Brigitta
(1900)–Anton Bergmann– Auteursrecht onbekend
[pagina 4]
| |
Brigitta,
| |
[pagina 5]
| |
lichtspoken en regenbogen dansen en spelen op het vochtig stof. 's Avonds is het een ander tooneel. Achter de watervallen worden Bengaalsche vuren geplaatst, en op een gegeven sein verandert de donkere beek in eenen gloeienden lavastroom, die met schrikbarend gedruisch en geraas naar den afgrond helt, dalen en bosschen met brand en verwoesting bedreigend. Verbazend schouwspel, dat maar eenen oogwenk duurt, doch waarvan de indruk immer bijblijft! Vriend Haselthine schijnt diep getroffen. ‘Splendid, splendid!’Ga naar voetnoot(1) roept hij in bewondering uit. Leunend op zijnen alpenstok, heeft hij plaats genomen op eenen hoogen rotsblok, en zijn oog volgt droomend de grillige sprongen van den stroom. Ik zit op een grasheuveltje aan de andere zijde, en beschouw in ernstig gepeins mijnen nieuwen vriend, eenen vriend van acht dagen; doch op reis heet men elkander spoedig vriend. Een toerist, met wien men eenige woorden wisselt, is eene kennis; drinkt men een glas wijn met hem, dan wordt hij eene betrekking; na een uitstapje van eenen namiddag, wisselt men visitekaartjes en | |
[pagina 6]
| |
complimenten; maar na een voetreisje van eenige dagen is men voor het leven bevriend, en scheidt men met warmen handdruk en soms met vochtige oogen. Gewoonlijk ziet men elkander nimmer weder; doch wie vergeet nog ooit den vroolijken of treurigen, aangenamen of vervelenden, welwillenden of lastigen gezel, met wien men eens de reisgenoegens heeft gesmaakt of de reiswederwaardigheden heeft gedeeld? Ik, in alle geval, denk nog dikwijls aan mijnen Zwitserschen reisgenoot. Te Meiringen, in den Wilden Man, had ik die nieuwe kennis, Master Haselthine, jeugdigen en blonden Amerikaan, opgedaan. Ik was daar doornat, aangekomen, druipend langs armen en beenen; hij, half verdronken aangeland, na eenen dier stortregens of wolkbreuken, die, in het Zwitsersch gebergte, op het onverwachts nedervallen, de wegen in beken, de beken in stroomen, en de arme reizigers in drenkelingen herscheppen. Zijde aan zijde, hadden wij ons gedroogd bij het groot beukenvuur, - onze boordjes, dassen en zakdoeken op denzelfden alpenstok te bleeken gehangen, - elkaar beklaagd, getroost, weder opgebeurd en eindelijk verwarmd door het ledigen van eene flesch sterken Gletscherwein. | |
[pagina 7]
| |
Wat was er meer noodig? Ook stonden wij bij zonsopgang weder zijde aan zijde, doch ditmaal met den vilten Tiroler hoed op het hoofd, den stevigen alpenstok in de hand, de brandende sigaar in den mond, het vroolijk lied op de lippen, op weg naar het Berner Oberland! Wij doorliepen bergen en dalen, bezochten watervallen en ijsstroomen, bewonderden de steile rotsen en statige sneeuwkoppen, begroetten met geestdrift de blanke Jungfrau, en blikten met schroom naar den grimmigen Schreckhorn. Eene geheele week ademden wij dezelfde verkwikkende berglucht, - ondergingen dezelfde indrukken, - gevoelden dezelfde gewaarwordingen, - lieten dezelfde plaatsnamen op onze alpenstokken branden, - deelden vreugde en leed, overvloed en hongersnood, lekker gemzegebraad en droge broodkorsten, kleine dakkamertjes en soms smalle bedden, - leefden in een woord, op acht dagen, meer hetzelfde leven dan de innigste vrienden in jaren doen. Haselthine overigens wekte bij mij meer dan gewone belangstelling op. Blond van haar en zwart van oogen, hoog van gestalte en sterk gebouwd, maar tevens ook vol behendigheid en veerkracht, bezat hij al het buigzame | |
[pagina 8]
| |
der Zuiderlingen, aan de stevigheid van het Noorden gepaard; terwijl zijn karakter, eene zonderlinge vereeniging van edele gevoelens en onstuimige driften, van grillige opgewondenheid en koude berekening, geheel den volksaard wedergaf der Amerikaansche natie, die al de deugden der Europeesche stammen opneemt en omvat, met reuzenkracht ontwikkelt en uitbreidt, maar ook lijdt aan al de gebreken der oude wereld, aan al de ellende, aan al de kankers der bedorvene beschavingen. Soms was hij dwepend als een Duitscher, opgewonden als een Italiaan, dan weder spotziek en lichtzinnig als een Franschman, of ongevoeliger en onverschilliger dan John Bull. Doch de hoofdtrek bij hem, gelijk bij Broeder Jonathan in het algemeen, was eene grenzenlooze, ik zal niet zeggen, liefde of aanbidding - want de jonkman was eerder mild dan baatzuchtig - maar een grenzenloos vertrouwen in de almacht van het goud. Meermaals, als wij op de hooge Alpen in de magere schaduwe van eenen berkenstruik legerden, of bij het vallen van den avond in eene herdershut uitrustten, viel het gesprek op dit punt. ‘De grootsche Alpennatuur,’ meende ik, ‘ver- | |
[pagina 9]
| |
heft het hart, veredelt den geest. De mensch voelt zich heter worden, en zweeft boven de wereld en hare laagheden.’ Haselthine, alhoewel verre van ongevoelig voor de schoonheden der Alpenwereld, kon mijne misschien wel eenigszins kinderlijke, doch oprechte geestdrift niet ongestoord laten voorbijgaan. Zinspelend op de bedelaars, die u overal naloopen, op de bruggenhouders, die tol eischen bij elken waterval, op de trompetspelers, die eenige batzen vergen bij elken weergalm: ‘Schoonheid der natuur!’ roept hij uit, ‘wie is het, die hier alles maakt? Wie baant de wegen, wie verlicht de watervallen, wie doet de echo's weergalmen, de bergen spreken? Wie graaft de ijsgrotten wie kuischt de gletschers, wie bereidt u al die wonderen? Wie?..’ - ‘Zeker weder het geld?’ vraag ik half boos. ‘Ja het geld,’ herneemt hij met evenveel vuur, alsof hij de heiligste zaak verdedigde ‘Ja het geld, doel en middel van alle streven, oorzaak en bekroning van elk werk, begin en einde van alles.’ - ‘En de verhevene gaven van den mensch, de moed, de eer, de vriendschap, de liefde, de deugd?... rekent gij dit alles voor niets?’ val ik hem verontwaar- | |
[pagina 10]
| |
digd in de rede. Hij, schokschouderend, trekt een gouden dollarstuk uit den geldbeugel, en houdt het mij schertsend voor de oogen. ‘Zie dit stuk,’ roept hij zegevierend uit; ‘aan de eene zijde, de sterren der Vereenigde Staten, aan de andere den Amerikaanschen Adelaar met de bliksemschichten tusschen zijne klauwen. Daaraan moet alles gehoorzamen. Daavoor verkwijnt de moed, verdwijnt de eer, verraadt de vriendschap, bezwijkt de liefde en kruipt de deugd. Door dezen Arend zal Amerika de oude wereld overwinnen en alles doen buigen.’ Dit was de gewone slotrede onzer geschillen. Zou het waar zijn, wat elke Amerikaan vast gelooft, vele denkers voorzeggen, sommige wijsgeeren bevestigen, dat het rijk, hetwelk wij in het Westen zien opstaan en groeien met verbazende kracht, bestemd is om het grijze Europa te onttronen, gelijk Europa eens het zieltogend Azië vervangenheeft? De beschaving en de overmacht reizen, volgens hen, van het Oosten naar het Westen, van Indië naar Assyrië, van Babylonië naar Egypte, van Thebe naar Athene, van Griekenland naar Rome, van Italië naar het noorden onzes werelddeels, om ten laatste het uitgeputte en onvruchtbaar geworden Europa geheel | |
[pagina 11]
| |
te verlaten, binnen eeuwen en eeuwen, wanneer de enkele overlevende stammen der Europeesche naties - tot ellendige zwervers vervallen - zullen ronddwalen tusschen de puinhoopen onzer steden en paleizen, gelijk de roofzieke Arabier zich thans verschuilt in de armzalige overblijfsels van Babel en Ninivé, de wondersteden van weleer. Al die gedachten doorwoelden mijnen geest. Intusschen bruiste de Giessbach immer voort, gelijk vóór duizenden jaren, toen nog geen mensch dezen bodem had betreden, en gelijk nog na duizenden jaren, als de drom van reizigers en jaarlijksche bezoekers voor immer zal verdwenen zijn, en alles weder eenzaam en doodstil zal wezen op de boorden van den stroom. Maar intusschen is ook het laatste lichtje uitgestorven, de laatste aanschouwer vertrokken, en wij zitten met ons beiden den Giessbach aan te turen. ‘Gij slaapt, jong Amerika,’ roep ik den droomenden Haselthine toe, ‘en de stoomboot vertrekt.’ Wij spoeden ons, strunkelend en strompelend, den berg af doch zien niets meer dan eene witte dampwolk in de verte. De stoomboot is weg, en wij staan, niet weinig verbluft, op den eenzamen oever der Brienzer See. | |
[pagina 12]
| |
Wij loopen het strand op en neer, roepen uit al onze macht. Geen levend wezen te vinden; geene stem, die ons antwoordt! Vóór ons staat het min bemoedigend vooruitzicht het meer te moeten rondloopen, en nog een paar uurtjes te mogen laden in onze schoenen, die reeds van twee gletschers en drie bergen overloopen. De pioniersaard van Haselthine komt seffens boven. Hij wil met onze overjassen een bedleger maken, met onze plaids en stokken eene tent bouwen, als de redding onder de gedaante van een visschersschuitje opdaagt. Het is een bijna onzichtbaar puntje te midden van het meer Met nieuwen moed roepen wij uit al onze krachten binden onze zakdoeken als noodseinen aan den top onzer alpenstokken, steken een bladervuurtje op aan den voet dier nieuwe bake, praaien en schreeuwen als wanhopige schipbreukelingen, en gelukken er eindelijk in, de aandacht te wekken der scheepsluiden, welke de genadige Hemel ons ter hulp zendt. |
|