| |
| |
| |
Eerste deel.
Drie beelden uit het verleden.
Goede tante.
Eenzaam en treurig zat ik op mijn studiekamer.
Ik had dien dag vervelende processen onderzocht, lange brieven nagezien, verdrietige wetboeken doorbladerd, en bevond mij gelukkig eindelijk in mijnen breeden leunstoel een weinig rust te genieten.
Het raam stond open. De warmte was drukkend. Half droomend volgden mijn oogen de phantastische vormen en donkere kleuren der zware onweerswolken, die log en traag voorbijdreven.
In de verte leiden als een orkaan de duizenden stemmen der groote stad, en haar verward geluid kwam als een zware zucht uitsterven aan mijn oor. Was het begoocheling? Maar op eens schijnt het mij, dat ik, buiten, op het land, het geraas der waggelende populieren hoor, en dit melancholisch geruisch, dat mij eertijds zoo dikwijls wiegelde, roept mij een geheele wereld van beelden en herinneringen voor den geest.
Het tegenwoordige verdwijnt met al zijn last en kommer. Mijn ongezellig vertrek, mijn stofferige boeken en verdufte papieren zijn vergeten. Een frissche wind blaast mij uit lang verloopene jaren tegen. Voor een oogenblik word ik nog eens jong, ik voel mijn hart warmer kloppen, mijn bloed sneller vlieden; ik vind de heldere dagen mijner kindsheid met hunne levendige vreugden en eindelooze smarten, mijn lang vervlogen jeugd met haar gulden droomen weder.
Ginds tegen den belommerden straatweg ontwaar ik, tusschen de vermolmde eiken, een nederige woning met witte muren, groene luiken en roode-pannedak.
Me dunkt, ik herken ‘het Pannenhuis’, het buitenverblijf van Tante, dat zijn rooden top, achter het groene loover, boven de strooien daken der boerenwoningen uitsteekt.
Op de tinne draait een vergulde Kozak, die op een verguld
| |
| |
paard van Noord naar Zuid reist, en met eene vergulde lans den wind wijst.
Tusschen de vensters kronkelen de knobbelige armen van een ouden wijngaard.
Over het graspleintje rond de woning springt en dartelt Man, onze trouwe poedelhond.
Voor het opengeschoven gordijntje zit Tante zelf, met haar goedig gelaat, haar vriendelijken lach, den zwaren nijpbril op den ingevallen neus, de half afgewerkte kous in de magere hand.
Goede Tante! zoo vind ik u in mijn oudste herinneringen weder, altijd even welwillend, even toegevend, even bezorgd voor het arme weeskind, dat gij aangetrokken hadt.
Zalige stonden der kinderjaren! uw aandenken werpt een straal van vrede en onschuld over geheel het leven.
Hoe kommerloos en genoeglijk loopen de dagen voorbij!
Ik woon bij Tante in het vreedzame Pannenhuis.
Mijn slaapkamertje is nevens haar nachtvertrek.
Ik hoor haar rondgaan en bewegen, tot ik insluimer, en slaap zonder de minste vrees; want aanstonds zijn wij vereenigd, als de wind te vervaarlijk in de hooge boomen huilt, of een nare droom mij komt wekken.
Vóór het daglicht aanbreekt, hoor ik de zware boerenkarren over den steenweg rollen, en de looden ruitjes van het raam daveren en rammelen van den schok, O! dan doet het goed zich nog eens rond te draaien, zich in te wikkelen, en te voelen, hoe buiten de koude nijpt, en hoe koesterend warm het in het bed is.
Daar brengt de morgenzon haar eersten groet; een straaltje sluipt tusschen de wijngaardranken binnen tot op het hagelwitte bedgordijn, en duizend stofjes dansen en wemelen in den glans.
‘Ernestje, 't is zeven uur!’ klinkt het voor de derde maal aan de trap.
Ik heb onz' Mie de koffie al hooren binnendragen, Man op zijn beetje al hooren blaffen. Het is tijd om op te staan.
Tante wacht mij op het ontbijt, en haar eerste woord is een moederzegen voor het kind, dat hem van niemand meer ontvangen kan.
In den morgen komen de landlieden met welgevulde beurzen en dikwijls waggelende schreden van de stad terug. De
| |
| |
boterkorven wegen licht op het hoofd der boerinnetjes, en haar stap is vlug.
Er heerscht leven en beweging op de baan, en 't is genoeglijk voor een kind tusschen de karren en wagens te spelen en te huppelen, te roepen en te juichen vóór de deur van het Pannenhuis.
De avond valt. De laatste diligentie rolt hobbelend en schommelend voorbij, en driemaal ter week werpt de koetsier het laast verschenen nummer van de Postrijder af, waarin Tante de huwelijken, maar meer de overlijdens harer vroegere kennissen leest, en onz' Mie ‘de branden en rampen’ spelt.
De gordijntjes worden fijn geschoven, de luiken dichtgemaakt. Alles wordt stil. Het blaffen van een wachthond in de verte is al wat soms de landelijke rust nog stoort, en onzen Man de ooren doet spitsen.
De huislamp komt binnen. Tante neemt haar breiwerk op, en plaatst zich in den rechterhoek eener oude canapé met bruin damast overtrokken, waarin men zoo oprecht huiselijk en gemakkelijk zit.
Aan haar zijde wemelt en kruipt een ongedurig jongetje met blond haar - ja, het had blond haar in dien tijd, helaas! - en levendige, blauwe oogen.
‘Maar Ernestje,’ vermaant de breister, het kind vriendelijk op den schouder kloppend, ‘kunt gij u dan toch geen Ave Maria stil houden?’
‘Wel, ik zit zoo stil als een muisken,’ verschoont de kleine, die juist bezig is een dansje te houden op de ressorts der canapé.
‘Ja wel,’ herneemt de bejaarde vrouw, ‘het is de derde maal, dat ik mijn steken laat vallen, en ik kan ze maar niet opgeraapt krijgen.’
‘Tantelief,’ vleit de kleine, ‘moet gij dan eeuwig en altijd breien? Vertel liever iets uit uw jongen tijd, waar gij zoo gaarn van spreekt.’
‘Vandaag niet,’ schudt de naarstige werkster, de blozende kinderkaakjes tusschen haar vingers drukkend, ‘zou je willen, dat ik tegen Marietjes verjaardag niet gereed was? Het is overmorgen, en ik ben nog aan mijn eerste paar,’ en de bol wol rolt weer over de tafel, de breinaalden schuiven snel over elkander, en Ernestje zit zoo stil als een muisken... voor een Ave Maria.
| |
| |
Zoete herinneringen! Frissche beelden uit lang vervlogen tijden!
Waar is het Pannenhuis? Waar de vergulde Kozak? Waar onze arme Man? Waar tante zelve met haar breiwerk en kous?
Tante en haar breiwerk waren onafscheidbaar in het leven, en ik kan ze niet scheiden in mijn geest.
Van den vroegen morgen bij het raam, tot den laten avond bij de huistafel breidt zij zonder opzien of rust.
‘En nog heb ik moeite om bij te blijven,’ zucht zij wel eens, als de verstijfde vingers haar van vermoeienis in den schoot neervallen.
‘Ik zou er wat mee lachen,’ bemerkt onz' Mie, die er met haar roode armen bij komt staan, en die in het huishouden haar vrijen gang heeft.
‘Heb ik het niet beloofd?’ vraagt Tante verontwaardigd.
‘Beloven en houden is twee,’ vindt Mie, wier geweten wat breeder schijnt.
‘Belofte maakt schuld, en die ze niet volbrengt krijgt een bult,’ lachte Tante, en om dit ongeval te vermijden, wordt het gebrei hervat en het getiktak der naalden begint weer.
‘Onze juffrouw zal haar nog dood breien,’ mompelt Mie de kamer verlatend, om op de kelderkamer, met de voeten op een vuurstoof, de armen op de knieën, Man op den schoot, de gazet op Man en het geheel op een hoogen stoel, post te vatten, wat zij ‘op haar zeven gemakken’ noemt.
Mie had gelijk. Hij woog al te zwaar, de groote last welken Tante zich door haar goedheid en bezorgdheid voor ons op de schouders had gehaald.
Maar wat wilt gij: ‘belofte maakt schuld,’ en de belofte dwong onze goede Tante, alle jaren een steeds grooter getal kousen te leveren.
Om dit te begrijpen, vriend lezer, moet gij weten, dat onze tante Mina, oude jongedochter, gelijk zooveel andere door het huwelijk in den hoek harer canapé vergeten, twee jongere zusters bezat, die in de stad getrouwd waren.
De eene was de spaarzame en boekhoudende gezellin van een wisselagent, geassociëerde van het oud bekend Duitsche huis ‘Scharrbei en Comp.’, dat zijn kantoren heeft in alle havens en zijn succursalen in alle werelddeelen;
| |
| |
de andere was de trouwe, doch dikwijls verlaten gezellin van een zeekapitein.
De twee schoonbroeders beminden elkander oprecht, gelijk het onder zwagers betaamt. Doch de zeekapitein kon zich niet ontmaken van eenen onweerstaanbaren afkeer, niet tegen een speculant in het bijzonder, maar tegen de beursmannen in het algemeen.
‘Die heeren kennen niets dan het geld, en hebben geen eerbied dan voor het goud,’ bemerkte hij wel eens, terwijl de wisselaar uit het diepste zijns harten de zeelieden beklaagde, die zooveel moed toonen, zoovele gevaren trotseeren, van zoovele goudbergen uit verre landen vertellen... maar, helaas! zoo bitter weinig schijven tehuis brengen.
Tusschen hen beide stond Tante zonder vooroordeel tegen eenig beroep, even welwillend voor beurs- als voor zeelieden: zij was de neutrale grond, waarop ieder, gelijk op alle neutrale gronden, aanspraak wilde maken.
‘Een zoo brave tante moet men niet verwaarloozen,’ pinkte de geldman tegen zijn levens- en handelsgezellin, ‘al was het maar voor de kinderen.’
‘De zuster zijner ega, de oudste, het hoofd der familie, is men allen eerbied verschuldigd,’ heette het bij den zeekapitein. Hij zou u in het haar gevlogen zijn, indien gij enkel had durven glimlachen.
Voor tante Mina kwamen dan ook van beide zijden de fijnste beleefdheden, de kieschte zorgen, de vlijtigste oplettendheden.
Had de wisselaar een goede winst gedaan, zoo kreeg Tante het het eerste te weten: zij was buiten het kantoor de eenige vertrouweling van zijn geluk.
Werd er onderduims een goede onderneming voorbereid, een dier fijne zaken, die aanstonds op premie staan en de menschen op eens rijk maken, aleer dergelijke extraspeculatie op de beurs bekend was, ontving Tante een geheimzinnig briefje en kreeg de voorkeur om aandeelen tegen prijs van uitgifte te bekomen.
Dat was lief, niet waar? Doch tante was niet licht te bewegen om haar klinkende en blinkende spaarpenningen, die zij soms 's avonds overtelde, als zij dacht dat wij verre waren en niemand haar hoorde, tegen ‘papieren prullen’ te verwisselen.
‘Daar heb ik te veel ongelukken van gezien,’ schudde zij met een bedenkelijk gelaat.
| |
| |
‘Ik weet, wat onze goede vader met de assignaten verloren heeft; ik weet, hoe de man mijner beste vriendin, juffrouw Mertens zaliger, door de Spaansche papieren bankroet heeft gemaakt en krankzinnig gestorven is; ik weet hoe de rijke baron Van der Vuur zijn kasteelen heeft moeten verkoopen, om de huizen der anderen tegen brandgevaar te hebben willen verzekeren; ik weet...’
Ja, zoo wist zij, de hemel wist hoeveel voorbeelden, alle even afschrikkend en vervaarlijk; doch wat zij nog beter wist, maar niet vertelde, was dat zij zelve eens drie Oostenrijksche lootjes gewaagd had, waarvan tot hier toe nog geen enkel met den grooten prijs van honderd duizend gulden was uitgekomen: klaar bewijs, dat zij geen geluk in de fondsen had, en geen stuiver moest op het spel zetten noch in extra- noch in niet extra-speculaties.
‘Alweer dezelfde rimram met hare assignaten en haar Spaansch papier,’ bromde de wisselaar, als hij voor de twintigste maal hetzelfde antwoord ontving; ‘sommige menschen zijn waarlijk niet waard dat zij geld hebben.’
‘Het blijft toch altijd een beleefdheid,’ verschoonde de vrouwelijke speculante.
‘Een beleefdheid, zeg een uitstekenden dienst, die met geen goud te betalen is,... als zij dat maar begrijpt’, besloot de makelaar, terwijl hij misnoegd de oningevulde aandeelen uit den brief nam.
De kapitein was niet minder lief. Bij elke reis kwam er iets voor Tante mee: een kistje vijgen uit Sicilië, noten uit Brazilië, geleien uit de Antilles, naalden uit Engeland, reukwerk uit Frankrijk, en geïllustreerde gazetten uit de Vereenigde Staten.
De papegaai, die in zijn groen hok op de oude clavecimbel stond, en die Tante iederen morgen met ‘dag, vrouw, koppeken krauwen’ begroette, was een geschenk van den zeeman, en wel het meesterstuk der geschenken; want telken keer, en de Heer weet hoevele keeren, Coco zijn deuntjes herhaalde, antwoordde Tante: ‘dag Lorreken,’ gaf aan Lorreken een amandel, en vergat nooit er bij te voegen, dat Lorreken een gift was van ‘monfrère’ Jacques, uit de ‘wilde landen’ te harer eere medegebracht.
Zoo wedijverden van beide kanten kapitein en wisselaar, in genegenheid en liefde, ieder volgens zijn stand en vermogen, met goede speculaties of sprekende papegaaien,
| |
| |
gelijk twee schoonbroeders moeten weten en doen, om hier en hiernamaals door een ongehuwde zuster niet vergeten te worden.
De wisselagent had in 't eerste tien punten vooruit.
Op eenen Donderdag namiddag - Tante zal het nooit vergeten en herhaalt het er dikwijls genoeg voor - kreeg zij een klein net briefje: zij heeft het nog boven in haar werkdoosje liggen en is bereid het beneden te halen. Bij den eersten oogopslag herkende zij het geschrift van den bankier, en al de geschiedenissen van de assignaten, de Spaansche fondsen en de assuranties schoten haar aanstonds te binnen.
‘Ik opende,’ zegt zij, ‘langzaam het briefje, ik dacht... maar neen...’ en zij las:
Scharrbei en Comp. A...., 17/8 18..
Bank en Recouvrementen.
Huis van vertrouwen.
Markt 16, tegen de beurs.
Beste Mina,
De Hemel heeft onzen echt gezegend. Uw en mijne geliefde Theresa is moeder. Wij bezitten een kindje, eenen gezonden dikken jongen... Kom dadelijk. Wij allen verwachten u met ongeduld en bijzonder de lieve kleine om van u den naam te ontvangen, onder welken hij ons dubbel lief zal wezen.
In haast en geluk. - ii uren 'savonds.
Uw Rodolphe.
De eerste telg der familie was geboren.
Kozijn Piet had het daglicht gezien, zoo heet het ten minste, alhoewel het een afgedane zaak is, dat de meeste stervelingen 's nachts ter wereld komen, en de flikkerende vlam eener dompende kaars het eerste licht is, dat hen beschijnt. Althans Piet had licht gezien, en Tante moest de eerste rol vervullen bij de schoone plechtigheid, die aan een mensch, bij zijn aanlanding in dit dal van tranen, den eersten zegen en de eerste verkoudheid verschaft. Zij hield het kind over den doop, verzaakte aan den duivel en zijne pomperijen, gaf een kleine gedenkenis aan den pastor, eenig drinkgeld aan den koster, een fooi aan de stoeltjeszetster, een dito aan den
| |
| |
misdiener, een idem aan de baker, een kostbaar geschenk aan de moeder, en bevond zich het meest uitgefooide en gelukkigste mensch der wereld.
‘Zie,’ zei Tante, toen de familie, rondom de tafel vereenigd, een flesch van den ‘beste’ ledigde, op de gezondheid van moeder en kind, ‘die dag is een der schoonste mijns levens. Het aandenken moet er van bewaard blijven. Eenige mijner ledige uren wil ik voor mijn petekind besteden!’ Zij zweeg een oogenblik, en ieder gevoelde, dat er iets groots ging gebeuren.
‘In onzen tijd,’ ging zij plechtig voort, bedreigen duizenden gevaren de arme kinderen. Men ziet ze verzwakken, verbleeken, vervallen zonder gekende reden of oorzaak. Een oude dokter heeft mij het geheim bekend gemaakt: de eenige schuld van al dit lijden zijn de koude voeten.
‘Daar wil ik mijn kind tegen beschermen: alle jaren, zoolang ik leef, mag het met zijn geboortedag vier paar kousen komen halen, die ik zelve zal breien van de beste Diestersche saai...’
Zoo sprak Tante. Het rood der aandoening kleurde haar wangen. Zij stond op, naderde met statigen tred de wieg, hief den witten doek op, waaronder de baker kozijn Piet verborgen hield, en legde op het voorhoofd van het wicht een stillen statigen zoen tot bevestiging der belofte, welke zij aangegaan had.
Tranen vloeiden uit de oogen van den gelukkigen wisselaar, die bijna te laat kwam op de beurs.
Hij bouwde reeds luchtkasteelen op de genegenheid van Tante; doch een zeekapitein geeft zich zoo spoedig niet ten onderen. Geen vier maanden verliepen, of een rijtuig kwam, met de volle snelheid van een vigilantpaard, den steenweg afgereden, en hield voor het ijzeren hekke van het Pannenhuis stil.
De zeeman sprong er uit, trok de bel bijna af, stiet de groene deur breed open tot groote ergernis van Mie, vloog in de armen van Tante, en stortte tranen op haar schouders. Hij ook was vader, en kwam om Tante, te ontvoeren en te brengen bij moeder en kind, die zoo vurig naar haar verlangden. De nederige held dezer geschiedenis was den nacht te voren aangeland en lag te schreeuwen in een biezen wieg, waar Tante hem uitnam, aan haar hart drukte en zoo danig met kussen overlaadde, dat het niet was om na te zien.
| |
| |
De wisselaar rammelde met zijn horlogeketting en trippelde op en neer. Het was nog erger dan met kozijn Piet.
Ook ik werd onder de geestelijke bescherming der goede vrouw geplaatst. Het fooien ging zijnen gang, en zij doopte mij Ernestus Gentilis, twee voornamen, die zij uit een ouden roman onthouden had. En dan, kon zij voor Ernestus Gentilis min doen dan voor Petrus? Moesten de twee neven niet gelijk staan? Was ik zoowel het kind harer zuster niet als de andere? Ook voor de avond viel, was de arme vrouw alweer belast met een ‘perpetueele ende eeuwigdurende rente’ van vier paar kousen, betaalbaar op elken verjaardag vallende telkens op acht November van ieder jaar.
De naijver was nu eens aangeprikkeld in de familie. De eene schoonbroeder wilde tegen den anderen niet ten achteren blijven, de zeeman zich door geen papierventje laten voorbijstreven. Op Piet volgde Mariatje, na Ernestus Gentilus kwam Frans, dan hadt gij Louis en Hendrik, en eindelijk vertoonden zich in bonte reeks, zonder orde of methode, Jeannetteken, Rosalieken, Julieken, Threseken, Jan, George, enz. tot groot genoegen van wisselaar en kapitein.
‘Het zijn zegens des Heeren;
Maar zij houden de knoppen van de kleeren’,
zuchtte Tante, als zij alweer een briefje uit de stad ontving.
Maar toch, op de eerste diligentie, die voorbijreed, nam zij plaats, voorafgegaan door de onmisbare Mie, vergezeld van den onafscheidbaren Man, en gevolgd door drie, vier korven fruit en groenten uit den tuin. En, och Heer! 't waren toch allemaal kinderen harer zusters, het derde was haar zoo na als 't eerste, het vijfde zoo goed als 't vierde, en ik vraag het u, kon zij het een meer dan het ander in de wereld zenden zonder hulp of bescherming, aan killige luchten en koude voeten ten prooi?
Zoo volgde de eene plechtige belofte op de andere, en op 't laatst zag zich de goede vrouw belast met de versiering en verwarming van een dertigtal voetjes van allen ouderdom en kunne.
Doch hoe de neefjes ook vermeerderden, de nichtjes ook bijkwamen, en de voetjes ook groeiden - bij elken verjaardag lagen de vier paar kousen gereed, behoorlijk geschikt, doelmatig geplooid, met naam en voornaam geteekend, en alle door Tante zelve gebreid van de beste Diestersche saai.
|
|