halen, dat elken dag de werkzaamheden begonnen. Men leerde er spellen in ‘Kruisken A’, lezen in den ‘Heelen en halven geschrifte’, catechismus opzeggen, fabeltjes voordragen, maar vooral nijgen en buigen ‘serviteurkens’ en ‘servantjes’ maken. Tante, die vond, dat ik te groot en te ongedurig werd, en de tijd van leeren aankwam, koos in haar hooge wijsheid die Oordjesschool uit, om er mijn eerste opleiding te ontvangen. Me dunkt, ik zie de lange juffrouw Monnier nog op den dorpel staan met haar grooten schuithoed op, haar gebloemd | |
[pagina 24]
| |
kleed aan, en haar geducht reglet in de hand, toen ik schuchter en bloode, vastgeklampt aan den mantel van Tante, de gebrekkige trap opstapte. ‘Op de vierde bank!’ riep ‘Mamesel’, die mij van Tante losrukte, met den arm voortduwde en nederzette te midden van een troep bengels, jongens en meisjes, die tierden en raasden, schreeuwden en gilden, dat mij hooren en zien vergingen. Voor zijnen welkom roofde men den ‘nieuwe’ zijne klak, trok hem met den kiel, greep hem bij de haren, zoodanig, dat ik gepijnigd en bevreesd luidkeels aan 't weenen ging. ‘Ha, daar zijn krijschers in de school,’ riep de meesterse rood van gramschap, ‘wij zullen hun dat wel afleeren.’ Met eenen stap stond zij aan mijne zijde, trok mij zonder meer omslag uit de bank, en voor ik nog tijd had een woord te uiten, zat ik in een soort van hoek-schapraai onder de trap, die tot ‘kot’ diende, en waarmede ik later nog meermalen kennis heb gemaakt. Zoo ondervond ik van het eerste uur, hoe bitter de beginselen der wetenschap zijn, in afwachting, dat ik ooit eens verneme, hoe zoet de vruchten er van smaken. Doch die beproeving, klaarblijkelijk onrechtvaardig onderstaan, bleef niet zonder belooning. Aan het ‘in 't kot zitten’ scheen het burgerschap onder de scholieren verbonden. Ik had het doopsel des bloeds ontvangen, en toen ik een half uur later, met rood bekretene oogen, opgestroopten kiel, snikkend en snokkend te voorschijn kwam, juichten de ondeugende snaken mij toe. Ik werd als hun makker opgenomen, en voortaan kenden wij op school geen anderen vijand meer dan Mamesel. Gezegende ouderdom! Is er wel een tijd, waarin de mensch talrijker, levendiger gewaarwordingen heeft, waaruit hij dieper indrukken bewaart dan uit de Oordjesschool? Een namiddag verlof schijnt een hemel van genoegen, twee uren school een eeuwigheid van treurigheid en verveling. En dan hebt gij den opstand tegen de meesters, de plagerijen tegen de geburen, de kwade poetsen op straat, de vreugde der eerste belooning, de smart der eerste straf, maar bovenal de eerste vriendschap, de eerste liefde! Welke bewondering gevoel ik voor Frans Theunis, den zoon uit den ‘Vergulden Olifant’, den grooten kruideniers- | |
[pagina 25]
| |
winkel uit de Lange Nieuwstraat! Frans is een hoofd grooter dan ik, sterker dan de sterkste, behendig in alle spelen, vlug in 't leeren. Al wat Mamesel voorbrengt, leest hij op het eerste zicht, behaalt zonder moeite al de ‘bons’, en heeft zijn ‘toon’ reeds afgeschreven, als wij nog aan de eerste letters knoeien. Terwijl wij in de ‘Nieuwe Spellekonste’ pijnlijk voortsukkelen, en nauwelijks het ‘Cleyncabinet’ durven aanpakken, is Frans den ‘Claus catechismus’ al door, kent vragen en antwoorden op zijn duimken, en zal weldra de ‘Gazet’ in handen krijgen: toppunt van kunde en wetenschap, dat weinigen bereiken, en waarnaar er niets overblijft, dan de school ‘volleerd’ te verlaten. Hij zal het verre, zeer verre brengen, de zoon uit ‘den Olifant!’ Ik zie tegen hem op als tegen iets buitengewoons, iets ongenaakbaars, iets reusachtigs, dat geheel buiten mijn bereik valt en zelfs boven mijn gedachten ligt. Neen, gelijk Frans Theunis zal ik nooit worden! Soms gaan wij denzelfden weg. Gewaardigt Frans zich dan mij aan te spreken, zoo stap ik met breede schreden, opgeheve hoofd, en redeneer met ernst en gewicht. 't Schijnt mij, dat de voorbijgangers ons aankijken, en op mijn persoontje straalt een deeltje van de bewondering en den eerbied, welke ieder moet gevoelen voor den ‘groote’ onzer school. Als ik aan Tante uit school verhaal, is het om haar te doen kennen, wat Frans zegt, hoe Frans gekleed gaat, welk spel Frans verkiest, wat Frans nu weder gedaan heeft, - altijd iets grootsch, iets wonderbaars, iets zeldzaams, dat nooit iemand anders dan Frans zou durven uitdenken of wagen. Op den feestdag van den H. Martelaar en Belijder ‘Casianus’, als de scholieren twee aan twee ter kerke gaan, de jongens voorop, de meisjes achteraan, is het Frans, die ons in rang stelt en in orde houdt. Bij den ‘besteek’ van Mamesel is het alweer Frans, die het best kan raden, wat wij aan de meesterse moeten opdragen, die de gelden inzamelt, de koffieserviezen of zilveren lepels en vorken aankoopt, en het eeredicht afleest, dat onveranderlijk begint met ‘De lang gewenschte dag is eindelijk verschenen’, en zoo beweeglijk eindigt, dat al de kinderen aan het huilen | |
[pagina 26]
| |
vallen, en Mamesel zelve, die niet licht van haar stuk te helpen is, een traan van aandoening wegpinkt uit haar bruin oog. Doch de grootste, de uiterste zegepraal van Frans is de ‘respondeerdag’, geduchte stond voor allen, en waarvan men geheel het jaar met schrik gewaagt! Dan komt de onderpastor, met zijne rosse pruik, kleine grijze oogjes, rond kinnetje en gerimpeld gelaat, - welken men, naar ouder overlevering, den ‘eerweerdigen heer Scholaster’ noemt, - om de kinderen te ondervragen, scherp te onderzoeken en zich te verzekeren, of de knechtjes en meisjes wel opgebracht worden in de vreeze Gods, goede zeden ende manieren. Mamesel gaat hem tot beneden de trap afhalen, en wij, met de muts in de hand, staan achter onze bankjes, meer dood dan levend, den stond af te wachten, dat zijn scherpe blik zich op ons zal vestigen. De eerste vragen loopen glad af; doch men bedriegt den eerweerdigen heer Scholaster niet. Hij gaat verder door, komt tot de moeilijkste punten, en doet ons ieder afzonderlijk te midden der school komen, om alle opstoken en fluisteren te beletten. Wij staan te dubben en te stotteren, draaien met onze petten, bijten op de vingers, zuigen aan onze zakdoeken en leveren het onbetwistbaar bewijs, dat wij zoo onwetend zijn uit noodzakelijkheid des middels als uit noodzakelijkheid des gebeds. Het is droevig om aan te zien. Niets wil er uit, en te midden der onbeschrijfelijkste verwarring briescht Mamesel op en neer, als een gekwetste leeuwinne, quaerens quem devoret. Doch Frans is daar. Hij springt recht bij elke strikvraag, steekt den vinger op, als wij allen bot staan; zijne kunde redt de eer der school, en verlost ons uit de klauwen van Mamesel. De eerweerdige heer Scholaster verklaart zich ten uiterste voldaan, blijft bij de meesterse ontbijten en chocolade drinken, waarvan de aangename geuren reeds uit de keuken opstegen, als wij nog op de pijnbank zaten, en hij verleent ons... een dag vacantie. Aan wien waren wij dat weeral verschuldigd? Aan wien anders dan aan den geleerden Frans. Ja, wij moeten hem zoowel dankbaarheid als eerbied bewijzen. Ook ben ik fier en gelukkig, als de zoon uit ‘den Olifant’ | |
[pagina 27]
| |
zich de moeite geeft mijn marmerbollen af te winnen, zich verlaagt tot mijn japfleschken uit te drinken, of mij de eer aandoet de drie kwart mijner kersen of krieken op te eten, en ik voel mij wel een voet grooter worden, als ik in het najaar zijn vlieger mag helpen oplaten, en bij die gewichtige bewerking den staart mag vasthouden. Doch zie, een zwart wolkje rijst op aan den hemel mijner eerste vriendschap, mijner grenzenlooze bewondering. De worm der jaloezij knaagt mij voor de eerste maal aan het hart. Ik ben nog kleiner dan Frans Theunis; doch ik begon tegen hem op te wassen. Wij schelen maar eenige strepen meer. Mijne krachten hebben zich ontwikkeld, de broeken worden te kort, de mouwen te eng, de kielen zijn reeds tweemaal uitgelaten, onz' Mie heeft moeite om den wasdom bij te houden. Het is klaar, dat ik een jongen word, en de nieuwe waardigheid legt mij nieuwe plichten op. Waarom zoude ik het langer dulden, dat de kleine Bertha, het liefste meisje uit de school, geplaagd en getergd wordt, dat men haar naroept op de straat, haar boeken op den grond werpt, haar manteltje aftrekt, zoodanig dat het arme kind alle dagen weenend naar huis gaat? Neen de wreedheid gaat te verre. Het zou laf wezen, die plaaggeesten, onder welke Frans de ergste is, niet te straffen. Nochtans, indien die tergingen minder boosheid dan genegenheid bedekten, en enkel dienden om een ander gevoel te verbergen!... Dit denkbeeld is mij nog het pijnlijkste. Het vervolgt mij dag en nacht. Want ik gevoel het aan de snellere bewegingen van mijn hart, aan mijn geluk in haar tegenwoordigheid, aan mijn droefgeestigheid, als zij niet daar is; ja 't is zeker, - ik zie de lieve Bertha gaarne, en bezit kracht en moed genoeg om haar aan geheel de wereld te betwisten. De vorige week, - het schijnt mij maar een week, alhoewel er sedert zoovele jaren verliepen, - is de kleine Bertha naar school gekomen met een licht zomerkleedje aan, dat haar verrukkelijk staat, en een rond hoedje met twee lange witte linten op, dat het vriendelijk gelaat van het lieve meisje nog bevalliger doet uitkomen. Frans heeft al twee-drie keeren met de wuivende linten getrokken. Het arme kind voelt, dat haar fraai toiletje, waar | |
[pagina 28]
| |
het zoo fier mee voortstapt, gevaar loopt: twee groote tranen biggelen achter haar lange, zwarte wimpers. Niemand, die haar voorstaat; niemand die haar verdedigt! Al de scholieren dansen rondom de weenende, lachen met hare verwarring en juichen bij de stoutheid van den sterken Frans. ‘Frans!’ riep ik opeens, ontzag, bewondering, vrees en vriendschap vergetend, ‘Frans dat is niet wel van u. Laat Bertha gerust.’ ‘Wat krijgt dat manneken?’ antwoordtlachend de woestaard over zijnen schouder heenkijkend, zonder zich zelfs om te draaien. Het was de eerste maal, dat een jongen uit de school hem zoo dorst aanspreken. ‘Ik krijg,’ krijt ik toespringend, ‘dat gij geene hand meer zult steken aan dit meisje, of anders...’ ‘Wat anders?’ spot de groote uit ‘den Olifant’ en trekt zoo hard met de linten, dat het mooi hoedje op den grond rolt. Ik ken geene vrees meer, vlieg op den plager toe: wij grijpen elkander vast en rollen op de steenen. Ik lig onder en krijg geweldige vuistslagen op den neus; maar zie, ik doe een vlugge beweging. Frans tuimelt op den rug, en nu ook regent het stooten en stompen, totdat de overwonnene genade vraagt onder het handgeklap der makkers, die met hijgende borst en beklemd hart dien reuzenstrijd, waardig van de goden van Homerus, bijgewoond hebben. Van dien dag gaat de kroon der schoolheerschappij van het hoofd van den zoon uit den kruidenierswinkel op het mijne over; ik word op mijn beurt het haantje vooruit. Bertha deelt in mijn waardigheid. Zij staat onder mijn rechtstreeksche bescherming: wee den vermetele, die het nog waagt haar met de zwarte lokken te trekken of het blauw lijfje te bemorsen! Ik vergezel haar regelmatig tot aan haar woning. Haar moeder kent mij, bedankt mij voor de beleefdheid. Het is klaar, dat ik haar niet mishaag. Wat belet mij te droomen, dat ik eens de benijdenswaardige echtgenoot der lieve Bertha zal worden? Ik weet wel, dat er nog lange tijd moet verloopen; maar wat zijn eenige jaren in de oogen van een kind? Bestaan | |
[pagina 29]
| |
er hinderpalen voor een onervaren en beminnend hart? Ik geniet mijn eerste geluk met volle teugen. Wordt er in de ronde gedanst en moet men ‘paterken kiezen gaan,’ dan valt altijd mijn keus op Bertha. Spelen wij ‘kirremondé, kirremondé’, dan is het lieve kind telkens ‘het meisje van 't kasteel’, dat ik het eerst verlos. Met oudejaarsavond gaan wij te zamen Nieuwjaarken zoeten
Het varken heeft vier voeten
zingen, en op Onnoozele-kinderen spelen wij vaarken en moederken - ik, met het ouderwetsche vest van grootvader aan, zijn langen wandelstok in de vuist, en de blauwe slaapmuts van den hovenier op het hoofd, - zij het lieve hoofdje verborgen tusschen de lobbige plooien eener oude trekmuts, het slanke lijfje verloren onder moeders nachtjak, met de kruk van begijntje Serruys in de hand en een groene reticule met verguld slot aan den arm, om de appelen en peren, de rozijnen en amandelen, de noppen en de peperkoeken in te zamelen. Edoch, dit gedrag wekt argwaan op. De kleine makkers beginnen onze genegenheid te bemerken. Ik ontwaar er, die ons met den vinger nawijzen, geheimzinnig lachen, als wij voorbijgaan, en nu mag ik Bertha niet meer aanspreken, of het klinkt aan den hoek der straat: Meiskenszot,
De deur in 't slot,
De grendel er veur:
Adieu, ma soeur!
dan hoor ik gespot en gegil, en als ik toeschiet, zijn zij reeds verdwenen, de schaamtelooze zangers van dit hoonend lied! De kleine Bertha voelt, dat zij voorzichtig moet wezen, haar reputatie niet mag wagen, en zich op haar respect moet houden. Vóór ik, bij het uitgaan der klas, mijn lei weggedaan en mijn leesboeken samengeraapt heb, is zij de school reeds uit, en nauwelijks vind ik nog gelegenheid om met haar terloops een woordje te wisselen. Nog eens gelukt het mij haar te vergezellen en haar bij het verlaten het handje te drukken, maar 's anderendaags | |
[pagina 30]
| |
vind ik op den kerhofmuur geteekend: een dikken bol op twee stekken, die een mannetje moet verbeelden, en een klein kopje met lang lijf, dat een vrouwtje moet heeten, die elkander bij de hand houden, en daaronder in reusachtige letters: Dat Ernest met Bertha vrijt,
Staat hier geschreven in 't wit krijt!
Ik word rood van schaamte en woede. Een half uur werk ik met handen en zakdoek om het schandschrift, dat de lieve Bertha moet onteeren in de oogen der geheele stad, uit te vagen, en hoofd en beenen der twee afschuwelijke mannetjes te doen verdwijnen; doch den volgenden morgen staat op mijn lessenaar een groot papier aangeplakt met dit beleedigend vers: Dat Ernest Bertha bemint,
Staat hier geschreven in zwarten inkt.
Het rijm was niet vloeiend, maar griefde mij niettemin. Ik wil het aftrekken en verscheuren. De geheele school heeft het reeds gelezen en zingt het mij aan de ooren. Mamesel komt het te weten. Zij houdt voortaan een oog in 't zeil, en dient mij een boetpreek van twee uren toe, omdat ik door mijn schuldig gedrag schande en schade heb veroorzaakt aan haar ‘établissement pour l'éducation des deux sexes.’
De tijd staat niet stil. Ik bemerk groote verandering in mijn persoontje. 's Zondags heb ik een hoogen hoed op, verlakte laarsjes aan, een licht wandelstokje in de hand, en de frak van het aankomend jong heertje heeft den kwajongenskiel vervangen. In de week ga ik met een pak boeken, door een lederen riempje tusschen twee plankjes gebonden, onder den arm. Ik ben leerling aan het Latijnsch college en nog wel in tertia. De kinderschool, o! die is lang vergeten, de vrienden van dien tijd uit het oog verloren. Frans Theunis zie ik wel eens, met een grauw schort aan, achter de toonbank van den ‘Vergulden Olifant’ staan, bezig met wegen en gerieven; doch wij kennen elkaar niet meer, en als ik het établissement van Mamesel Monnier | |
[pagina 31]
| |
tegenkom, zie ik er uit mijn hooge ‘tippen’ op neder, als op een mierennest. Alleen de lieve Bertha is mij niet vreemd geworden. Zij is het, die mij nog dikwerf naar het Begijnhof lokt. Maar ook zij is geen kind meer: zij draagt halflange kleederen en heeft groote-damesmanieren aangenomen. Kinderspelen kunnen ons niet meer bekoren. Onder den meiboom dansen is goed voor kleine aankomelingen; ‘Piepenburg’ en ‘Blinden Dulleman’ kunnen misschien vermakelijk zijn voor knapen van de eerste broek, maar voor ons?... en wij zijn verontwaardigd, als er ons nog een durft vragen om mee te doen. Op Margrietjes kermis, waar wij vroeger weken en weken over spraken, als de jongens en meisjes op het Begijnhof mogen spelen, en de juffers mee in de ronde dansen, kunnen wij ons zelfs de moeite niet meer geven om over de kaarsjesGa naar voetnoot1) te springen, en zien ze met minachting aan onze voeten flikkeren. Hoogstens trekken wij nog soms 's avonds een belleken, en genieten op ons gemak de verontwaardiging en de woede van het Begijntje, dat bij het openen der deur niemand vindt, en uitvalt tegen gewaande straatbengels, maar er verre van af is te denken, dat twee groote menschen als wij haar dien kwajongenstoer speelden. Ja, wij zijn groote menschen. Onze gesprekken worden ernstig, onze betrekkingen geheimzinnig. Wij lezen met ons twee het een of ander boek, loopen hoog op met ‘Paul en Virginië,’ den ‘Vicar of Wakefield’, en het ergert mij, dat ik niet, gelijk mijn romanhelden, de gelegenheid heb om mijn geliefde Bertha uit het water of vuur te redden. Soms, op vertrouwelijke uren, 's winters bij de avondschemering, als wij voor het venster zitten, en de school-kinderen zien voorbijloopen, verhalen wij uit onzen jongen tijd, toen wij bij juffrouw Monnier op de banken zaten, hoe | |
[pagina 32]
| |
wij daar elkander voorstonden en verdedigden; maar ook wat wij al te beleven hadden aan kommer en pijn, wat wij moesten onderstaan aan beproevingen en leed, - en dan waag ik het wel eens de lieve Bertha de hand te drukken, gelijk ik op de oordjesschool zoo dikwijls deed. Gezegende stonden! Eerste, zoete gewaarwordingen der kinderlijke genegenheid, schuldelooze opwellingen van een gevoel, dat later knelt en pijnigt, frissche indrukken van het eenvoudig, onervaren gemoed! Lieve Bertha, bevallig meisje! Hoe oprecht, hoe vurig beminde ik u, zonder argwaan of achterdocht, zonder een dier ellendige driften, dier lage berekeningen, treurige vruchten der ondervinding, welke zich later bij de edelste gevoelens mengen, en het zaligste genot verbitteren! Nog steeds zweeft mij uw lieftallig beeld voor de oogen, en nog heden, na zoovele jaren, kan ik geen klein meisje met lange rokken, breeden ronden hoed, zwarte oogen en lachend gelaat ontmoeten, zonder mij het hart ontroerd te gevoelen bij het aandenken van al wat ik verloren heb. Bertha bevond zich in een zonderlingen toestand. Haar vader was vreemdeling, terwijl haar moeder hier te lande thuis behoorde. Beiden waren personen van zekeren rang, die aan het hoofd van een aanzienlijk handelshuis hadden gestaan. Doch de bankbreuk eener machtige firma deed hen opeens alles verliezen. Bertha telde toen pas drie jaren. De vader liet zich niet ontmoedigen. Hij plaatste vrouw en dochter op het Begijnhof bij juffrouw Serruys, haar nicht, en vertrok naar Engelsch Indië, met het voornemen de kans opnieuw te wagen, zijn vermogen te herstellen, en zijn familie te laten volgen, als hij denzelfden stand zou heroverd hebben, welken hij in Europa verloren had. Bertha was als een weeze, door het ongeluk bezocht, mij dus dubbel lief en heilig, en ik zegende soms de beproevingen, die haar familie troffen, en mij toelieten te droomen, dat ik eens haar beschermer wezen zou. Het toeval en een zekere overeenkomst in haar wederzijdsche toestanden deden betrekkingen ontstaan tusschen mistress Hovill, Bertha's moeder, en mijn tante. De dame moest de vrije lucht gebruiken, en kwam bij schoon weer den landweg opgewandeld tot aan het Pannenhuis terwijl wij dikwijls de winteravonden bij haar gingen doorbrengen. | |
[pagina 33]
| |
Begijntje Serruys, de nicht van mistress Hovill, bewoonde in een der zijsteegjes van het hof, een kleine woning ‘In den soeten naem Jezus’, en de heilige letters I.H.S. stonden te midden van den ouderwetschen kijkuit gebeiteld. Er was niet veel plaats aan het nederig huisje. Op het verdiep twee kleine slaapvertrekken voor de familie Hovill, ter zijde een kelderkamertje met laag plafond en smalle vensterkens, waar juffrouw Serruys huisde, en dan de voorkamer met roode steentjes, wit houten meubeltjes en biezenstoelen. Tegen de hagelwitte wanden geen wereldsche prenten, maar eenige staties van den kruisweg, - op de schouw een ivoren kruisbeeld en geen spiegel: die booze kweller der vrouwelijke ijdelheid - vade retro, satanas! - is uit alle begijntjeswoningen gebannen - alles rein en zindelijk, zondere eenige pracht en weelde - doch waar het bij winteravond, als de hooge kachel bromt en de theeketel zijn liedje zingt, zoo oprecht gemoedelijk en vertrouwelijk is, dat ik nooit vriendelijker huiskamer heb gekend. Bij het venster heeft juffrouw Serruys haar vaste plaats op een houten tree. Van als het klept voor de eerste mis, wordt de lederen stoel met koperen nageltjes fijngezet, de tree beklommen, en het kantkussen op de knieën genomen. Snel en vlug rollen de bouten overeen, en uit het onophoudend verhuizen der spelden, worden in het nederig Begijnenhuisje die wonderen van smaak en geduld geboren, welke, de geheele wereld door, onder den naam van Mechelsche kant vermaard, in rijkdom en pracht opwegen tegen de schoonste kazemirs, welke ooit Indië voortgebracht heeft. Onderbreekt men bijwijlen het werk, dan is het om een kort gebed in het getijdenboek te lezen of een ‘puntje’ in Thomas a Kempis te steken, die steeds ter zijde ligt. Op de vensterplint zit de grijze angorakat, die zich soms eens uitrekt en geeuwt, soms een hoogen rug zet en spint, doch meestal in een gerusten slaap gedompeld leeft, zeker als zij is de gunsten harer meesteres nooit met anderen te moeten deelen, daar het houden van schoothondjes aan de Begijntjes ten strengste verboden is. Voor het slaan van elk uur kent juffrouw Serruys een schietgebedeken, en wanneer de klok luidt op den naburigen toren, en de tonen van het orgel zich in de verte laten hooren, volgt zij met innigen eerbied den heiligen dienst, welken | |
[pagina 34]
| |
zwakheid en ouderdom haar niet meer toelaten bij te wonen in den tempel Gods, waar haar stee sedert jaren ledig blijft. Sinds haar teederste jeugd woont juffrouw Serruys op het Begijnhof in hetzelfde huisje, en slijt, op denzelfden tree gezeten, over hetzelfde kantkussen gebogen, hetzelfde eentonig en eenvoudig leven, en nochtans is niets zoo opgeruimd als haar gemoed, niets jonger dan haar hart. Hoe dikwijls heb ik mij toen gevraagd: hoe toch een mensch er kon toekomen zich tot zulk bestaan te veroordeelen! Sedert, ja sedert, heb ik meer dan eens getwijfeld, of daar, verre van de wereld, het oprecht geluk, de ware zielevrede niet huisden, en of men begijntje Seruys niet eerder benijden dan beklagen moest. Zij heeft geen tijd om hierover na te denken. De bruine bouten met zwarte koppen dartelen en springen onverpoosd op het blauw karton, dansen en huppelen den geheelen dag onder haar vingers. Eerst wanneer geen straaltje licht meer door de groene ruitjes dringt, en de bloempjes uit het hofje hunne kelkjes hebben gesloten, wordt het zware kussen afgezet, een kleine wandeling door de kamer ondernomen, en eindelijk de kaars ontstoken op den koperen blaker, die te midden der tafel, op een geborduurd tapijtje - een werkje van Bertha - zijn vaste plaats heeft. Dit sein kent iedereen. De dames Hovill komen met haar handwerk naar beneden, en terzelfdertijd wordt er ‘In den soeten naem Jezus’ met den klopper aangestooten door een bejaarde dame en haren jongen neef. Ik hoor Bertha haar stoel achteruit schuiven, de kamerdeur openen; ik onderscheid haar zilveren stem, die vroolijk uitroept: ‘het is de klop van juffrouw Mina’, ik herken haar lichten tred, die huppelend nadert. Mijn hart is maar een boontje groot, en krimpt tot een erwtje, wanneer het meisje tusschen de uitgemergelde stijlen, op den vervallen dorpel van het poortje verschijnt, schitterend van jeugdige schoonheid en kuischen blos: een lentebloemtje op eenen bouwvalligen muur, een Madona van Raphaël in eene vermolmde lijst! Bertha is de beleefdheid zelve. Zij neemt Tante bij de hand, brengt haar met duizenden zorgen over het pleintje, leidt haar door de donkere overgang, haalt haar breikous uit den beugel, vraagt naar haar gezondheid, verneemt naar onz' Mie, schijnt veel belang te stellen in den tuinman, | |
[pagina 35]
| |
zeer ingenomen te zijn met Man, met de kippen, met de eenden, met al wat op het Pannenhuis woont, leeft, ademt, behalve met den armen Ernest. Zijn beleefde groeten blijven onbemerkt, zijn diepe buigingen, nochtans bij juffrouw Monnier geleerd, onbeantwoord. Het is alsof Bertha niet eens bewust is, dat tante Mina een neef bezit, en er op aarde een wezen bestaat, dat haar liefheeft, aanbidt, en voor haar duizend levens zou geven, - doch hij weet wel beter. Ten laatste komt het uit, dat wij hand aan hand bij den disch zitten, dat ik haar bobijntjes opraap, die alle oogenblikken vallen, haar werkdoosje mag openen, waarvan het slot gedurig verdraaid geraakt, en hare streen mag ophouden, die altijd verwart: onschatbare gunsten, door het zoetste glimlachje en het zachtste ‘'k dank u’ beloond.
Een jaar is alweer verloopen: de zomer verre gevorderd. Reeds is de hooge kruin der populieren ontbloot en laat de linde haar gele bladeren vallen. De meeste bloemen hangen verwelkt neer: alleen de koude dahlia staat nog recht en statig nevens haar witten stok, schitterend van schreeuwende kleuren en smakelooze pracht, een oude coquette gelijk, zonder geur noch bevalligheid, stijf van valschen waan en malle pretentie. Den geheelen namiddag hebben wij in den tuin rondgeloopen, spelend en lachend, over de verdorde bladeren heen, terwijl mistress Hovill haar koffie gebruikt en Tante haar kousen breit. Bertha zet zich op een bank neer, en vlucht niet als gewoonlijk, wanneer ik mij verstout aan haar zijde plaats te nemen. Voor onze voeten ligt een verwilderd en verwoest bloemenperkje; geen violetje dat nog bloeit, geen roosje dat nog bladeren heeft, niet een knopje om haar aan te bieden. Ik voel nochtans, dat het betamelijk ware haar iets tot aandenken te schenken, haar ten minste eenen afscheidsgroet te geven; want het is mijn laatste dag: morgen vertrek ik naar de kostschool. Maar hoe begonnen? Ik vind geenen volzin, geen woord. Welk verschil tegen de helden uit onze romans, die bij dergelijke gelegenheid de welsprekendste verklaring gereed hebben. Hoe mat en loom moet ik er uit zien! | |
[pagina 36]
| |
‘Zoudt gij niet een zwaluw willen zijn?’ vraag ik eindelijk, zonder goed te weten wat ik zeg. Dit denkbeeld wordt mij ingegeven door de honderden vogeltjes, die rondom het Pannenhuis heen vliegen, en op de uitstekende richels vergaderden vóór de groote reis. ‘Zwaluw zijn? Hoe komt gij op die gedachte?’ antwoordt het meisje, mij verwonderd met haar groote zwarte oogen aankijkend, ‘vindt gij het aangenaam zijn geluk verreweg te moeten zoeken, zijn geboortegrond te verlaten, zijn nestje te vlieden?’ Zoo diep heb ik het niet ingezien; maar 't schijnt mij toch een vervoerend genot, de wereld over te vliegen, landen en zeeën te zien, over bergen en dalen te zweven en overal te wezen, waar het zomer en zonneschijn is. ‘Dikwijls heb ik er over nagedacht,’ herneemt Bertha met nadruk, en 't schijnt mij, dat een wasem van ernst en droefheid zich over het lieve gelaat verspreidt, ‘eens zal de tijd komen, dat Vader ons tot zich zal roepen... en dan zullen wij de zwaluwen volgen naar het land, waar 't immer zomer is.’ ‘Maar de zwaluwen keeren weer,’ zeg ik, ontsteld bij de mogelijkheid mijn lieve Bertha te verlaten. ‘En wij,’ hervat het meisje blozend, ‘zullen wij ooit wederkeeren?’ Zij wil opstaan, haar plaats verlaten; doch ik vat haar hand. ‘O ja, gij zult wederkomen, niet waar? wij zullen elkander wederzien; gij zult den makker uwer kindsheid, den vriend uwer jeugd niet vergeten, roep ik in vervoering uit: morgen scheiden wij voor de eerste maal: zal ik niets mogen medenemen, dat mij aan de lieve Bertha herinnert? Zal ik thans het boekje niet bekomen, waar wij samen in lazen en dat onze innigste gevoelens uitdrukte?’ Met gloeiende wangen en glinsterende oogen kijkt het arme kind mij aan. Ook haar hart klopt en uit haar streelenden blik straalt mij een hemel van liefde tegen. Ik wil haar naderen, haar de hand drukken: zij ontrukt zich aan mijne armen, en vliet zonder iets te beloven. Doch 's anderendaags, 's morgens, brengt mij de meid een blauw pakje. Het boekje ligt er in en op de eerste bladzijde staat van hare hand, van hare lieve hand: ‘Bertha aan Ernest.’ Een uur later zit ik met roodbekreten oogen op de diligentie. | |
[pagina 37]
| |
Onz' Mie kijkt door een spleetje van de deur. Man heeft niet mogen buiten komen. Tante staat voor het hek en wuift met haar zakdoek. De koetsier zweept en slaat, roept en fluit, het zware rijtuig geraakt in beweging... het Pannenhuis verdwijnt achter de boomen... nog een oogenblik zie ik den vergulden Kozak met zijn lans... Alles is weg! Ik heb ook, gelijk de zwaluwen, mijn nestje, mijn zoet nestje verlaten om voor de eerste maal de breede wereld in te stappen. Mijn tranen vloeien bitter. Maar ligt haar boek niet bij mij? Is haar aandenken niet daar om mij te sterken? Ik draag in mijn hart een schat van liefde mede; haar bevallig gelaat lacht mij in de toekomst tegen, en geeft mij troost en kracht. Hoe traag en treurig kruipen de dagen tusschen de vier muren eener kostschool! Wat zijn ze lang en vervelend de maanden en weken, die de eene vacantie van de andere scheiden! Drie dagen zijn nog maar voorbij en alles schijnt mij reeds zoo verre verwijderd. Tante, Bertha, het Pannenhuis... Het is alsof eeuwen verliepen, sedert ik hun vaarwel zegde... En nog geen brief!... Zouden zij mij reeds vergeten hebben?... Zou Man mij nog kennen? Ik droom elken nacht van onze gelukkige dagen; doch telkens wekt mij de onverbiddellijke morgenklok. Het is nog niet licht, en reeds loop ik met de andere knapen, mijn waschgerief in de hand, mijn doek op den arm, naar de waschpomp, waar wij nevens elkander, ieder aan zijn kraantje, staan te sidderen en te bibberen van vaak en kou. Welk verschil met mijn gezellig, vroolijk kamertje naast het slaapvertrek van tante! In welke wereld vind ik mij verplaatst, ik, die gewoon was vrij te spreken, openhartig te handelen, bijna luidop te denken! Hier is het, alsof een looden last op alle harten drukt, alsof een onbekend spook alle monden sluit. Met drie, vier wandelen mijn medeleerlingen de naakte, kale speelplaats op en neer, meest zonder een woord te wisselen. Wie zich onwillekeurig een bemerking laat ontsnappen, kijkt schuchter rond; wie een woord waagt, voelt aanstonds berouw en spreekt niet verder. Een geheimzinnige vrees schijnt elke vrije beweging te | |
[pagina 38]
| |
belemmeren, een algemeen mistrouwen heeft hier de jeugdige, vrijmoedigheid gedood... terwijl Tante er prijs op stelde, dat ik geen gedachte, geen gepeins, geen gevoel voor haar verborgen hield! Ten hoogste een tiental jongelingen maken uitzondering, steken af op dien somberen toon. Hunne houding is losser, hunne handelwijze min gedwongen, hunne woorden zijn min gemeten. Maar ook, zij zijn de verstootelingen der school. Op hun hoofd regent het vermaningen en straffen; wordt er iets misdaan, zij moeten er voor boeten, - een fout begaan, op hen valt de schuld. Doch geen, die meer in den haat staat dan Hubert Lauwers. Nooit heb ik iemand meer regels uit den ‘Télémaque’ weten overschrijven, meer werkwoorden zien vervoegen, meer pensums hooren krijgen dan die arme jongen. De goeden vluchten hem als de pest; de argusoogen der bewakers zijn altijd op hem gevestigd, en de leeraars bewaren voor hem hunne hardste verwijtingen. O, er is moed noodig om zich bij Hubert te durven aansluiten! Nochtans kan ik mij niet onthouden te vinden, dat die gehate Hubert, de verlaten banneling, de beste, de vroolijkste makker, de openhartigste en vrijmoedigste vriend is van geheel het gesticht. Ik weet niet, hoe het komt: is het natuurlijke neiging of enkel toeval? wij verstaan elkander van de eerste week. Onze gevoelens komen zoo goed overeen, er bestaan zoovele aantrekkingspunten, dat wij weldra onafscheidbaar worden, en voor elkander geen geheimen meer bezitten. Welk zoet genot een vrij woord te wisselen, het benepen hart eens lucht te geven, eens te klagen over de leeraars, maar vooral zich iets te vertrouwen uit het leven! Dikwijls worden wij onder de avondrecreatie betrapt, arm aan arm wandelend, alhoewel het streng verboden is, en wij verwittigd zijn, dat ‘als jongelingen met twee te zamen zijn, de duivel tusschen hen staat.’ De argwaan der regenten wordt hierdoor opgewekt, hunne waakzaamheid vestigt zich op ons, en alhoewel ik zoo plichtig ben als Hubert, begint men met hem zijne speeluren af te nemen onder een verdubbeling van pensums en straffen. Ik zie den armen jongen nog zitten in de ledige studiezaal, bezig met schrijven en wrijven met twee-drie pennen over elkander gebonden, zooveel kopij leverend op een half | |
[pagina 39]
| |
uur als twee stadhuisklerken op een geheelen dag, en dan komen afloopen om de laatste vijf minuten van den speeltijd met mij door te brengen, hetgeen een nieuwe vlaag van werkwoorden en regels doet losbarsten op zijn onschuldig hoofd. ‘Dat wij een derden vriend in ons kringetje opnemen,’ zegt hij mij, ‘dan zijn wij in het reglement; niemand kan er nog iets op afwijzen, en wij spreken vrank en vrij.’ ‘Maar wie? Kunnen wij ons op iemand betrouwen?’ vraag ik min toegevend. ‘Ik ken eenen besten jongen,’ verzekert Hubert, ‘die mij zeer verkleefd is. Dikwijls maak ik zijn werk, laat hem in de wedstrijden afkijken, en heb hem laatst nog een goede plaats in de compositie bezorgd.’ Die redenen bewezen wel, dat Hubert zelf een ‘beste jongen’ was, maar niet, dat de andere aan zijn vriendschap beantwoordde. In alle geval, er bestaat geen ander middel. De ‘beste jongen’, door Hubert aanbevolen, wordt onze medewandelaar, weldra onze makker, later verheven tot waardigheid van vriend, en eindelijk ingewijd in al onze kindergeheimen. Hubert blijft van de pensums vrij, en wij wandelen en redeneeren zonder achterdocht of vrees. Die ‘goede beste jongen!’ Hij toont zich bijzonder ingenomen met onze verhalen, maar zonder zelf ooit een woord in het midden te brengen. ‘Heeft hij dan nooit iets te zeggen?’ vraag ik aan Hubert. ‘Och,’ bemerkte deze, ‘gij hoeft niet ongerust te zijn. Hij is nog een oprecht, onnoozel kind, dat niets weet van de wereld. Van jongs af zit hij hier opgesloten, en ik zou durven wedden, dat hij nog niet lang weet, dat er iets bestaat buiten deze vier muren,’ en wij, fier over onze ondervinding en menschenkennis, vinden er een dubbel genot bij, om den ‘besten, onnoozelen jongen’ in te wijden, en door onze lotgevallen te verwonderen. Zoo kom ik er toe, op een zondagavond, dat wij na het lof, in een hoekje der klas, vertrouwelijk bij elkander zitten, geen leeraar ons nagaat, geen ‘goede’ ons bespiedt, de geschiedenis der lieve Bertha te verhalen, onder tiendubbelen eed er ooit aan niemand, maar aan hoegenaamd niemand in de wereld een woord van te reppen. ‘En zij heeft het boekje gezonden?’ besluit met belang- | |
[pagina 40]
| |
stelling de ‘beste jongen’, die ons met open mond aanhoort. ‘Vóór mijn vertrek ontving ik het te huis.’ ‘Gij bewaart het als een heiligdom?’ vraagt hij met ontroering. ‘Het verlaat mij nooit,’ fluister ik geheimzinnig, ‘maar het ligt op een plaatsje, waar niemand het zoeken zal...’ Ik wil niet verder speken, alhoewel Hubert mij praamt, en de ‘beste jongen’ zoo plechtig het geheim belooft... Neen, die plaats zal aan mij alleen bekend blijven... Hetgeen niet belet, dat vijf minuten later Hubert en de ‘beste jongen’ evengoed weten als ik, waar het geschenk der kleine Bertha berust. 's Anderendaags, na de Latijnsche les, roept mij de professor. ‘Mijnheer Staas,’ zegt hij barsch weg, ‘de Bestuurder wacht u op zijn kamer.’ Ik weet zeer goed, dat als de Bestuurder iemand op zijn kamer verzoekt, het juist niet is om hem een glas wijn aan te bieden; maar ik ben er duizend mijlen van verwijderd te raden, wat mij daar te wachten staat. Schuchter klop ik op de deur. ‘Binnen!’ klinkt het mij uit de kamer tegen, en als een plichtige, plaats ik mij voor de groene schrijftafel, rechtover mijn rechter, die alleenlijk niet opkijkt. Zijn scherp oog is op een dik schrijfboek gevestigd. Men heeft mij wel eens verteld, dat er op de school een zwart boek bestaat, waarin elke leerling met naam en voornaam, oorsprong en toestand, karakter en neigingen, hoedanigheden en gebreken, deugden en misstappen zoo nauwkeurig afgeschilderd is, dat men, met eenen enkelen oogslag, alwie ooit de lessen volgde tot in het binnenste zijns harten kent. Nooit heb ik dit boek gezien; ik weet niet, hoe het gemaakt is, en toch houd is het er vast voor, dat het op dit oogenblik voor den Bestuurder openligt aan de letter S en wel op den naam Staas, Ernestus. Tien minuten verloopen in pijnlijke vertwijfeling. Bij iedere tiktak van het ouderwetsch horloge, voel ik mijn bloed verstijven. ‘Uwe sleutels, mijnheer Staas!’ zegt eindelijk de Bestuurder, zich oprichtend en zijn ijskouden blik op mij vestigend. Ik reik hem bevend den stalen ring, waaraan wij onze sleutels bewaren. | |
[pagina 41]
| |
‘Gij bezit geen verboden voorwerpen?’ vraagt hij zonder een mijner bewegingen uit het oog te verliezen. ‘Niet dat ik weet,’ schud ik, verbleekend. ‘Niets, dat tegen het reglement strijdt?’ vervordert hij langzaam. ‘Ik denk het niet,’ stamel ik, bevreesder dan ooit. ‘Geen slech - te - boeken?’ spreekt hij eindelijk met toegenepen lippen, op elke lettergreep drukkend, en mij in het wit der oogen starend. Ik voel zijn hatelijken blik doordringen tot in het geheimste mijner ziel. Ik begin te begrijpen, en onwillekeurig staat mijn vrij gemoed op tegen zooveel dubbelzinnigheid, vernedering en plagerij. ‘Gelief mij vóór te gaan,’ gebiedt hij, opstaande. Hij heeft niet noodig te zeggen waarheen. Ik stap de steenen wenteltrap op, en bij elken tred verdubbelt het jagen van mijn hart. Ik hoor zijn zwaren stap achter mij, en weet, dat geen beweging zijn oog ontgaat. Boven stapt hij recht op mijn kamertje toe, trekt mijn lessenaar open, en zonder aarzelen of zoeken haalt hij, uit den diepsten schuilhoek, het boekje, laatste geschenk der lieve Bertha, dat ik, verborgen achter eenen ‘Jardin des racines grecques’ en twee woordenboeken van Desroches, en beschermd door eenen hoop marmerbollen en een paar schaatsen, in volkomen veiligheid waande! Hij opent de eerste bladzijde. Zonder dat er een woord gesproken wordt, weet ik, dat zijn blik genageld staat op de woorden, ‘Bertha aan Ernest,’ en ik voel mij wegsterven van angst en schrik. ‘Het is wel, Mijnheer Staas,’ herneemt hij op drogen toon, ‘jongelingen als u zijn wij niet in de gewoonte hier te houden. Ons gesticht duldt geen onzedelijkheid. Wie zich niet goed weet te gedragen is niet waardig er te verblijven.’ De tranen bersten mij uit de oogen. Ik zie mij weggezonden uit de school, laag, schandelijk weggejaagd, onteerd in de oogen mijner medeleerlingen, mijner Tante en bovenal in de oogen van Bertha, aan welke ik te midden mijner beproevingen met onweerstaanbare aandoening denk. ‘Indien wij u niet doorzenden,’ besluit de Bestuurder, misschien door mijn oprechte droefheid getroffen, ‘is het enkel uit eerbied voor uw achtbare familie... Ga, de studie- | |
[pagina 42]
| |
meester zal u doen kennen, welke straf gij te vervullen hebt, en ik hoop voor uw tijdelijk en eeuwig welzijn, dat gij u beteren zult.’ Het boekje bleef aangeslagen, en verdween in den diepen zak van den Bestuurder, in gezelschap van een pak chocolade en een dozijn sigaren, mijn laatste troostmiddelen, te midden van duizend gevaren binnengesmokkeld, die bij dezelfde gelegenheid in 's vijands handen vielen. Ik moet het hier tot mijne schande bekennen: ik begreep maar niet, dat mijne misdaad zoo groot, mijn gedrag zoo plichtig was; doch te oordeelen naar de pensums, die ik kreeg, moet ik diep gevallen, schrikkelijk bedorven geweest zijn! De straf duurde een volle week. - Den eersten dag kreeg ik zesmaal het werkwoord ‘liegen’, met al de tijden en wijzen, tegenwoordige en toekomende, aantoonende en voorwaardelijke, gebiedende en onbepaalde; - 's anderendaags moest ik tienmaal vervoegen ‘ik bezit geheimen, gij bezit geheimen’ - den derden dag twaalf maal al de vormen van ‘slechte boeken lezen’ schrijven - en den vierden honderd afschriften leveren van den zederegel: De zuiverheid des harten is de duurbaarste schat der jeugd. Gedurende de wandeling van den Donderdag, bleef ik opgesloten, met bevel den tijd in gepeins en meditatie over mijn tuchteloos gedrag door te brengen, en als bekroning dier boetpleging werd mij ten laatste, in tegenwoordigheid van al de leerlingen, een sermoen toegediend, waarin ik als een monster van losbandigheid afgeschilderd, en mijn gedrag als een afschuwelijkheid geschandvlekt werd. Al mijn tijd bracht ik aan die werkwoorden en pensums door, en ik kende gedurende de geheele week geen uurtje rust, alhoewel Hubert, die den beproefden vriend niet verliet, mij zijn toestel om met drie pennen te gelijk te schrijven, ter beschikking stelde... en toch, hoe ik ook moest kribbelen en kneukelen, was het mij een zoete troost te denken, dat het voor haar was, dat ik leed. Ik vond in die straf het bitter genot der eerste liefdesmart, en verre van mij te beteren en mij te berouwen, voelde ik, dat ik Bertha, als 't mogelijk was, nog inniger, nog vuriger beminde.
Die zwarte wolken drijven weder voorbij. Wij laten den ‘besten jongen’ links liggen, en worden | |
[pagina 43]
| |
even sprakeloos en terughoudend, als wij vroeger uitgelaten en vertrouwelijk waren. Met Hubert durf ik geen woord spreken; doch wij weten beiden, dat wij meer dan ooit warme, verkleefde vrienden zijn. Het werk overigens vergt meer aandacht. De wedstrijden naderen, en het ware vernederend met ledige handen naar huis te trekken. Op de almanakken, die binnen tegen onze lessenaars geplakt zijn, waar wij alle avonden één dag op uitvagen, zijn er maar eenige schreven meer te geven. De maanden, de weken, en dagen, die zoo eindeloos schenen, zijn voorbij. Reeds leert men de redevoeringen en fabels voor de prijsuitdeeling, de rollen van het stukje worden uitgegeven en zijn spoedig gekend. Nog tweemaal Grieksche les, nog eenmaal Latijnsche verzen! Wij gaan probeeren, hoe wij moeten groeten, als de voorzitter ons een prijs geeft, en hoe wij ons hoeven te houden, als de burgemeester ons een complimentje maakt. Ik slaap den geheelen nacht niet... De dag, de laatste dag van het schooljaar is daar! Men hoort gezang en gejuich in de anders zoo doodstille, zoo treurige studiezaal. De leeraars wandelen op de speelplaats, en schijnen noch te zien, noch te rieken, dat er in alle hoeken sigaren opgestoken worden. Op de slaapkamers rollen de koffers onder de bedden uit, zoo vlug als de koperen wieltjes maar draaien willen, en de reisvaliezen komen bijna onkennelijk van den zolder, waar zij in stof en regen het jaar doorgebracht hebben. Hemden en boeken, kleederen en schoenen, kousen en borstels, schoolgerief en herinneringen der makkers worden er ‘hobbel en sobbel’ ingeworpen. Het is onmogelijk de valiezen dicht te krijgen, gelukkig, dat men welwillende vrienden bezit, die met twee-drie op het scheel komen stampen en duwen, tot eindelijk kleederen en boeken zoodanig ineengewerkt zijn dat de sleutels in de verroeste sloten geraken. De huisknecht laadt het reisgoed op het stootwagentje, en wij wandelen, met een paletootje op den arm en een sigaar in den mond, nevens hem op. Weer rolt de eerbiedwaardige, maar nog altijd rammelende diligentie. | |
[pagina 44]
| |
Ik zit tusschen twee dikke paardenkoopers geprangd, maar redeneer, en schreeuw, en rook tegen hen op. Me dunkt, dat de streek me niet wreemd wordt; ja, ik herken die boomen; ik ontwaar tusschen de bladeren het puntje van een vergulde lans... ik zie het hoofd van een paard... de geheele Kozak verschijnt... daar is het roode dak... daar geheel het Pannenhuis! Tante staat voor het hek. Man komt mij tot op de tree der diligentie toegesprongen, en loopt naar huis om mij aan te kondigen: ja, hij kent mij nog! Mie houdt de deur wagenwijd open: ik treed statig binnen, en zij heet mij: Mijnheer Ernest. Hier staat de huistafel met een lekker maal bedekt. Van op de piano groet mij Coco uit zijn groen kooitje. Tegen den muur, onder het afbeeldsel van Grootvader, staat nog altijd de goede, eerwaardige, gezellige canapé. Ik zit weer in mijn hoekje, onuitsprekelijk gelukkig, dat ik alles nog wedervind, maar ook verwonderd, dat er op zoo'n langen tijd zoo weinig veranderd is. Nog denzelfden avond kloppen wij in den ‘Soeten naem Jesus’ aan: Tante zonder brei, - zij weet wel, dat er op zulke dagen niet gewerkt wordt, - en ik met drie boeken, prachtig gebonden en verguld op snee, mijn prijzen, onder den arm. Bertha, de lieve Bertha snelt toe. Zij ontvliedt mij niet meer, wanneer ik haar bevende hand in de mijne neem, haar slanke leest in mijn armen sluit en een kus op haar blozende wangen druk: den eersten, vurigen kus onzer jeugdige, eenvoudige, heilige liefde, een kus zoo rein, zoo kuisch, zoo vreemd aan alle aardsch verlangen, zoo verre verheven boven alle wereldsch genot, dat hij aan het geluk der engelen droomen doet. Het goede meisje toont zich fier over mijn kleine zegepralen. Ik moet haar uitleggen, hoe hardnekkig elke prijs betwist werd, en hoeveel moeite het mij kostte om mijn mededingers te overwinnen. Ik moet verhalen van al de dagen mijner afwezigheid. Zij verbleekt, als ik haar zeg, hoe streng men ons op de kostschool behandelt; maar zij stelt zich weer gerust, als zij verneemt, dat wij er meestal met den schrik of eenige pensums afkomen; doch ik wacht mij wel haar te verhalen, hoe haar onschuldig geschenkje ontdekt, aangeslagen en wellicht verbrand werd. Tante weet niet wat uitdenken om de vacantiedagen te vervroolijken en den bekroonden scholier te beloonen. Wafel- | |
[pagina 45]
| |
bakjes, chocoladepartijtjes, pannekoekfeestjes beschouwt zij als zeer geschikte uitspanningen voor een aankomenden student; en hij vindt het ook; want op elke vereeniging zijn Mevr. Hovill en Bertha de voorname genoodigden, en soms komt Bertha zelfs wat vroeger om Tante alles te helpen in gereedheid te brengen. Wij kouten en spelen, en 's avonds geniet ik de eer den arm te geven aan mistress Hovill, die mij voorspelt, dat ik een volmaakt gentleman zal worden: een complimentje, dat Bertha met een glimlach bevestigt. Soms sta ik nog een uur op het poortje te staren, als het deurken van den ‘Soeten naem Jesus’ reeds lang toegegrendeld, en het laatste lichtje op het Begijnhof uitgestorven is. Onvergetelijke, doch te korte vacantiedagen! Wie heeft er zoo niet in zijn leven een maand, een dag, waar hij nog altijd met verrukking aan denkt? Wij genieten allen uit volle hart. Alleen onz' Mie geraakt niet in haar humeur. Zij steunt en klaagt, bromt en knort, dat er aan mijn kleederen en linnen geen stuk meer heel is, en zij zoodanig moet wasschen en naaien, stoppen en mazen, dat het einde er aan verloren is. |
|