Brigitta
(1900)–Anton Bergmann– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
Op het meer.Het was een dier prachtige Julinachten, vol wellust en poëzie: de lucht vol zoele dampen, beladen met bedwelmende bloemengeuren; de hemel bezaaid met schitterende sterren, verlicht door, ik weet niet welke, geheimzinnige glansen en tinten. Geen blaadje bewoog zich in het woud; geen zucht rimpelde het blauwe water. Langzaam gleed het bootje voort, en beurtelings spiegelden bergen en rotsen hunne donkergroene kruinen of kale wanden in het heldere meer. Aan den voorsteven stond de schipper, een sterke, slanke jongeling, die naar 's lands gebruik rechtstaande roeide; op de laatste bank zat Brigitta zijne zuster, die met slependen riem de vaart bestuurde. Haar frisch gelaat blonk van reinen levenslust; | |
[pagina 14]
| |
uit hare groote zwarte oogen straalden vurige blikken. Haar rijk donkerrood bloed doorschemerde de bruin verbrande wangen, en het gitzwart haar hing in lange tressen in den blanken hals. De schilderachtige kleederdracht van het Berner Oberland - een wit geplooid hemdje met gekleurd keurslijf en zwarten rok - vermeerderde nog de bevalligheid van het lieve kind. ‘Very nice girl,’Ga naar voetnoot(1) fluisterde Haselthine, ‘ziedaar de zoolang gezochte alpenroze!’ en met diepe bewondering staarde de jonge Amerikaan het lieve meisje aan. Brigitta scheen niet ongevoelig voor de stille hulde mijns vriends, en met vranken blik keek zij hem in het gelaat. Toen wij een weinig van den oever verwijderd waren, riep zij eenige woorden tot haren broeder in den onverstaanbaren Zwitserschen tongval. ‘Mijnheeren,’ zegde deze zonder zich om te wenden, ‘mijne zuster vraagt uwe toelating, om mij den arbeid, met een lied te mogen verlichten.’ - ‘Onze toelating? zeg haar, dat wij op de knieën zouden smeeken, om een liedje te mogen hooren uit haren mond,’ antwoordde Haselthine, in geestdrift ontstoken. Het meisje, dat het Hoogduitsch zeer wel verstond, lachte gulhartig om de vleierij, en zonder verdere omwegen, hief zij met klare stem een der bekende alpenliederen aan. Zij zong: Wenn der Schnee von der Alma wegageht,
Und im Frühjahr Alles wieder grün da steht,
Wenn man hort die Kühla lauta und die kalm
Gehn wa aufi wieder auf die Alm....
Duidio aduio....
En de broeder zijne forsche tonen bij de zilveren | |
[pagina 15]
| |
klanken van het meisje voegend, zong met haar het vroolijk refrein, dat door de duizenden weergalmen der bergen werd opgenomen en tot in de verste dalen herhaald. Wie kent de Tiroolsche en Zwitsersche liederen thans niet? Geen concert of er wordt een laïtjoe op gezongen. Geen burgerpartijtje, zonder dat een of ander bleek juffertje eenen min of meer oorspronkelijken diridum joedelt. Doch wat beduidt die wilde natuurplant onder de stikkende lucht eener concertzaal? Hoe klinkt het vrije berglied tusschen de enge wanden eener steedsche huiskamer? Hier in het hartje van het Berner Oberland, hier hoort dit liedje te huis. Hier is zijn land, hier is zijn grond. Hier werd het niet gemaakt door geleerde muziek stellers, maar geboren in den mond van den landman, op de lippen van het boerenmeisje, bij het ruischen der winden, bij het stormen der stroomen, bij het frazelen der beekjes. Hier klinkt het in volle vrijheid, in volle kracht! Brigitta kende meer dergelijke liederen. Zij zong het lustige leven van den berglander, den moed van den gemzenjager, de liefde van den knaap, het lijden van het meisje, den weemoed van den banneling, die de geliefde bergen en de schoone kudden verlaten moet. Bij onze herhaalde toejuichingen verdubbelde de kracht harer stem, en betooverend klonk het Zwitsersch lied op de stille wateren van het Zwitsersch meer Wij wisten niet, hoe de lieve schipperin te danken. Haselthine bood haar een bosje wilde reseda aan, op de hoogste Alpentoppen geplukt, ‘met het voornemen,’ zegde hij, ‘het de vrouw aan te bieden, | |
[pagina 16]
| |
die ons het meest bekoren zou.’ Zonder te aarzelen aanvaardde Brigitta het geschenk, en stak de bloempjes bovenhaar keurslijfje op den boezem. - ‘Het is de eerste belooning, welke mijne zangen ooit verkregen hebben,’ verklaarde zij lachend, en zonder wantrouwen of valschen schroom vlijde zij zich aan onze zijde neder. Het gesprek was aanstonds zeer levendig: het dartel meisje overlaadde ons met vragen van allen aard. Zij moest weten, wie wij waren, hoe verre, verre weg, achter, de blauwe bergen ons vaderland gelegen was, of daar ook sneeuwtoppen en ijsstroomen, meren en watervallen bestonden. Toen ik haar uitlegde, hoe in onze Vlaamsche landen van dit alles niets voorkomt, hoe de bodem er vlak, het landschap eentonig is, kon zij er niet wijs uit worden. ‘En waar grazen daar de kudden? waar verbergen zich de reebokken?’ vroeg zij schertsend, en trok haar neusje op met eene uitdrukking, die getuigde, dat zij niet hoog met ons plat Nederland liep. Haselthine sprak haar van zijne reizen, van de zeeën, die hij doorkruist, van de landen, die hij had bezocht, van de weelde der groote steden, en de be drijvig- | |
[pagina 17]
| |
heid van Londen, maar vooral van het vroolijk Parijzer leven. ‘Gelijk te Interlaken,’ viel het eenvoudig meisje hem in de rede, ‘met het Schutterfeest of het Strijdersspel, wanneer al de gasthoven verlicht zijn, de schoone vreemde dames onder de lanen wandelen, en het vuurwerk op den Rügen wordt afgestoken.’ - ‘Kom,’ lachtte Haselthine, ‘hoe kan eene arme dorpskermis vergeleken worden bij die schitterende feesten?’ En met glansrijke kleuren beschreef hij haar de verleidende vermaken der groote steden, waar al de schatten der wereld aan genot en wellust ten dienste staan. ‘O ja!’ riep Brigitta uit, en haar vochtig oog verried al de begeerten, die in haar boezem brandden, ‘dat moet schoon, dat moet verrukkend zijn!...’ en het eenen oogenblik vroeger nog zoo gelukkige meisje zat treurig en droomend aan onze zijde. Ik poogde het arme kind op te beuren, haar te doen zien, dat die valsche glans niets was dan een ijdel bedrog, en dikwijls bitter lijden verborg, terwijl haar eenvoudig leven, te midden dier grootsche natuur, het waar geluk mocht heeten. Zij hoorde mij nauwelijks aan. De verleiding | |
[pagina 18]
| |
was haar in het hart gedrongen, het frissche herderslied bestierf haar op de lippen: vrede en vreugde waren heen. |
|