| |
5.
Liefste van mij,
Vroeger zei je vaak tegen mij: ‘Vertel me waarover je gedroomd hebt.’ En ik antwoordde dan tot jouw ergernis: ‘Maar ik droom nooit, Pieter.’ Jij dacht dat iedereen moest dromen. Maar om te kunnen dromen moet je eerst wakker zijn geweest, gewekt zijn geweest, is dat niet zo? Eindelijk kan ik je nu een echte droom vertellen, een werkelijke droom, als je me tenminste belooft dat je er niet om zult lachen want dat zou pijn doen. Is dat een akkoord tussen ons: niet spotten met dromen? Eigenlijk waren het twee dromen of delen van een droom. Oordeel zelf. -
Ik lag met Mark op het strand van Cala Canat (ik ben er een paar keer met hem geweest, overdag) maar nu was het nacht. Een rode maan stond laag boven de donkerblauwe zee, de rotsen aan de overkant van de baai waren groen en violet, het zand was oranje en tóch was het licht zeer helder. Ik verwonderde mij erover dat het niet koud was; ik dacht, hoe kan een septembernacht aan het strand zo warm zijn, zo heerlijk zoel alsof je in bed ligt met nieuwe droge lakens, strelend je huid, strelend je welbehagen.
| |
| |
En ik vroeg, koket, flirtend, mijn hemel, ik voelde me zo goed, zo tevreden, en zó maar vanuit dat welbehagen vroeg ik hem:
‘Heb jij het gedaan, Mark? Heb jij haar gedood?’
O zeker, ik had die mogelijkheid overwogen, niet als een gruweldaad, nee, maar als een proef, als een klinische proef; ik was er in mijn droom eigenlijk wel van overtuigd dat hij een moordenaar was, een zoete, lieve moordenaar natuurlijk. Mijn speelse vraag was gewoon de uitdrukking van mijn kennis: les meurtriers sont en nous; ik wist zelfs nauwkeurig dat dit woord ‘de moordenaars schuilen in ons zelf’ van Thierry Maulnier was en dat het hemelsbreed verschilde van het Duitse ‘die Mörder sind unter uns’; het Franse woord is een bekentenis over de aard van ons eigen wezen, het Duitse is een beschuldiging van de ander, niet van ons zelf.
Juist omdat mijn droomkennis zo eerlijk was, zo normaal, juist daarom kon ik Mark die luchtige vraag stellen; het was een volkomen heldere propositie: hij wist toch wel, precies als ik, dat wij kannibalen zijn, dat wij altijd mensenoffers brengen?
‘Nee,’ antwoordde hij, ‘nee, ik heb het niet gedaan: jammer, nietwaar? want nu kan ik je niet beminnen, wat jammer, Nora.’
‘Wat zijn mannen toch leugenaars,’ zei ik weer, niet boos, integendeel, spottend, lokkend, alsof ik hem begeerde; en ik ging plagend voort: ‘Wil je mijn genegenheid behouden met een leugen? Wat dom van je, Mark! Sommige vrouwen houden niet van leugenaars. Je had tegen mij de waarheid moeten zeggen omdat ik niet het zwakke soort vrouw ben die leugens nodig heeft. Ik houd van de waarheid, Mark, van de naakte waarheid, ik houd van haar omdat ik gewend ben met haar te leven. Ik geef je nog één kans.’
Ik had ook deze woorden spelend gezegd, ik had vrolijk met
| |
| |
hem willen zijn, ik had willen dartelen in de korrels van het strand der zee. Maar het licht van de maan bescheen nu alleen zijn lichaam, zijn gezicht ging verloren in een schaduwplek. Hij bleef zwijgen alsof hij er niet eens was. Mijn prachtige stemming, mijn diepe tevredenheid sloeg om in woede. (En in een droom kun je werkelijk woedend zijn, Pieter, stikkend van woede, struikelend over je woorden van woede, een vrouw als een furie.)
‘Martelaar,’ schreeuwde ik tegen hem, ‘ellendige martelaar!’
Nu klonk zijn stem vanuit de schaduwen honend: ‘Een moordenaar is nooit een martelaar, kleine Nora. Zij die vermoord worden zijn het!’
Ik had moeten zwijgen, niets meer zeggen, maar ik beheerste mij zelf niet meer. Ik sloeg met beide vuisten in de richting van zijn schaduwgezicht, ik stiet hese beledigingen uit, reeksen gemeenheden totdat ik ten slotte mijn waardigheid terugvond: ‘Miserabile, miser homunculus.’
‘Niet miserabel, niet ellendig, niet gemarteld,’ fleemde de zachte stem in het duister. ‘Je vergist je, Nora. Maar je mag je vergissen, je bent een vrouw. Slechts vrouwen kennen dit voorrecht zich straffeloos te mogen vergissen. Wij niet. Daarom zijn wij leugenaars, daarom zijn wij martelaars. Jullie nooit. Les meurtriers sont en nous, les hommes, jamais en vous, mesdames, jamais!’
‘Vertel je fabel dan maar,’ zei ik tegen zijn schaduw want hij was bijna geheel in het duister verdwenen, alleen zijn witte voeten staken uit in het maanlicht, ‘vertel je verhaal maar zoals je ál je verhalen hebt verteld. Schrijvers zijn immers fanatici van het onware verhaal?’
‘Wij stellen de waarheid op de proef, dat is alles,’ fluisterde zijn schim, ‘maar het is meteen álles wat jullie niet kunnen verdragen. Jullie, veelgeliefden, gelóven in de waarheid zoals jullie in de
| |
| |
maan geloven: maar jullie satelliet staat stil, hij staat doodstil in de hemel, hij mag zich niet eens bewegen; ach, jullie zijn zulke lieve kleine standvastige minnaressen van het perpetuum immobile.’
‘Prater,’ hoonde ik nog terug, ‘prater, prater!’
Zijn voeten waren ook in het duister opgegaan; hij was er niet meer, ik had hem verloren. Ik lag alleen op het strand van Cala Canat.
(Tweede deel of vervolg?)
Hij zat in een eethuis, tegenover hem zat die vrouw, die Mada. Ik was er ook bij, onzichtbaar, voyeuse - dat moest wel, want ik zag hen immers, ik hoorde hen immers spreken terwijl zij zich van mijn aanwezigheid niet bewust waren.
Zij boog naar hem over, zij vroeg hem iets.
En aan haar, aan dat creatuur, vertelde hij de waarheid wel, aan haar bekende hij rustig dat hij Veronica had gedood. Het gezicht van die vrouw straalde van genoegen, haar ogen schitterden van opwinding, haar borsten hijgden van verlangen naar meer. Ze bood hem aan met haar mee te gaan, niet op de manier van ‘Breng je mij nu naar huis?’, niet in vergelijkingen, nee, openlijk alsof hij met zijn verhaal recht had verworven op haar lichaam: ‘Je kunt mij nu nemen als je wilt.’ Maar hij weigerde haar, hij verdween zoals hij ook op het strand verdwenen was.
Verbijsterd bleef zij zitten totdat de ober haar de rekening bracht. Er stond geen prijs op de nota, dat zag ik. Er stond een Spaans spreekwoord op: ‘Een goede hoer is een geschenk van de hemel en een slechte minnares is een ratteval van de duivel’. Zij brak in tranen uit, de zee overspoelde het eethuis. -
Ik zie nu je ernstige gezicht, Pieter van mij, ik zie je gefronste wenkbrauwen boven je donkere ogen, ik weet dat je geen plezier
| |
| |
hebt gehad aan mijn droom, ik vrees dat jij noch ik reden heb om te lachen. Of toch, Pieter? Zeg maar dat het mag, zeg maar dat wij gerust kunnen schateren. Dat spreekwoord geeft mij nu achteraf, in mijn brief aan jou, veel vrolijkheid. Spanjaarden zijn niet bang voor krasse voorbeelden van de werkelijkheid. Maar zij zeggen het ook. Ik kan zo iets opschrijven alleen voor jou. Maar stel je voor dat ik zulke dingen ook zei, in gezelschap bijvoorbeeld!
Ik heb nog een verzoek, Pieter. Mark heeft in de kroegen van Portmany gehoord dat de Geheime Staatspolitie belangstelling aan de dag legt voor zijn doen en laten. Mark lacht erom, maar ik vrees dat deze interesse weinig goeds voor hem kan betekenen. Hij daarentegen beweert dat zij een dossier hebben over iedere vreemdeling in het land; het zou de gewone gang van zaken zijn! Mocht hem echter iets overkomen in de ‘politieke’ sfeer, dan reken ik op jouw onmiddellijke hulp. Ken je niet een paar topmensen van onze ambassade hier?
Post scriptum: ik wilde mijn brief zoals gewoonlijk vanavond naar de boot brengen en ik had de enveloppe nog opengelaten. Vanmiddag nodigde de consul mij echter uit om bij hem en zijn vrouw een bezoek te brengen. Ik kende het huis; het draagt een fraaie Nederlandse leeuw. Ik ging erheen zonder Mark iets te zeggen. In de woning van de consul trof ik twee heren; mevrouw was niet thuis. De consul legde mij uit dat de tweede man chef van de Geheime Staatspolitie te Portmany was; de Secreta wilde mij een aantal documenten laten lezen maar zij kon mij natuurlijk niet ontbieden; mocht hij, de consul, mij vragen of ik de stukken ter plaatse, in zijn huis, wilde doornemen? Het was overigens een affaire van weinig belang, ik behoefde mij niet betrokken te voelen, ik verplichtte mij tot niets en ik wist natuurlijk
| |
| |
wel hoe lichtvaardig mensen over anderen oordelen. Die chef van de Secreta zat erbij en deed zijn mond niet open; hij reikte mij alleen een bundel papieren aan. Je kunt je voorstellen wat die documenten behelsden. Het was een compleet dossier van een onderzoek tegen Mark. Het bevatte zulke stuitende bijzonderheden dat ik onpasselijk werd. Tranen van verdriet en woede sprongen mij uit de ogen.
Later toen de Secreta-man vertrokken was zat de arme consul minutenlang beschaamd en machteloos tegenover mij. Ik vroeg cognac. Hij klaarde op en begon mij eerst schuchter en later geestdriftig uit te leggen dat het onderzoek beslist niets te betekenen had, dat de Secreta altijd zulke onwaardige methoden gebruikte, dat hij persoonlijk het hele systeem haatte omdat die schurken geen notie hadden van eerbaarheid, en dat het gehele dossier natuurlijk zou verdwijnen in de archieven van de Magistraat van Portmany.
Ik protesteerde dat verdachtmakingen niet ongedaan worden gemaakt door ze in archieven op te bergen. Zij kunnen immers op ieder gewenst ogenblik te voorschijn worden gehaald en God weet door wie! Waarom, vroeg ik, kan dat ziekelijke dossier niet vernietigd worden?
De consul glimlachte. ‘De Magistraat is een vriend van mij,’ antwoordde hij, ‘ik zal er met hem over praten. Weest u nu maar gerust. Hij zal hoogstens een paar aantekeningen uit het dossier maken voor zijn persoonlijke gebruik en ik vermoed dat hij wel eens een boek uit de bibliotheek van uw landgenoot zal willen lenen.’
‘Was dit onderhoud dan niet een kwalijke grap?’
‘Neen, de Secreta kan mij in bepaalde gevallen wel voorschrijven wie ik in mijn huis moet uitnodigen. Maar nu nodig ik u gaarne opnieuw uit. Wilt u met uw landgenoot niet een avond
| |
| |
bij ons komen dineren? Mijn vrouw zal er dan ook zijn.’
Ik aarzelde, Pieter; op zo'n moment denk ik: zijn die kerels nu Nederlandse consuls of zijn ze het niet?
‘Laat mij aan u en aan uw gastheer in het huis onder de palmen bewijzen dat mijn land ook andere manieren kent dan die der Secreta,’ pleitte hij. ‘Weet u, mijn familie heeft nauwe banden met uw eigen land. Wij zijn bankiers en geld schept een wonderlijke vriendenkring: ik wed dat wij wel een paar gemeenschappelijke kennissen hebben over wie wij een avond heerlijk kunnen babbelen. Akkoord?’
Ik antwoordde dat ik zijn voorstel aan Mark zou overbrengen.
‘Dan komt het in orde,’ verzekerde hij mij toen hij me uitliet.
Ik ging naar huis terug. In de patio zat Mark te werken aan een van zijn onmogelijke essays over een van zijn onmogelijke stellingen. Hij begroette mij vrolijk.
‘Hoe was het bij de consul? Voor wanneer heeft hij ons uitgenodigd te komen avondeten?’
‘Hoe weet je dat, Mark?’
‘Op dit eiland blijft de waarheid nooit onbekend,’ spotte hij, ‘maar bovendien kennen de consul en ik elkaar reeds vele jaren, meisje.’
Wij gaan dus. Mooi diplomatiek diner, nietwaar?
Ik denk dat ik binnenkort mijn koffers kan pakken, goede Pieter. Ik schijn een talent te hebben mij zelf snel overbodig te maken.
Nog een vraag achteraf: ken jij een dr. Ysbrand Wietse? Ik weet wel dat hij tot Marks Amsterdamse vriendenkring behoort en dat hij psychiater is, maar dat zegt mij heel weinig. Wie is hij? Wat betekent hij? Een advocaat van de duivel? Ik kan het Mark niet vragen omdat hij altijd al zijn vrienden verdedigt, ook tegen beter weten in.
| |
| |
Ik stuur je - ja, wat? Liefde? Zeker, zeker, in elk geval liefde, mijn Pieter; maar ik wilde je een symbool zenden, een sein; welk dan? Ik weet het niet; zou je blij zijn meteen zwart-linnen vissers-sjerp? Die moet je niet om je schouders dragen maar om je lendenen; de vrouwen van Portmany weven die sashes voor hun mannen en in een hoek van de stof borduren zij een teken, een symbool; je weet welk symbool, nietwaar Pieter? Als altijd onvoorwaardelijk, Nora. -
|
|