| |
| |
| |
In het visschershuisje
Sedert dien avond verminderde mijne genegenheid voor Master Haselthine. Ik kon hem ons gestoord genoegen niet vergeven; mijn gemoed verweet hem de vertwijfeling zoo roekeloos in het onervaren meisjeshart te hebben gestrooid. Ook hij zocht min mijn gezelschap. De Interlakensche wereld had er op twee dagen eenen anderen mensch van gemaakt.
Het ruwe reispak werd uitgeschud - fijne verlakte laarsjes vervingen de grove bergschoenen, - een licht badientje den zwaren alpenstok - en achter den verwaanden pincenez van den dandy had ik moeite den trouwen gezel en onverschrokken reiziger der vorige week te ontdekken.
Het Casino deed hem de Jungfrau vergeten. De Times, het schaakbord en het dominospel onttroonden de bergpartijen. De dansfeesten en raouts namen
| |
| |
de plaats in onzer avondwandelingen bij maneschijn en sterren.
Eenzaam zette ik mijne uitstapjes voort, en terwijl ik nederig het bergpad insloeg, zag ik den jongen heer Haselthine rondwemelen tusschen de bonte rangen der Engelsche gentry en de Fransche fashion, die onder de lanen der lommerrijke noteboomen, wedijveren door schreeuwende toiletten en flauwe complimenten.
Ik wilde, bij dage, het dorpje Brienz wederzien, waarvan de ligging aan den voet van den 6800 voet hoogen Brienzer Grat en aan het uiteinde van het meer, voor een der schilderachtigste doorgaat.
Mijnen weg vragen was overbodig. Rijen bedelaars en schamelen, de plaag en schande der streek wijzen hem in het Oberland overal aan.
Guiten, die op hunne handen loopen, - Savoyards, die bergratten toonen, - kinderen met keitjes en kristallen, - meisjes met vijgen en druiven, - kramers met houtwerkjes, - leurders van alle slag, - aftroggelaars van alle naties, die u op een armzalig muziekdeuntje of een aanstootelijk keelgezwel vergasten, - vindt men daar in alle hoeken, - even talrijk en lastig, even haveloos en onbeschaamd, als op eene Vlaamsche bedevaart.
| |
| |
Al die te koop en ten toon gestelde ellende steekt pijnlijk af tegen de lachende natuur des lands en den bevalligen welstand der boerenwonigen.
Ieder Zwitsersch huisje is een toonbeeld van keurigen smaak en landelijke bekoorlijkheid. Geheel in hout opgetrokken, omringd door eene breede gaanderij, overschaduwd door een vooruitspringend dak, vormen zij met het landschap een onafscheidbaar en harmonisch geheel.
Een onder hen, het nederigste misschien, trok vooral mijne aandacht.
Het was tegen de helling des bergs, bij eenen inham van het meer gelegen, en stond als het ware geheel van de wereld afgescheiden, verborgen achter weelderig houtgewas, geheel behangen met frissche wijngaardranken
Volgens landsgebruik was de gevel versierd met opschriftten in oud Gotisch schrift: onder het dak eene bijbelspreuk om 's Hemels zegen in te roepen, - tusschen de vensters een vrome wensch om van vuur en wind bevrijd te blijven, - boven den ingang der deur de namen der stichters met het jaartal der bouwing, en in kleinere letters deze eenvoudige, doch treffende woorden:
‘Gott mit uns!’
| |
| |
In stille bespiegeling aanschouwde ik de lieve woning. Ik droomde van het stille genoegen en de nederige deugden, die achter het groene loover huisden, en onwillekeurig herhaalde ik als een gebed de schoone kenspreuk, die het huisje beschermen moest... toen een lachend hoofdje tusschen de breede wijngaardbladeren verscheen, en eene vroolijke stem mij toeriep:
‘Herr Belgiër, Herr Belgiër!’
Ik keek verwonderd op; doch reeds stond de eigenaresse der stem, een allerliefst Zwitsersch meisje voor mij.
Het was Brigitta, die mij erkend had, en mij kwam uitnoodigen om hare woning te bezoeken.
Schuur en stal moest ik afzien, de gaanderij beklimmen, de huiskamer binnentreden, waar een bejaard man in eenen breeden leunstoel zat, en bij het open raam, met ontdekten hoofde en gebogen rug, den Bijbel las.
Brigitta verhaalde hem in korte woorden onze ontmoeting op het meer. Hij richtte zich op zooveel zijne krachten het toelieten, reikte mij gulhartig de hand, en heette mij welkom onder zijn dak.
‘Ge scheent veel moeite te hebben, om de opschriften van onzen gevel te lezen?’ vroeg mij de grijsaard, na de eerste plichtplegingen.
| |
| |
‘Het is waar’ voegde hij er treurig bij, ‘zooveel jaren zijn sedert de bouwing verloopen en de tijd heeft menige letter uitgevaagd.’
- ‘Dit is de oorzaak niet,’ hernam ik, ‘doch het Duitsch schrift blijft altijd moeielijk voor eenen vreemdeling, en dan het eigenaardige der zinspreuken bracht mij tot nadenken,’ en ik liet hem mijn verlangen gevoelen, om hierover eenige uitlegging te bekomen.
‘Dit behoort,’ zegde hij minzaam, ‘tot onze oude Zwitsersche zeden en gewoonten, die, eilaas, maar alteveel verloren gaan.
‘Wanneer eertijds een jonkman eene nieuwe woonst aanlegde, en eene nieuwe familie stichtte, koos hij de eene of andere plaats uit het Heilige Boek, en die werd de zinspreuk en als het beschermwoord van het jonge gezin.
Toen vóór lange, lange jaren mijne goede Anna, welke de Heer bescherme, mij hare liefde schonk, kwamen wij te zamen dit plekje uitkiezen om er ons huisje te bouwen.
‘Gedurende den verlovingstijd timmerde ik met eigen handen ons hutje op, en als de laatste hamerslag gegeven was, ging ik tot haren vader en vroeg hem zijn eenig kind ten huwelijk.
| |
| |
‘De goede man vergezelde ons tot hier en toen hij zich overtuigd had, dat zijne dochter in dit huisje niet zoude misplaatst wezen, gaf hij zijne toestemming. Hij strekte zijne handen over ons uit, hief de oogen ten hemel, en zegende ons met de woorden: ‘God zij met ons, mijne vrienden, en met onze fstammelingen!’ Wij stortten allen tranen, tranen van vreugde en geluk, en toen ik later mijne bruid onder mijn eigen dak mocht brengen, las zij, boven den ingang, den zegen haars vaders: ‘Gott mit uns.’
‘Gedurende ons geheel leven, wanneer wij bij vroegen morgen naar onzen arbeid gingen, zegden wij beiden ‘Gott mit uns,’ en wanneer wij na eenen langen dag zwoegens en werkens wederkeerden, waren die woorden onze groet en onze troost.
- “God heeft uwen wensch aangehoord? Vrede en tevredenheid zijn steeds uw deel geweest?” vroeg ik diep getroffen.
‘Wij hebben, gelijk allen, onzen tegenspoed en onze beproevingen gehad; doch de Hemel heeft ons niet verlaten. Onze dalen zagen wij door vreemde overweldigers overstroomen. De Fransche republiekeinen hebben in woeste drift onze valleien verwoest, onze dorpen verbrand, ons vaderland vernederd.
‘In die nare stonden herhaalden wij steeds
| |
| |
“Gott mit uns,” en de oude moed en de oude trouw der vaderen hebben ons gered.’
‘En thans!’ voegde hij er mismoedig bij.
- ‘O thans,’ antwoordde ik, ‘hebt gij niets meer te vreezen. Zwitserland is beschut door een bolwerk sterker dan alle legers, door de genegenheid der volkeren, die in de Zwitsersche kantons den oorsprong en de eerste zetelplaats der vrijheid begroeten.’
‘Een erger gevaar bedreigt ons thans,’ hernam de oude man met eenen toon van droefheid in de stem, die getuigde, hoe diep hem het heil zijns geslachts aan het harte lag. ‘Het is niet alleen voor de onafhankelijkheid des lands, het is voor ons geheel volksbestaan, voor onze zeden, onze gebruiken, onze taal zelfs, dat wij beven moeten.
-‘Vroeger leefden wij vrij en gelukkig in onze afgesloten valleien. Wij vonden welvaart en overvloed in onze weiden en wouden, vrede en geluk in onze eenvoudige levenswijze.
‘Nauwelijks drong hier soms ia jaren een enkel reiziger door; doch de zedeloosheid, de ondeugd bleven ons vreemd, de misdaad was schier onbekend.
‘De stroom vreemdelingen brengt thans mis- | |
| |
schien millioenen in het land, doch, terzelfder tijd, de bedorvenheid der steden, den twist en de afgunst tusschen de naastbestaanden, dikwijls de oneer en de schande in de huisgezinnen.’
‘Ja,’ herhaalde hij, zich tot Brigitta wendend en haar de hand drukkend, ‘bewaar altijd mijn kind, het kostbaarste wat een volk kan bezitten, zijnen eigen aard en zijne eigen deugd, en herhaal meer dan ooit de spreuk, welke het huisje uws vaders tegen verval en ondergang heeft beschut.’
Het meisje, diep bewogen, kon hare tranen niet bedwingen. Zij omhelsde den ouden grootvader, terwijl ik diep ontroerd, mij stil verwijderde, al vaar el aan het schippershuisje, de spreuk herhalend, die boven den ingang stond: Gott mit uns.
|
|