‘Klets niet, jongetje,’ antwoordde Ro, ‘natuurlijk kan hij dat. Hij heeft trouwens Catalina om voor hem te koken.’
De loeiende motoren trokken ons naar de grijze hoogten boven Mark. Ik weet het niet. Ik heb nu al spijt dat ik hem alleen gelaten heb. Maar ik was moe en ik geef toe dat ik blij ben geweest met Marks voorstel.
‘Ga jij met de jongens naar Nederland,’ had hij gezegd, ‘ga jij maar overwinteren in Lichtenberg. Toe maar, je doet het immers graag. Ik kan dan een maand hard doorwerken. Tijd genoeg om Anatomy of a Murder van Traver te vertalen.’
‘Heb je geld?’ vroeg ik nog.
‘Anatomy betaalt voor jullie. Ik heb niets nodig.’
Ik zou hem een brief willen schrijven maar ik kan niet. Wát moet ik hem in godsnaam zeggen? Dat ik hem liefheb? Dat weet ik niet. Dat ik hem nodig heb? Dan kan wel zijn, maar ik geef het niet toe, nu niet. Dat hij maar goed moet werken? Stel je voor.
Mijn vader is dolgelukkig met Mon. Mijn moeder heeft een voorkeur voor de rakker Ro. En ik? Ik heb rust. (Mark zou zeggen - alwéér Mark maar ik hoor het hem zeggen: ‘Zeker, je hebt rust, een dodelijke rust, lieveke; de rust van alle mensen die het opgeven verder te leven.’)
Ik wil wachten, ik wil nietsdoen. Ik wil zien wie van ons tweeen gelijk heeft. Maar ik ben niet bang meer. Ik heb wél vertrouwen. Ik kan immers wachten.