pijn deed. Hij greep naar zijn knieën, naar zijn liezen. Toen viel hij uit zijn stoel, hij lag gekromd op de vloer van de patio.
‘Roep maar een dokter, Nora,’ fluisterde hij, ‘maar houd Ro en Mon uit de buurt. Eenmaal is genoeg.’ En weg was hij.
‘Catalina,’ schreeuwde ik, ‘Catalina.’
Zij was er al. Ik behoefde niets te verklaren. Het kleine dienstertje vloog. Binnen tien minuten, hetgeen in Portmany wel een wonder mag heten, was er een arts. Op de koffietafel lag het buisje tabletten. Hij keek ernaar en vloekte. ‘Nog eens een keer,’ gromde hij woedend, ‘nog eens een keer! God straffe de ellendigen.’
Ik begreep er niets van, hij blijkbaar wel. Hij onderzocht Mark niet eens. Hij rukte zijn tas open, haalde er een injectiespuit uit, brak een capsule stuk en vulde de injector. Hij stiet de naald ruw in Marks bovenarm, hij bleef bij hem knielen, hield zijn pols vast en luisterde met zijn oor op Marks mond.
‘Koffie, hete, zwarte koffie,’ snauwde hij tegen mij. Ik begreep hem niet onmiddellijk. ‘Voor hem natuurlijk,’ zijn hoofd knikte kwaad naar Mark, ‘niet voor mij.’
Catalina en ik goten Mark een kwart liter koffie tussen de tanden. Het duurde een halfuur voordat Mark de ogen opendeed.
‘Blijf liggen, blijf in godsnaam liggen waar je ligt.’
Langzaam keerde de bittere grijns terug om Marks lippen, hij had zijn dokter uitmuntend verstaan, hij had hem ogenblikkelijk herkend, hij wist zelf onmiddellijk wat er gebeurd was.
‘Nee, houd je mond maar, ik heb het wel gezien,’ zei de arts weer.
Later legden wij hem op zijn bed. Hij sliep weer. De kleine Catalina liep biddend en smekend door het huis, een stenen heilige zou erdoor ontroerd zijn.
‘Wat is er eigenlijk met hem aan de hand?’ vroeg ik onnozel.