| |
6.
Bondgenoot,
Het duurt nog tien dagen, schat ik. Tegen die tijd zul jij terug zijn uit Suriname. Wij zouden elkaar kunnen ontmoeten in Parijs. Dan neem ik een Caravelle vanaf Madrid en jij vliegt met een Boeing van Air France. Wij blijven een paar dagen. Ik wil de Rue Rivoli zien en jij de salon d'automobile. We gaan eten bij père Armand aan de Hallen, wij gaan boeken kopen bij Mistral - misschien zit Georgie nog altijd in zijn pijpenla aan de rive gauche - wij gaan luieren op de benedenkade van de Seine; en deze keer geen Blue Bells met champagne! Wat denk je ervan?
Ik vervolg nu vlug mijn verslag van de ‘gebeurtenissen’. Het is wel vreemd dat ik je deze keer zoveel moet schrijven. Vroeger belde ik je op, dat was gemakkelijk. Schrijven is veel moeilijker, schrijven is werken, geloof je dat ook? En vinden wij daarom alleen reeds Mark en zijn ongelukkige vrienden belangrijk? Soit, ik heb nooit eerder de behoefte gekend je een waarachtig verslag van de mensen en de dingen rondom mij te geven. Wanneer ik met je praat, kan ik nauwkeurig de zaken weglaten die je ergeren, je hinderen, je kwetsen. Maar schrijvende verzuim ik duizend-en-een bijzonderheden terwijl ik toch gerust ben, gerust in geweten namelijk: ik laat niets weg dat voor jou en voor mij
| |
| |
van gewicht kan zijn. Terug naar de ‘gebeurtenissen’. Zie je wel dat ik zelfs het woord wantrouw?
Hij heeft mij kostelijke verhalen verteld uit de tijd toen wij hen al kenden en niets van hen wisten. Hoe zij, Veronica en hij, hun eerste zoon verwachtten, hoe zij geen cent in huis hadden want de oude baron had óók weer eens niets, hoe een uitgever op bezoek kwam en hoe Veronica - gekleed in een Japanse kimono omdat zij voor de rest alleen lompen bezat - tegen de man zei: ‘Mark mag voor mijn part zoveel boeken schrijven als hij wil, maar betaalt u misschien een wieg voor mijn kind? Aardappelen hebben wij zelf.’ Volgens Mark had zijn eerste uitgever Veronica op de wang getikt en gezegd: ‘Hoeveel ben ik u schuldig, mevrouw? Duizend gulden smartegeld als voorschot?’ En Veronica zou hebben geantwoord: ‘Dat is wel goed, maar u moet niet denken dat u royaal bent. Op deze manier verdient Mark minder dan een straatveger in Amsterdam.’
Pieter, zoals ik schreef: in die tijd kenden wij hen en wij dachten dat zij redelijk goed leefden! Maar zelfs nu nog is de portier van jouw departement er beter aan toe dan de dichter om de hoek. Kunstenaars moeten arm zijn, hebben wij op school geleerd. Wij wijzen op Multatuli in zijn kamertje van een Brussels logement, wij tonen aan dat Vondel zijn zijden-kousenwinkel geruïneerd heeft ondanks zijne nijvere huisvrouwe Maayken de Wolff, wij beweren dat Van Gogh zo goed is omdat hij stierf van ellende, kortom, wij weten wel beter maar wij handelen alsof armoede een voorwaarde is voor creatieve arbeid; en dat komt ons voortreffelijk van pas! Want jouw portier verricht nuttig werk, hij neemt de telefoon aan, hij wimpelt bezoekers af, hij beschermt je tegen mensen die goede reden hebben om jou te willen zien, hij liegt gewoon voor jou, hij zegt dat jij er niet bent terwijl jij op je eigen kamer rustig een gesprek afmaakt met een
| |
| |
kandidaat voor de post van ambtenaar van het Openbaar Ministerie in Bolsward, met een man die jij zelf onbenullig vindt en die je niet eens zou ontvangen als hij niet een vriend van een vriend enzovoort was. Ach, Pieter, ik spot niet; jouw portier is belangrijk, jouw ambtenaar O.M. is zéér belangrijk, hij zal strenge straffen eisen tegen verkeersovertreders, tegen openbare dronkaards, tegen burenpesters, tegen deugnieten die andere nietsnutten oplichten. Ik geef toe dat hij er moet zijn, jouw O.M.-man. Maar tegelijk geeft jullie ploeg belachelijke cultuurprijzen, maar tegelijk sterft ergens een componist omdat hij muziek heeft geschreven, omdat hij derhalve geen geld heeft om geneesmiddelen te kopen, omdat zijn kinderen op straat met stenen worden nagesmeten, omdat zijn vrouw in een openbaar vervoermiddel wordt afgetuigd - en dan zegt jouw ambtenaar O.M.: ‘Natuurlijk, die mensen hebben ook altijd wat!’
Vergeef me, ik dwaal af. Ik moest je heel andere dingen vertellen. Gisteravond, einde september, was het de eerste koele dag in Portmany sinds ik hier ben en voor de eilanders sinds acht maanden. Mark merkte dat ik het kil had. Hij legde mij, teder en mild zoals hij vroeger kon doen, zoals hij eens gedaan heeft toen ik ziek was, een schapevacht om de schouders. Zijn vingers streelden even mijn hals. Maar ik huiverde nog; dit warme eiland had mij koud gemaakt, koud als de stenen; ik verlangde naar de koesterende warmte van een Nederlands binnenhuis, een flakkerend vuur in de haard, een rode Afghaan onder de voeten, een gouden cognac in de glazen, een man die mij liefheeft naast mij romantisch en sentimenteel, gewoon vrouwelijk dromen over niets, over helemaal niets, maar warm zijn, geborgen zijn.
‘Vuur aanmaken?’ vroeg Mark.
Ik knikte, vuur was het enige dat mij buiten jou ontbrak. Hij haalde houtskool, hij blies er een kleine vlam in. ‘Wacht even,’
| |
| |
zei hij, ‘ik ben zo terug.’ Hij verdween naar die geheime kamer van hem - ik ben er in al mijn dagen in Portmany niet één keer geweest. Ik hoorde hem rommelen op zijn schrijftafel, in zijn kasten, in laden. Na een goed kwartier kwam hij terug, één arm vol manuscripten, de andere vol boeken. Hij liet de twee stapels op de grond vallen en keek vol verwachting naar mij.
Goede Pieter, ik die wekenlang geen geschikt ogenblik had gevonden om hem vierkant te zeggen dat hij terug moest komen, ik die niet had durven verklaren dat hij nu maar gewoon werk moest gaan doen (wat? cipier worden van het stedelijke gekkenhuis?), dat hij behoorde te denken aan de toekomst van zijn zonen Ro en Mon, dat hij een nuttig lid van de maatschappij kon zijn... mon dieu, je raadt het al, neen, je weet het: ik kon het nu minder dan ooit, want ik wilde niet meer, ik - nu ja, ik kon wel naar huis gaan, je kent dat gevoel. Maar hij gaf mij de kans, hij overreedde mij bijna om het toch maar te doen, het toch maar te zeggen, mijn missie te volbrengen. En ik liep met open ogen in de val!
Eerst begon hij die boeken stuk voor stuk in het vuur te gooien, hij die niet kan verdragen dat een boek schade oploopt. Hij trok de banden uit elkaar, hij scheurde vel voor vel los uit de lijm, hij smeet duizenden geschreven, gedrukte woorden in de vlammen. Hij zorgde er goed voor dat ik kon zien wát hij verbrandde: hij liet mij gewoon de titels zien: Philip Anders, Waar Ga Je Heen? Goede Raadgevingen voor een Snelle Dood, De Sleutels van de Hel, The Old Man and The Seamaid, Advertisements For His Coy Mistress, Meisje Luister Niet.
Daarom had hij een kwartier nodig gehad op zijn kamer, hij had met opzet de samenstelling van het pakket zo gekozen dat ik moest merken wat hij verachtte. Maar de boeken vormden slechts een voorproef op het eigenlijke programma, een klein
| |
| |
voorspel op zijn eigen auto de fe, voltrekking van een vonnis der Inquisitie maar dan met een procesvoering vooraf waarin hij zelf eiser en rechter was. Want nu wendde hij zich tot de andere stapel op de vloer van de patio. Hij nam een van zijn eigen manuscripten, bekeek het oordeelkundig, verwisselde het voor een ander geschrift - waardevoller? verachtelijker? - en wierp het de vlammen in. Met een kushand wuifde hij het na - een clown in een circus. En weer liet hij mij de opschriften zien; er zat orde in dat verbrandingsfeest: eerst Eiland Vrijheid, daarna Spel van het Herstel, vervolgens De Barones en de Bisschop, ten vierde Een Overwinning op Terra Promisa, ten vijfde De Jargonauten, Satire op Sterk Water, en ten slotte Aladin en de Onherhaalbaarheid ofwel Het Gegeven en de Gave.
Dat laatste pamflet was een sleutelwoord maar dat ontdekte ik pas heel laat in die nacht!
Verder, Pieter, verder, ik moet het einde eenmaal bereiken. Luister je nog naar me? Het spel verliep natuurlijk niet stom, niet geruisloos. Mark schonk een voortreffelijke Jerez, Catalina bood voortdurend tapas aan, kleine schoteltjes met inktvis, met sepia, met garnalen, met niertjes, met gebraden vogels; Ro en Mon bleken plotseling thuis te zijn en speelden platen op de grammofoon en deden ineens alsof zij mij bijzonder graag mochten; er kwamen gasten het huis binnen. Ik zag een Nederlander met de armen vol flessen wijn, twee Granadinos met een gitaar, een hart vol heimwee en een mond vol levensliedjes, droevige meisjes uit de kolonie met een ransel vol vrolijkheid, Duitse specialisten en Spaanse zigeuners, de eersten met whisky en de tweeden met hun bruine kinderen, Amerikaanse hipsters met bottle-party-geschenken die later in de irrigatiekanalen op het land gingen zwemmen, kleine donkere joden uit Amsterdam en Lissabon die mij omhelsden en mij verzekerden dat Mark nog zo
| |
| |
kwaad niet was, Indiaanse meisjes uit Noord-Canada die verhalen vertelden over de bos- en de sneeuwgrens, Ludwig Zweipunkt en zijn vrouw Ingrid die lamenteerden over het ellendige lot van Veronica...
Mark vond het nodig om op dat uur zijn zonen naar bed te sturen; twee Zweedse meisjes onder leiding van Catalina brachten Ro en Mon naar hun kamers; Mark, ik en zijn gasten hoorden nog een halfuur lang het gelach rondom de bedden van de jongens. Het spel was een feest geworden, een echt feest. Tegen middernacht arriveerden de Spaanse vrienden Cardona en Belén die er een eer in stelden mij voortdurend het hof te maken; nog later verscheen de consul die terloops kwam vragen wanneer Mark en ik nu eindelijk eens - maar hij werd in de rede gevallen door een Londense psychiater die huilde omdat deze wereld niet in zijn handleiding stond; en een Zwitser voegde hem toe: ‘Die Götter wohnen auch hier.’
Goede Pieter, je moet de indruk hebben dat het feest een volkomen bacchanaal is geweest, een misselijk voorbeeld van gebrek aan zelfbeheersing en goede smaak, en misschien was het ook wel zo, maar op mij werkte het als een volmaakt natuurlijke gebeurtenis, bijna als een wonder, verwondering omdat wij ons zo lang tegen dat feest hadden verzet en omdat het toch gekomen was, zo maar, zonder onze wil, buiten ons om. Als het dat niet was geweest, dan zou zeker de kleine Catalina zich diep hebben geschaamd, maar dat deed zij niet, zij bracht heel gewoon om drie uur in de morgen gloeiend hete koffie met Carlos Quinto, met zout, peper en kaas; een uur later waren de gasten vertrokken; Mark en ik zaten alleen in de patio. Nu had hij het koud.
‘Laten wij naar jouw kamer gaan,’ zei hij huiverend.
Ik (bijna naakte Nora, bijna geheime Nora): ‘Nee, Mark, niet
| |
| |
naar mijn kamer. Niet doen, niet meer doen, het is immers niet meer nodig.’
Hij: ‘ Catalina komt je verzorgen, ik kom alleen aan de rand van je sponde zitten, maar ik wil dat je rustig in bed ligt, ik wil dat je niet kunt opstaan, want ik wil eindelijk met je spreken, ik wil je niet binnen een paar dagen laten vertrekken zonder met jou tot overeenstemming te zijn gekomen. En ik denk dat Pieter dat ook wil, ik denk dat je niet kunt weggaan - zo maar.’
Het geschiedde zoals hij het gevraagd had. Catalina hielp mij me uitkleden, Catalina kamde mijn haren, Catalina dekte mij toe; zij zette een zetel voor Mark klaar, gewoon, rustig. ‘Que Dios le bendiga,’ wenste zij mij toe, ‘God zegene u,’ hetgeen hier een genegenheidsgroet is. Vergelijk dat eens met ons: ‘wel te ruste’!
Mark kwam, gekleed ineen dikke wollen jas, nuchter, koel, zelfbeheerst, hij schoof de zetel wat dichter naar mijn bed toe.
‘Vraag nu maar eindelijk alles, Nora,’ spotte zijn stem zacht, ‘pijn kan het niet meer doen; vraag alles, ik kan je immers niets weigeren.’
En hier trapte ik in de hinderlaag.
‘Schrijf je verder, Mark, schrijf je dom en stom verder? Blijf je?’
‘Natuurlijk, het is mijn natuur.’
‘Maar je hebt toch voor mij boeken en manuscripten verbrand, je hebt mij toch getoond dat het woord zó weinig betekenis heeft dat je het zelfs in het vuur kunt smijten.’
‘Het heeft zó veel betekenis dat ik ervan leef.’
‘Maar in jou herhaalt zich slechts de geschiedenis van het woord, jij zelf herhaalt woorden; duizenden anderen hebben het vóór jou gedaan, hebben het beter gedaan; waarom zou jij het nog eens doen, nog eens, nog eens, vergeefs? Wat begeer jij dan wel?’
| |
| |
Hij: ‘Ik begeer de onherhaalbaarheid van mijn woord, van mijn stem. Je hebt gelijk als je zegt dat de onvolkomenheid van de man, de onvolmaaktheid van de schrijver zich eindeloos herhaalt, maar dat betekent niets anders dan de wetmatigheid van onze imperfecte menselijkheid! En wat zou dat, kleine Nora, wat zou dat dan? Want er is óók een onwetmatigheid, een onherhaalbaarheid! De bewuste mens, de schrijver als je wilt, leeft tussen de spanning van de wet en de wetteloosheid, tussen de orde en de liefde, je mag het ook noemen “tussen de zonde en de genade” als je dat liever hoort.’
Ik: ‘Maar waarom kun je niet kiezen, nuchter kiezen tussen het een en het ander?’
Hij lachte. ‘Zoals tussen naar bed gaan en niet naar bed gaan? Neen, zoete Nora, dit soort kiezen is een van de weinige dingen die wij mensen niet kunnen doen. De herhaalbaarheid van de menselijke geschiedenis en de ónherhaalbaarheid van het heil zijn niet twee aparte gegevens, zij vormen samen één gegeven, er is geen alternatief: wij leven letterlijk in het eeuwige vlees dat altijd woord wordt en in het unieke woord dat slechts éénmaal vlees wordt.’
Ik: ‘Wat heeft dat met jou te maken?’
Hij: ‘Een man als ik kan niet veel anders doen dan de stem van dit vlees te zijn; luister, ik zal het je gemakkelijk maken: getuige te zijn van zijn menselijke conditie.’
Pieter, je kent mijn reactie op dit soort vergeefse gesprekken, ik word er doodmoe van, ik wil niets meer horen, ik wil niets meer denken. Moet zo iets allemaal? Maar ik spartelde nog tegen.
‘Jouw verbrandingsfeest was dus een farce; je hebt mij met opzet bedrogen?’
‘O nee, ik heb je juist niet willen bedriegen. Mijn auto de fe was een voorbeeld, een beeldspraak, een vergelijking. Ik wilde je zeg- | |
| |
gen dat mijn oude vlees heeft afgedaan, dat mijn oude stem versleten is, dat mijn oude ik zich heeft vergist. Mag ik het anders zeggen? Ik zal je niet langer moe maken... Er was eens een man die zich liet groeten met de kreet “Heil Hitler”. Hij deed dat omdat hij waande dat hij het heil in de handen van een mens had gelegd, in zijn eigen handen. Nu ja, er woont zo'n man in ieder van ons. Er woonde ook zo'n waanmens in mij. Lees het na bij jouw Max Picard “Hitler in Unsselbst”. Ik heb vanavond niet anders willen doen dan deze waan eindelijk van mij afzetten. Leven en volharden zónder het heil in mijn handen, Nora, in mijn handen.’
Hij stond op, zijn ogen glansden.
Wil je me geloven als ik je vertel, Pieter, dat ik dacht dat hij gek geworden was. Wat een fanaticus! Wat een waanmens!
Toen ik hem vanmorgen terugzag aan de ontbijttafel sprak hij luchtig over zijn plan met mij nog een laatste tocht rondom het eiland te maken. Hij kon het jacht van een Spaanse vriend krijgen. Had ik zin? Ik zei onmiddellijk ja, de schimmen van de nacht waren verdwenen. Wij gingen varen, varen over de zee. Ik zal jou nu gauw terugzien, steenrots van mij! - N.
|
|