7. Parijs, 2 oktober 1960, avond.
Terwijl Nora de vliegtuigtrap afliep, duizelde zij even, maar Pieter ving haar op in zijn armen. Hij kuste haar snel, hij veegde de tranen van haar gezicht.
‘Toe, kleine,’ fluisterde hij, ‘je hoeft toch niet te huilen om de ontoereikendheid van je liefde?’
‘Maar ik bén volmaakt gelukkig, Pieter,’ antwoordde zij vlug.
‘Dat word je nog wel eens,’ plaagde hij haar zacht, ‘dat worden jij en ik nog wel eens.’