vieren feest zoals Portmany het viert. We steken geen vaderlandse vlag uit.’ De jongens juichten. Zij kenden het plaatselijke gebruik al. Ro bemoeide zich ermee. Hij begrijpt Mark perfect, hij trekt partij tegen mij.
‘Wij gaan naar de Casas Santas,’ zei hij een beetje spottend - Casas Santas zou in het Nederlands zijn Heilige Huisjes -, ‘daarna slachten wij een varken en een kalkoen, daarna gaan wij naar de kathedraal, daarna braden wij de dieren en eren ze op, en daarna houden wij siësta... tot morgenvroeg.’
De jongens en Mark wonnen. Ze kochten een porc en ze kochten een pavo en ze deden wat ze wilden.
Om mij een plezier te doen ging Mark met mij naar de nachtmis; maar toen ik verrukt luisterde naar het fluitspel van de herders, fluisterde Mark mij ineens toe: ‘Et verbum caro factum est... luister, Veronica, het Woord wordt een keer Vlees, maar één enkele keer... daarna moet het vlees wóórd worden, daarna moeten mensen bewuste mensen worden; van goeden wille zijn, dat is niet: vlees zijn, dat is wóórd worden. Dat is Kerstmis nu, Veronica, dat is de zin van de menswording.’
(Nota: later kon ik natuurlijk Marks formulering niet precies weergeven; ik heb hem moeten vragen wat hij gezegd had en hij herhaalde letterlijk zijn woorden van 's nachts.)
Ro en Mon hebben twee heerlijke dagen gehad, maar ik heb het ellendige gevoel dat ik de dingen niet meer kan bijhouden. Ik probeerde, ook later, nog eens in de vier evangeliën het verhaal van de menswording na te lezen. Goed, de armoede van die mensen spreekt mij aan, een jonge vrouw die in een grot haar eerstgeborene baart, de windselen die zij om het kind wikkelt, de schaapherders die komen kijken. Maar het woord? Mark zou zeggen (hoe vaak schrijf ik dat en hoe vaak zal ik het nog schrijven?): ‘Folklore, lieveke, folklore zoals jullie verdoemde kasteel